Oli Podrigo.
Mengel-moes Gedicht, Soo vande veluvv, als de loflijcke Veroveringhe der Stadt Wesel.
DEn Jager van Philip om 't Bos syn netten spanden,
En joegh de Veluw deur met moorden, rooven, branden,
De Betuw was sijn wensch, hy heefter voor geklopt,
Hy loerde hier en daar, dan't gat dat was gestopt,
Door achtelose Jacht ontsnapten hem den Wesel,
Nu staat den uyl en siet gelijck Esopus Ezel.
| |
HEndrik diemen heet de Jager,
Nu hernaamt den Boeren plager,
Eerst gepresen, nu versmaat,
Eerst bemint, maar nu gehaat,
g'Hebt behaalt wel duysent schanden,
Met u moorden, roven, branden,
In dyn eyghen Vader-landt,
'k Meen ghy sult het na-der-hant,
Op een kort noch wel beklaghen,
Foey, foey, op u oude daghen,
Dit en sluyt niet lieve Man,
Nooyt en waart ghy een Tyran,
Noch vermaart van wreede daden,
Maar beleeft, vol van ghenaden,
Wat, wat, wat, 't is uyt de schreef,
'k Schaam my als u vrome Neef
Dit al t' samen komt te weten,
Hoe sal hy u (meent ghy) heten,
'k Wed'hy Veddert u niet meer,
Kan dit nummer weer beslechten,
Eer tijts pleeght ghy braaf te vechten,
't Zy voor Steden oft int Velt,
Yeder een die noemd' u Helt,
Wie sal u doch meer soo heten,
't Eerlijk kleet dat is versleeten,
Hoort de Boeren klacht eens aan,
Die in Veluw wort ghedaan,
Van u Fielen en Karwaten,
Van u moordenaars gebroet.
Op-gevoet met menschen bloet,
Dit gebedt en droevigh singhen,
Sal haast door de wolcken dringhen.
|
|