| |
| |
| |
Klacht.
Rey van de Veluvvsche Boeren.
Op de stem: het vinnighstralen vande Sont
GHy die besit des Hemels stoel,
En rust dijn voet op Aarden,
Hebt doch van onse smart gevoel,
O God van groeter waarden.
Anschouw ons over groot' ellent,
Ons Zoonnen gaan verloren,
Ons Dochters worden heel geschent,
Wy worden heel verbrant, beroost,,
Daar neven noch gevangen,
Men woelt ons stricken om het hooft,
'k En weet niet wat verschyden pijn
Daar sy ons mede krenken.
Duc d Alba moet verresen syn,
Wie sou dit aars bedenken.
Verresen is hy voor gewis,
Met Beulen uytter hellen,
Sijn swarte ziel soo quellen.
Ooh slaat u oogen eeumael ne'er
| |
| |
Wy hebben laas verdient veel meer,
Soo ghy met ons wilt Rechten.
Maar neen u goedertierenheyt,
Die eeuwighlijk sal dueren,
Ontsteken met barmhartigheyt,
Den val-strik die ons is gheleyt,
Van Henderick den Iagher,
Breek haast ontwee, en straf beyret
Vour desen Boeren plagher.
Verblint syn oogen en verstant,
Vermengh met duysent vreesen,
Syn nieren hart en inghewant,
Verdut syn gantsche weesen.
Geeft Heere dat hy vloek den dach,
En dat hy lang' beclagen magh,
Dit moerden, rooven, branden.
Ons dunkt alree, o groote Godt,
Dat ghy verhoort ons klaghen,
En onsen vyant tot een spot,
Wel dapper hebt gheslaghen.
Wy weten dat ghy wreken sult,
't Geschrey van Wee'uw' en Wesen,
Waarvan den Hemel is vervult,
Dies moet ons quaal genesen.
| |
Transformatie.
Siet Wesel wort een doeck, een neusdoeck die de ooghen,
Van ons bedroefde volck seer angenaam komt drooghen.
| |
| |
HA, ha, ha, ey sie de Boeren,
Nu eens om het hookje loeren
s'Hebbent oock al inde neus,
Nu begint de tong' te roeren,
Nu begintmen vlag' te voeren,
Yeder een op sijn mannier,
By de Wijn, en by het Bier,
Lestmaal gaande over straten,
Hoord' ik hier of kluchtigh praten,
Van een man die (soo my docht).
Niet wel Papen lijden mocht,
(Seyd hy) die geschoren bollen,
Nu ist Wesel, dan den Bos,
'k Hoor vast vloeken Isabelle,
Al de Duyvels uyt der Helle,
Al de Monsters vander Zee,
En sy meenter Hendrik mee.
Hendrik heeft hem wel gequeten,
Daarom sal hy Vygen eeten,
Vygen uyt het Spaansche landt,
Als men gaf den Admirant:
Hoe sal Io el Rei op hooren,
Met sijn korte Midas ooren,
Hy sal brullen als een Stier,
Singen als een Ezel dier,
Maar als over sijn die vlagen
't Sal hem dan soo wel behagen,
Of hy met sijn bloote gat,
Qualijk kon ik't lacchen laten,
Van dit koddigh boertigh praten,
Holla seyd ik hoger niet,
Van het geen nu is geschier,
| |
| |
Laat ons Godt van harten prijsen,
En hem danckbaar eer bewijsen,
Meer als heyl en hulpe boodt,
Wesel heeft hy ons gegeven,
Sonder schade, daer beneven,
Veel Geschut en Rijkdom by,
Heere Godt wy dancken dy,
Alles komt in onsen handen,
Als ghy strijt voor dese Landen.
|
|