Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
Mey-crans. DOe Silva meer als trots op haren maaghdom pochten, Heeft Fred'rik Henderik daar dapper om ghevochten, Met Ph'lippi trouste knecht, die hy ter neder bracht, En heeft tot Babels spyt de Pot-bagijn verkracht.Vryage.
EEn ongehoorde vreught van onverwachte dinghen,
Omhelst ons vrye volck door Godt en Fredrikx hant,
Een onghehoorde ramp komt voor de scheenen springhen,
Den Arent, Antechrist, en wreden dwinghelant,
O! eersten dagh van Mey ghy sult ons heughlijk heugen
Ghy teellet door u min dat dapperheyt verciert,
Nassouw begroet den Bos na alle syn vermeugen,
En ghy ons' moeder d'aard', die 's Princen doen lauw riert.
Een noyt verwonnen Maaght hovaardigh op haar muiren,
Omschanst, omwatert, en diep slijckigh bemoerast,
Wiens woonningh sonder yet beschanst is van natuiren,
Wert inde minne maant ghevryt en anghetast,
Niet als den Oorloghs Godt Vulcani Vrouw' antasten,
Met streelen en ghekus of minnelijk gesmeek,
Doen hy den lompen Smit twee hoorenen anpasten,
Neen, onsen duytschen Mars gebruykt een ander streek,
Na dat syn Leeuwen hart geraakt was op het heetste,
Van Silva Bos-Goddin, niet tegenstaen de dat
Dees' Nimph hem wert ontraan, vermits sy was de wreetste
In 't Babilousche Rijk, heeft hyse anghevat,
Heel op een ander wijs als die de scheenen stooten,
Hoe wel syn trotse Lief met spot na d'oude sleur,
Sey met een schotse lagh het deurtjen is geslooten,
Ey keer, ghy breekt u hooft, smits dochter isser veur,
| |
[pagina 417]
| |
Wat voor een kromme sprongh is u in 't hart getogen?
Wat waan, wat toovery vernestelt nu u breyn?
Wel hey, verblinde Vorst ey opent eens u oogen,
De grootste onser gloob is voor my al te kleyn,
Haar opgeblasen borst van hooghmoet ende tooren,
Vergifte meer en meer haar Adderighe tongh,
't Welk over-tolligh klonk den Minnaar in syn ooren,
Die hierom des te meer haar na het garen dongh.
Geen water of mouras, noch diepe modder poelen,
Geen donder of geblik, noch vreese vande doot,
En kon syn vuyrigh hart noch minne doen vercoelen.
En die se achten kleyn die heefts in hem vergroot,
Syn over-grootsche Lief, in haer verweende wooningh,
Onwinnelijk gheacht wert treffelijk bewaart,
Door kloeke dienaars van een groot en machtigh Coningh.
Die voor Batavia somwijl syn schatten spaart,Ga naar margenoot+
Dies op syn ouder-wets vermengt met nieuwe snoffen,
Komt Ridderlijck ter baan den Vreden-rijcken Helt,
Die met syn vryery niet langh en wade sloffen,
Hy weet van gheen ghevley, maar troetelt in het velt:
Sie daar, daar gaat het an, met trommen en trompetten,
Met wapenen geklank, ens schrickelijck ghedruys.
Syn vliegende Banier komt braaf ronssom besetten,
Syn gramme stuer en suer en soete Liefjes huys.
Den vroomen Delvenaar doet kloecke delvers delven,Ga naar margenoot+
Men draaft, men slaaft, men graaft het water tot een landt,
Men slijkt, men dijkt, het lijkt intmniste niet sich en,
Men braakt, men maakt, dat 't raakt uyt menschelijk verstant.
Daar bouw'tmen schans by schans redouten, halve-Maanen,
Hier hooren-werk by werk, daar soo veel krullen by,
Dat Romens Bulleman, en 't broetsel der Maranen,
De vrees het achter-lijf ontsteekt met poplecy.
Myn Musa loopt te veer en sou my schier vergeten
Te schryven van 't belegh wat wonder datmer vindt,
Van graften, dijck of dam, darf ick my niet vermeten,
Soo 't Argus recht besach de groote gool werdt blindt:
| |
[pagina 418]
| |
Noch even dreuts van moet hout haar de stuersche Deren,
Die wacker is getroost door haar manhafte wacht,Ga naar margenoot+
Een ouwen trouwen gast quyt dapper sich in 't weren,
Die 't meeste van 't gevaar als 'talderminste acht,
Nu schiet my inden sin wat desen dorste segghen;
Tot een die met gheley by hem uyt 't leger quam,
Waarom komt uwen, Prins de vorschen hier belegghen?
Dat is de Croon te na, sprak desen ouden stam,
Den Vorst gaat voort en voort syn wout-vrindinne nad'ren,
Die weynich min of meer voor du'yt komst is besorght,
Veranderingh van bloet kruypt door haar grove ad'ren,
Kleyn wart haar hart en hulp, en swack haar troost en Borcht.
Dit gingh de Werrelt deur de vlugge Faam uyt-blasen,
Tot inde hoven van Madriel en Oostenrijck,
En brocht dees' beyde 't saam door jalouzy an 't rasen,
Die swoeren soet en suer, en wrake te ghelijck.
Hier danstmen om de bruyt die nu is bleeck en delu.
Hoor daar, wat voor gerucht komt boven vanden Bergh
Met dese wederklank, den Jager is in Velu,
Dat gaf haer weder bloet, dat gaf haer schinckels mergh.
't Is waer hy, isser in, met Moffen en Maranen,
Met Franken, Waal; en Schot, met Slesi en Moraaf,
Met Engels, Yer en Deen, met Pool en Ital janen,
Met Meiren en Crabaat, met Meester, Knecht en Slaaf.
En al het scheroey en schrot van 't ende der vier winden,
Is door den Berghschen Graaf de Boeren toe-gebrocht,
Wat slimmer droes heeft doch dit schuymsel konnen vinden.
O! hier heeft Belsebob veel jaren na gesocht.
Wat moet wil datmer doet van moorden, roven, schenden,
En ander tyranny te melden, waer te lang,
Ick roert een weynich an, maar wil daar haast van enden,
Ey hoor hoe 't droevigh liet verkeert in bly gesang.
Dit so[l]fferigh gespuys, heeft flockx gebrant, geblaackert,
Men gaft haar alles prijs, maar, door dit Veluws vuir,
I[s] het benaude kint gekoestert en gebaackert,Ga naar margenoot+
De smarten af-gedrooght gewonden inde luir.
| |
[pagina 419]
| |
Hoe scheert den droes het swijn wat kright hy slechte vlocken,
Graaf Hendrik met dit spul en jammerlyck gefluyt,
Meent synnen Vedder soo van 't Bosjen af te locken,
Ja, eenen dartich juyst, daer me soo was hy uyt.
Hy haspelt gins en weer, voor Hattum sout hem gelden,
Hy docht de Geus van angst die kruypt nu inden dop,
Met, komter snachts een Post die hem wat vreemts vertelden,
Daar was het, voort, voort, voort, Soldaten op, op, op,
O vrint! ey loopt soo niet, het werk is niet begonnen,
Maar ganschelyk vol-endt, ey lieve hout u rust,
O bloet hoe past dien hoet, siet Wesel is gewonnen,
Hoe dat hemis te moe dat is hem best bewust.
'k VVed hy meens dat 't Geusen hagelt, Nu hem 't gat soe is vernagelt.
Hy die den stercken Leeuw'wou stricken in het garen,
Wou buygen tot sijn wil door Krygers sonder Godt,
En kost, spijt Keysers macht, geen Wesel wel bewaren,
Rampsaligh is de mensch die met den Heere spot.
Gelijk een lopend'vuyr kryght onsen Prins de tyding,
En sijn weerspannich Lief die wert het ook gewaaer
d'Een tot een groot verdriet, end'ander tot verblyding,
Hy bly, sy droef, eys sie wat ongelyker paer.
Of sijn verstaalde hart ter harten gaat het vryen,
Dit Kanmen wel bevroen aen dees doorluchte saak,
Hy gaat na Plutoos huys in helsche galeryen,
Op dat sijn Silva hem eens komen mocht te spraak,
Maar sy blyft even bars, die kropt hem inden gorgel,
Nochtans en laat hy niet te spelen voor de Maaght
Een dreunende Musijk, door een metalen orgel,
Hoe meerder dat hy 't doet hoe 't minder haer behaaght.
In plaats van dankbaarheyt vloekt sy hem uytten lande,
En wenscht hem op Parnas met al die by hem zijn,
Sy hoort te byster nood'een Orangee oft Brande,
't Gespeul dat luyt te grof, sy haddet liever fyn,
| |
[pagina 420]
| |
By dese melody soo quam hem wel te staade,
Een vresselijck banket van snorrepypery,
Dat sond' hy haar, daar by veel app'len van Granade,
Doen gafse beter koop haar Baalsche Romany.
Ick Mach dat mynne is met recht, sprak hy, wel Mynnen,
Dies Mynd'hy Silva soo dat d'aarde sich verhief,
Niet anders als den dwangh deed haar de trots verdwynen,
Hy kreegh met kracht syn wil, sy badt te zyn sijn lief,
Hy heeftse noyt gesmeekt die hem op 't lest quam vleyen,
Noyt vryen desghelijck soo, treffelijck volbracht,
Haar maaghdom sal soo mennich Lolle-broer beschreven,
Nu is tot Babels spyt de Pot-bagijn verkracht.
Trophee.
EEen eeuwich lof verdient den man,
Die sulcke Cierfels vinden kan,
Van waard en ongemeene glanssen.
Dat aller Caesars Lauwer dooft,
Om daar me 't overheldich hooft
Ons Princes heerlijck te bekranssen,
Heeft Celon niet dat wel ghelijk?
Oft China oft het Perus Rijk?
Om aan syn eeren Pruyk te hechten,
O! dat ik mocht, of dat ik kon,
Ick trock wat straaltjes uyt de Zon,
En sou yet Hemels voor hem vlechten.
Voor hem segh ik voor wien de doodGa naar margenoot+
Door vreese inde werekers vloot,
Oft and're die omtrent hem waaren,
Vreest sich voor wien een yeder vreest,
Hoe vreest dan nu 't gekroonde Beest,
Met alle haere buyk dienaren.
| |
[pagina 421]
| |
De groote ziel in syn rust,Ga naar margenoot+
Anschouwt met meer als aardtsche lust,
Syns Broeders over vroome daden,
Of soo het sien van boven ne'er,
Alleen toe kommet Godt, de Heer,
Groet hem in plaatse met ganaden.
Dat hoogher gheest de hars'nen quelt.
En schrijf van aller Helden Helt,
Ick geef het over aen een ander.
Waar vintmen stof tot lof soo reyn,
Voor die, daar by gheleken cleyn.
Moet zyn, den Grooten Alexander.
's Hertogen-Bos altyt geacht.
Onwinlijk, wint den Prins met Krancht,
Ontrent in tyt van twintigh weken,
Met Wesel 't Heerelijk ghebouw,
O Fredrik Hendrik van Nassouw,
'k Word' hees van staegh u Roem te spreken.
VVt-tocht der Isabelliten.
NA dat ik tot meester Joris,
Had' genut wat Brandemoris,
Met een weynighje beschuyt,
Gingh ik 's morgens goet tyt uyt,
Om den uyt-tocht te beschouwen,
'k Sal den Maandagh wel onthouwen,
Seker desen Maandaghs spoet,
Smaacket Heerom soet als roet,
Siet wat volk komt hier te waghen,
Met de ooghen neer geslaghen,
Met het aansicht stuer en prat,
Statigh als Jan Pelsers kat,
| |
[pagina 422]
| |
Stemmigh als een Bok van Romen,
Sijn dit vande fijnste vromen?
Die ten dienste staan van Bel?
Vraaghd' ik aan myn meed' gesel:
Die sey, en begon te scheren,
Dese vogels swart van veren,
Sijn de Ravens haast gelijk,
Die in 't Babilonsche Rijk
Zijn de meeste van vermogen,
Want sy picken uyt de oogen
Van de slechten alle gaer,
Die haar blind'lingh volgen naar,
Die haar dienen ende eeren.
Die al doen wat sy begeeren,
Die al doen het gunt sy raa'n,
't Zy van moorden of verraa'n,
Of van and're sware saaken,
Sy zijn 't, die de werelt maken
Over al in rep en roer,
Want sy krygen an haar snoer,
Keysers, Princen, Vorsten, Heeren,
En al daar sy by verkeeren,
Nectar lijkt haar soeten wijn,
Maar het grontsop, is fenijn,
Wacht u voor die Hipocriten,
Voor de vogels Jesuiten,
Siet dat ghyse wel besiet,
Diese kent en kooptse niet,
Ia docht ik is dat gepresen,
Dit en moet geen Maak'laarwesen,
Dit loopt schriklyk buyten beeus,
Daar na vraagd ik hem noch eens,
Wat zijn dees die hier voeteren,
Gansh end'al in witte kleren,
Vande zolen tot den top,
Vande voeten tot den kop.
| |
[pagina 423]
| |
Dit (sed'hy) zijn Bastert Swanen,
Maaghschap vande vochte cranen,
Diemen leckerlyk moet voe'n
Met de spiertjes van een hoen,
Met de stipjes van de slippen,
Want sy konnen aars de slippen,
Van het Klooster haspel tuygh,
Qualijk lichten vanden huygh,
Dese met haar graauwe kappen,
Dat zijn Broeders vander nappen,
Troosters vanden duytschen dorst,
Salvers vande grage borst,
Biechters vande naakte Nonnen,
Straffers vande volle tonnen,
Kind'ren van Sint Joris swyn,
Kelders vande klare wyn,
Geyle Satirs in het minnen,
Bacchus dienaars in het Ninnen,
O 'tzyn sulcke droncke bloets,
En die daer gaan Barrevoets,
Dat zyn Lutzenborger droesen,
Die gaan 't heele landt deur soesen,
Siet dien Nicker gins eens gaan,
Als een kermis Baviaan,
Of een Aap van Barbaryen,
Maer hoe gaat dien luys-bos schryen,
Of Sint Job hem had geraakt,
Siet het krijgs-volk dat genaakt,
Met Mortieren ende Stucken,
Diemen qualyk voort kan rucken
Wt de gaten hier en daar,
Want de lading is te swaar.
Nu ik weet niet meer te seggen.
'k Macher soo veel op gaan leggen,
En na mynen Soet laar gaan,
Want den uyt-tocht is gedaan.
|
|