| |
| |
| |
J. Vander Veens, Vry Nederlandtsche Danckbaarheyt.
My dunckt niet anders, of ick hoor
't Gevleugelt Volck in 't gulden Choor,
Met Hemelycke stemmen quelen;
Vermenght met sulcken Psalter Clanck,
Of Isais Soon den Heer te danck
Voor Saul we'er begint te spelen.
Alleens soo klinkt, soo singt, en juycht
Het Vrye Ne'erlandt, en getuyght
Met Dank en Sank van Godts genaden,
De Vroome harten vol van gloet
Die roepen hevigh door't gemoet,
't Zyn dijnne, o Heer! niet onse daden:
Ghy gaaft den Dwingelandt een klap,
En naamt hem Wesel met een snap,
Door Welhems Soon en dynnen zegen,
't Welck hem sijn moedigh hart verstaalt,
En daer door Eer op Eer behaalt,
Meer als oyt yemant heeft verkregen:
Voor eerst heeft Fred'rik wel en bet
Op Oldenzeel sijn Mes gewet,
En heeft geswind dat hoen ontgonnen:
Daar na kreegh't starke Grol een snee,
Dat gansch Hispanien suchten dee,
En Duytschlandt vloeken volle Tonnen,
Als nu dit proef-stuk was gedaan,
Doe trok hy eerst het Wapen aan,
En liet sijn Florenbergh blincken,
| |
| |
En in het dreygen vanden Bos
Soo hieuw hy Wesels banden los,
Dien Scherm-slach deed' den Arent hinken.
Hoe lelyck viel deeer in 't slijk
Van 't poffich moffich Oostenrijck,
O! snorkers op verheerde mannen,
Ghy deed' Marane onderstandt,
En staackt de Veluw' inden brandt,
Het scheen ghy sout den Duyvel bannen.
Terwijl dat ghy dus schendt en moort
Soo werdt ghy deur de neus geboort,
Dijn Wapen-stal, o woeste woeders!
Met alle dijn gestolen schat,
Die streek u Geus-neef van het gat,
Dat was een dof je mannen broeders.
Was dat niet erger noch als ergh
Voor u o! Grave vanden Bergh?
Te laat wast doe ghy knorre-morden,
Hoe kankert u dit ongeluk,
Wat dunkt u van dat Vedder stuk?
Ik meyn het is om dol te worden.
De boosheyt die u volk bedreef
Dat ging te vreeslyk uytte schreef
Ik hoop ghy sult u leven bet'ren,
Een andermaal soo schaft dit af,
Of dynnen Vedder tot een straf
Sal dy de Boxsen bet op-vetr'en,
De Bosche-maaght die volghde ras,
Die trotser als ooyt Troyen was,
Op haar Mourassen, Schans en Wallen.
Sy nam de degen by de punt,
En heeft de Prins 't gevest gegunt,
En liet haar in syn armen vallen.
| |
| |
Door dwangh soo werdt hem an-gebo'on,
De Peirel van Philippi Croon,
De starkste veste synner Landen,
Flok Fama beter als een Tolk
Ondektent an 't getaande Volk,
Die daar van t'samen clippertanden.
Noch blies zy met een straf gheluyt,
Men dreyght noch bet dyn gele huyt,
Dies hebt ghy reden om te sidd'ren,
Den Spaanschen Vorst door dees trompet
Heeft gantsch de doodt-verw op-geset,
Met al syn Dons, Seinjoors, en Ridd'ren.
Dies Belgica fris wel ghemoet,
Treedt onsen Prince te gemoet,
Met dese Groet, O Roem der Roemen!
Syt welkom Christelijcken Mars,
Die Philips hardt houdt inde Pars,
Hoe sal ik eerst of lest u noemen?
Doch Ghy die zyt een Batavier,
Goet Ronds goet Zeeuws na 's Landts manier;
U walcht de al te hoofsche streken,
't Welk als een Schouw-spel werdt gedaan,
Dies vanght (ô Prins!) u díenst-maaght aan.
Eenvuldighlijck dyn lof te spreken.
O! dwinger vanden dwingelandt,
Dit seyt 't vereende Neder-landt,
U deughd en kanmen nimmer loonnen,
Dies moet ik mynen yver doen
Om met een Crans van 't groenste groen.
Dyn Vorstelijke Hooft, te croonen.
De gunst en slechte gaaf voldoet,
Anveert dan desen Lauw'ren hoet,
| |
| |
Vermenght met Mirt, Eyloof en Palmen,
Tot teyken vande grootste eer,
En dankbaarheyt naast Godt de Heer,
Prijs hem met dank, Lof-sangh en Psalmen.
Met eerlijk af-scheyt datse gong,
Doch eerst soo hieff-an, en song,
Voor Fred'rik Hendrik van Nassouwen,
Een Hemelsch' deuntjen uytte borst,
't Welk aardigh paste op den Vorst,
Ik hebber dit noch van onthouwen.
MYn Heer, myn Godt, myn Schepper groot van waarden,
Myn hulp, myn troost, myn Leydt- star op der aarden,
Myn heyl, myn luk, myn steur tot goede dinghen,
Myn hart en ziel wil dy een Lof-sangh singhen.
Door aller Eng len Tongen,
Na waarde recht ghesonghen.
|
|