Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |
L' vander Veens Calla la boca, Ofte Muyl-bandt,
| |
[pagina 512]
| |
Hoe hadjet voor de lap, hoe blickerden detanden?
Hoe ging het Tonge-bladt, hoe hanspelden de handen?
Hoe-sprongh het hart in 't lijf? Alegremento wast,
De Geus is in de ly het zeyl leydt op de mast,
De Boelijn over Ree bekayt is al de preutel,
Want Schenckeschans dat is de rechte Hollandts-sleutel:
Dees peirel eeuwichlyk aan 's Konings Croone past,
Hoe net was dat voor seydt, hy had 't capittel vast:
Hoe aardich had hy dat, gelijck een handt vol vliegen
Geopent inde windt verstroyenen vervliegen
O! averechts geslacht, nu voelt ghy eerst de smart,
Ghy vonght een Pieterman, die quetsten u aen 't hart.
De winst haad, al bereets u hart en ziel bezeten,
En 't veynsen heel verjaaght, de vreese doen vergeten.
Dies hebt ghy onverjaaght, voort opentlyk gebaart
De Spaansche wreede vrucht, daar van ghy swanger waart.
Doch alle dijn gebaar, en watter is gesproken,
Dat wordt nu uyt gelacht, en wel te deegh gewroken.
Wat-dunckt u, was de Schans ons winbaar ofte niet,
Of is het door verras, of door verraadt geschiet?
Neen wiss'lijk geen van bey dees midd'len syn begonnen,
Maar is met vroomer handt heel Ridderlijk gewonnen,
Gedwongen en verheert (hoe treffelijk ghemant)
En dat noch maar alleen door's Princen Rechter-handt',
Die wel den Cardinaal met al syn trotse machten,
Daar mede (hoe gering) kloekmoedigh dorst verwachten.
't Was Picolomini, Thomaso, en Graaf Jan,
Die soo van veeren af eens roken ande pan,
Maar door de bange lucht trok yeder sijnder wegen,
Thomaso slocgh een cruys, en gafse synen zegen,
En daar mee sloop hy deur, en liet de Schans in strik:
Wiens hope van onset veranderde in een schrik,
Veranderde in gesucht; soo lange sy ten lesten,
Met redelyk besluyt, verlieten hare vesten,
Verlieten haar gewin, met vrolyker gedacht,
Als doe s' haar viel te buyt, door meerder luk als kracht.
| |
[pagina 513]
| |
DUs is den hoogen lof, de Schansse met de Wallen,
Des Princes Cardinaal, tot onsen Prins ghevallen,
O! jonge Spaansche Vorst, 't was een bevroren eer,
Die van de Schansse quam: sie nu, nu dooytse weer,
En droppelt in het slijk, 's is slimmer als verlooren,
g'En sijt niet die ghy waart, maar minder als te vooren,
g'En sijt niet die ghy waart eer u de zege quam,
Maar minder als te voor', om dat m'u die benam,
Doch voelt het alder-best hoe dat u is te moede,
Die 't quade wel behoort te kennen uyt het goede,
Hieromme beeld' my in, en komt my klaarlijk voor,
Als of ik dese Klacht uyt dijne lippen hoor.
|
|