Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 428]
| |
Die smachten vande drooghe, of stikten inde vocht,
En ghy (alsoo men meent) zijt desen dans ontvlooden,
Neen Schipper Jan, o neen: Ghy zijt een vande dooden,
Ghy zijt een levend'Lijk, want heete bange lucht
Gaf u een strenge loop, en bracke Water-zucht.
Een strenge loop: dat is de vlucht,
De tranen: bracke water-zucht,
De vlucht maakt ook wel achterlast,
Daar 't bracke water wel past.
Doe de Bergen swanger waren
Schrikte yeder voor het baren,
Want een Monster (soo-men riep)
Is de vrucht, die ons sal tergen,
Raat, wat baarden doch de Bergen?
Een kleyn Muysjen, dat sey piep.
Schipper Jan den wreden Wreker,
Donder maker, Blasen breker,
Wou de Geus met hair en huyt
(Soo het scheen; de Kop of bijten
Na dit pochen, beiren, krijten,
Quam het op een Mossel uyt.
Neen (wat seg ik) 't was soo veel niet,
Neen soo veel en was u deel niet,
Lieve Jan, met al u hulp
Met u Specken, Walen, Moffen,
Met u rasen, blasen, poffen,
Wout ghy niet een Mossel-schulp.
Meent ghy soo de Bot te gallen;
't Is te mal om of te kallen;
Dit is slimmer noch als slim,
Slordiger als schyte-broekje,
Schaamt u in een duyster hoekje,
Wegh, ghy stinct Jan Isegrim.
Waart, ghy niet van de eer geweken,
Schaamte soude u't herte breken.
| |
[pagina 429]
| |
Door de schand'die u ontmoet,
Doch de eere kunt ghy myden,
Daar-om hebt ghy lust te stryden
Tegen u gemoet en bloet.
Dus wat baat het dat de Zeeuwen
U een schip vol spot na schreeuwen,
En dat Ne'er-landt u verwijt
Een gheheele zee vol schanden.
Dat het klinkt doot alle Landen,
Nu ghy zyt de schaamte quijt.
En of Borgers, Visschers, Boeren,
Over al den Bek soo roeren,
Datter aarde en lucht of waaght,
Dat de vrouwen daar van singen,
Dat de kind'ren daar van springen,
Als ghy nerghens na en vraacht.
En of al de Bootsgesellen
U wat met de zee-vaart quellen,
Ende roepen Schipper Jan,
Schrale Veerman van Ter-Tolen,
Heeft lyn eyghen eer bestoolen,
Dat en trekt ghy u niet an.
Dat Matroos u komt bespotten,
Van u vremde vloot en vlotten,
Van u onghemeen bedrijf,
Van u pleyten, pramen, schuyten,
Dat sy lachen, jouwen, fluyten,
Dat en raakt u niet an 't lijf.
't Schaat niet dat een lichten zanger,
Singht van Jan de Mossel-vanger,
Die ontrent Sint Annen-landt,
Met een vloot van Mossel schepen,
Bleef omcingelt en beneepen,
Dat en acht ghy voor geen schandt.
Wil-men ook ten quaetsten duyden.
Dat veel duysent Mossel-luyden,
| |
[pagina 430]
| |
Quamen door u tot den val,
Doe ghy leegh weer-om most varen,
Dat u krevelden de hairen,
Dat is ook al niet met al.
Of ghy schoon so schandigh vluchten
En gaaft duysent water-zuchten,
Doe 't soo branden achter 't gat,
Doe 't u was soo na ghebrouwen,
Dar u docht de ziel te spouwen,
Tut, tut, tut, wel wat is dat.
Wil den Jager u begecken,
Toont hem eens syn oude vlecken,
Wijst hem na de Veluw weer,
Doch daar dorst ghy niet of segghen,
Want daar liet ghy 't lelijk leggen,
Dan wat geeft ghy om de eer.Ga naar margenoot+
Of u Vedder, uwe Roede,Ga naar margenoot+
U noemt schant-vlek vanden bloede,
En u Broeder hoogh befaamt,
Scheld't op u verbastert weesen,
O dat sal wel dra geneesen,
Want in u is eer noch schaamt.
Onbeschaamde prickel stoter,
O u onheyl wert veel grooter,
Soo ghy blyft den ouden Jan,
Jan en weet van gheen gheruchten,
Jan is besich met het vluchten,
Nu goe reys Jan Mossel- man.
Graaf Ian is of de vlucht,
En krijght wat spoet en heyl,
De winden die hy zucht,
Die vliegen in het zeyl.
| |
[pagina 431]
| |
Siet wat een aardigh volk dat stroom en zee wil bouwen,
De Prins van Barbançon, die sal de Fok uyt houwen,
Den Admirael die nat 't, Graaf Jan is op de plecht,
En past wel op het Roer, soo Schipper Jan Stuer Recht..
Stuer Recht.
|
|