| |
Ian vander Veens Rase-bols chaos
't VEel-hoofdich Dier raast over al,
Een yeders raadt vvil gelden,
VVat synder Stuer-luy aande vval,
En buyten-schoots al Helden.
CLaas Nar, en Praatje-by, die broeden 't Landt vol zotten,
Die inde Uyle-vlucht, van 't nest te samen rotten,
Jan Alle-man die weet het murrich vande staat,
Coert Vise-vaas vertelt al watter ommegaat,
En Floor de Fluyter, seyt versierde kromme-krullen,
Daar Teeuwes Tydingh-siek de beurs me gaat vervullen,
En Pietje Schape-graauw, met Neuse-wijse Frans
Die hebben 't stadich deur geladen op de Schans,
Dies Fop van Karmer-landt roept, laas! 't is al verlooren,
Soo dattet Doove-Jaap, bescheydelyck kan hooren,
| |
| |
Och! och! leyt Gijsje Kay, met Golfert staach en Ielt,
Hier is weer op de baan een nieuwe Barnevedt,
Wy bennen al verkoft, ten naasten by gelevert,
Seyt Mopses van Sint Truy, en Snaterige Evert,
Met Joost de Kevel-kin, die lopen over-al,
Die weten wattes is, en watter komen sal,
Wat Joseph heeft gedroomt, wat Besje by de rocken
Of Spin-wiel heeft bedocht, dat werter al vertrocken,
Maar Israel de Waal (die eertijts was Soldaat)
Die hekelt mette tong, en haspelt mette praat,
Monsient, hadfe de Prince, ou de Staat fande lande
Belegge Geldeet, on Steve-Weerde, niette ga in Brabande,
Hadse folge monrade, s' hebs niet kryge dit malheur,
Daar spreeckt de Keirel recht, seyt Jurrien de Schreur.
Dat heget alle-wech, feyt Geurtje-vaar van Bommel.
Hoe schalme nouw de Schans wedder kriegen, (wat drommel)
Dat schal my nije doen, fhakt onse Bremer Hans,
Ba g'en verstages niet, 't is een meschante Schans
(Seyt Faas van Hellemont) vileyn-om 't approcheren,
't Is dangereux en smal, dat sal ons empescheren,
Ja gru, welester smal, ba dats impartinent,
Dat es een groot erreur, seyt Gilleken van Gent,
Maar Hans van Bacherach, die antwoort seer vermeten,
De Schansift gaar gering, men solse bald' ouf vreten,
No fecht (seyt Meefter Jems) Ey kno-it ferre wel,
Wit Inglis sonldjers feyn wey die wel kreygesel,
Wat deel (Roept Abbe Fries) de droes die hiet non fane,
Met sisje ift naet tedwaan, me schiet met blaauwe bane.
O say! O say! O say! klaaght Marri Mieuwes Ian,
Wel hey, ik wordt schier aars, waar is uys Prinske dan?
Me wist noch 't uyser niet of alle dingh was meurje,
't Is neyt soo 't sauw. O neent, 't is wel gesaayt Godt grentje,
Waer Vayer daar mee rijk, roept Aartje van Jutfaas.
Wel nou aft alle-seyt is, hier jy elenbaas,
Wat mienje wel by get, dat w'om dit kleyne bruytje
Soo lichtlik stryke (maet) seyt Amsterveense Luytje,
| |
| |
'k Meent icke ook alsoo, ik houdet metten Leeuw,
'k Heb icke goeden moet (seyt Adriaen de Zeeuw)
Ba 'tes dan soo het es, het moeter up gewaacht zijn,
't Moet eender wechens hen, al sol de Bruet geen maacht zijn,
(Seyt Claas van Deventer) Godt sal ons bolde troosten
Dou snakste on ik heur, seyt Michel maet van Oosten.
Tijs Bom-been komter by, en roept, de Prins die vliet,
Maar Mats van Gulik seyt, des kals geleuf ich niet.
't Is waar seyt Oly-bok, 't is loogen, seyt Ian Stopper,
Maar Goosen Tierentey, en Lubbert Garen-klopper,
Die schuddon mettet hooft, 'k wed (seggense) 't is waar,
Flus krijchter ien een lap (seyt Symen Menlenaar)
Die quaat seyt vande Prins dat sweer ik, ja ik seper.
Oft lichtelyck ien jaap, y-gut (seyt Louw de Sleper)
Dit smal-gebient dat raast alle avont op den Dam,
De straat is yeder vry (seyt Jochem Achter-lam)
Wel hey wat roerter jou, wat mach de man al kallen,
Pluck-Veugels houtje bek, of t selje beurt haaft vallen,
(Seyt Schipper Barent Fok) ist al-te maalvan 't mal?.
Dit zijn bevare-maats, en Stuer-luy aande wal,
Wat quelt dit gore-goet? Siet daar komt noch ien Elingh,
Wo su, wat seg ik dy, al sin ik een-Westpheling
'k Sin jo soo goet as y, al heur ik hier niet t' hoes,
Met ons daar heftmen 't spek so wal as hier in 't moes
Siet daar me scheyt de school, met kyven en met grollen,
Dat 's alle daegh te doen met dese Rase-Bellen.
| |
Ode.
Hy, die daer sit op 't hoogste hoog,
En heeft den afgront voor het oog,
Wien, nacht no h duyst re Mijnnen,
Geen duvsterheyt en schijenen.
Voor wien, dat al 't gedachte klinkt,
Voor wien, dat al t verheven sinkt,
| |
| |
Die, wat oyt is bedreven,
Heeft sonder schrift beschreven,
En ook onthiel (tot ware straf)
Die straft en salft met reden,
Noch op den dagh van heden.
Dien selfden Godt (noyt uyt-geroemt,
Noyt uyt-gelooft, noyt uyt-genoemt)
Geeft zege, heyl, en plagen,
Ist Godt die alle dingen stiert?
Waaromme raast dan 't ongediert?
Watschert haat dus te kryten
Godts daat de mensch te wyten.
Bet-weters wijt ghy 't 'smenschen daat?
Het weynigh dat ons tegen gaat,
Soo wijt ick 't u verwijters,
Ghy Coloquintsche krijters.
U tonge daar de gal op leyt,
Doet ons dees' straf genieten,
Soo 't aars een straf mach hieten,
't Rapsodius is wel gesint,
Soo lange als het gaat voor-wint,
En 't luk blyft by haar woonnen;
Soo-syn 't heel moye boonnen.
Maar alsmen eens de Boelijn vest,
Dan gaanse zee-siek na de nest,
En-op de Schipper schelden,
Die moet het dan misgelden.
De meeste meesters van 't geraas,
Syn Pelgrims die hier soeken 't aas,
En op een stro-wis landen,
Verbastert en verbeest geslacht,
Is 's Princen roem uyt u gedacht,
| |
| |
Ghedaan door Godts genaden.
Saleen geleende Schenke-schans,
Nu doen verdorren fijne Crans?
Ey! oordeel eens rechtvaardigh,
Doch, 't is gheen antwoort waardigh,
Al droeghmen yemant noch soo veer,
En stelden hem eens onsacht neer,
Schoon buyten wil of weten,
De deught sal sijn vergeten,
Hierom besluyt ik voor net left,
Het leste heught de narren beft,
De nar ren sijn aan 't hollen,
Wacht u voor RASE-BOLLEN.
Insicht.
Wat is des vyants winst en kans?
Een houdeloose Schenke-Schans,
Een Vlot, daar op een aarden-wal,
Een dat, een wat, een niet-met al,
Een luk, van korte vreughd' en moet,
Een winningh die hem schade doet,
Dies alsmen 't wel te recht besiet,
Soo ist een op-gepronkte niet,
Ja, min als niet, want 't gunt hy heeft,
Hem meerder ramp als voor-deel geeft.
Seyt yemant dattet ons ook smart,
De pijn en gaat ons niet an 't hart.
|
|