Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Feest-dicht, Tot eer vanden Eersamen Ionghman Laurens Iansen de Malines. Ende d'Eerbare Deught-rijke Ionge Dochter Juffr. Anna van Mansdalen,
| |
[pagina 296]
| |
Noch geen Kat, geen Rat, geen Muys
Snoepen in myn eyghen Huys,
Rymers winst is (lieve Vrinden)
Ydle beursen, leghe spiuden,
Raad' eens watter over-schiet?
Een vergulde schoone niet.
O ghy Dichters van sint truyen,
Voor u dichten leert toch kruyen,
Al u dichten heeft gebrek,
Al u dichten heeft een lek,
Wel te dichten dat is Kuypen,
Proper nyghen dat is sluypen,
Die den Kuyper eeren kan
Krijght een smeringh uyt de Pan,
Laat u kinders Kuypen leeren,
Al de Kuypers sietmen eeren,
O die wel te Kuypen weet
Helpt soo mennigh kale neet,
Maar daar syn verscheyden Kuypers,
Ja daar zyn verscheyden suypers,
Ellek in een bysonder gilt,
Geest'lijk, Werrels, gierigh, milt,
Heefter yemant quade Vaten,
Heel onthoept, vol worrem gaten,
En van deughden noch soo licht
't Goutsche smeer dat maaktse dicht,
Vult de Cuypers eerst de handen,
Vast soo worden al de banden,
Ja soo bondigh en soo glat
Als een reyn en deughd'saam Vat;
Laat ons hier een spelt by steken,
En niet meer van dichten spreken,
Schoon, of wel de jonghe Jeught
Eenighsins mijn dicht verheught,
En wel seggen dat is louter,
Wat is Ian-Oom een kabouter,
| |
[pagina 297]
| |
Maar dat praten brought niet an,
Mannen Broeders eet daar van;
Ook soo zynder Neuse-wyse,
Die mijn compost heel misprysen,
En wel segghen tot verwijt
Hoe verwaar loost hy zyn tijt,
Desen dichter, desen dutter,
Waar 't niet beter, waar 't niet nutter,
Dat hy inde Vysel stiet?
En dit brodden varen liet.
Voor dit schryven, voor dit mimm'ren,
Sou hy Peper huysen timm'ren:
Dat waar seker wel soo goet,
Ik beken ten set geen bloet,
En 't bestaat op goede reden,
'k Wou dat ikse na wou treden,
Kie ka kousje, die dit seyt,
Is jalours door bottigheyt,
O die wijse botte Kroefen,
Kunnen altemet soo soesen,
Doch 't geschiet niet buyten reen,
Koopje Glas? ik denk wel neen,
Nu ik laat het daar by blyven,
'k Heb wel anders wat te schryven,
Ik moet schryven een gesank,
Voor die 't wesen sal te dank,
Ik moet voor die Nieu-getroude
Stellen 't nieuw en ook het oude,
Want mijn stof is heel versne en,Ga naar margenoot+
'k Soek de Lappen wat by een,
Kost ik nu mer Hoofsche streken
Als den Vlaamschen Lieven spreken,
Die Poëtisch doet verhaal,
Dees of diergelijke Taal.
| |
[pagina 298]
| |
Den Vlaamsen Poët Lieven,
IK kome hier met reverentie,
Om u te groeten met eloquentie,
Om na myn ingenieuse scientie,
Ende begaafde Inventie,
Van dese Gehuw de te maken mentie,
By soo verre ik mach hebben credentie,
Dus geeft my goede audientie,
Soo sal ik sonder violentie,
Ofte eenighe insolentie,
Met alle vroome prudentie,
Na mijn uyterste diligentie,
Verstaat wel mijn intentie,
Haar wenschen dat geen quade influentie
Noch venimeuse Pestilentie
Haar moghten brengen in decadentie,
Maar dat sy moghten met penitentie,
Van Sonden doen abstinentie,
Soo sal Godt haar doen assistentie,
Ende gheven een gheruste conscientie,
Is dat een quade sententie,
Ten is niet gheseyt by consequentie,
Noch by eenighe conferentie,
Dat en geeft hier geen aparientie,
Ik komme ende scheyde met reverentie.
NEen ik laat den Vlaamsen Lieven
Houden syn gheleerde Brieven,
Ik en ken die Kruyden niet,
'k Houdet met myn oude Liedt,
Ghy die biddet voor Poëten,
Wilt toch Lieven: niet vergheten,
Wilt toch Lieven: lieven Heer,
Geven geen Geleertheyt meer,
| |
[pagina 299]
| |
Misschien Lieven sou de leken
Niet ghelieven an te spreken,
Nochtans Lieven is de deught,
Lieven mennigh Mensch verheught.
Lieven is ghestijlt op reden,
Lieven maakt een Huys vol vreden,
Lieven werd ik nummer moe,
Dus ga ik na Lieven toe,
Want men salder Bruyloft houwen,
Lieven is een Vriendt van Trouwen.
Soete Lieven veel geluk
Jon ik u, en nummer druk,
Dese mijnne stomme Bode,
Wenscht en wijst wat u van node
Is, in desen trouwen staat,
Neemt eens acht wat hy u raat.
| |
Vermaan en Heyl vvensch tot de Nieuvv Ghetrouwde.NU dan goet ront goet zeeus en sonder kromme sprongen,
Op d'ouwerwetsche wijs eenvuldigh sonder Gal
Stel ik mijn Rymery, ik bender toe gedrongen,
Ja vaanse Poëzy versta ik niet met al.
Met korte reden dan, wil ik 't Gesellchap eeren;
Maar twee alleen is 't wit daar hier op wort gedoelt,
Die ik voor at begroet, daar ik my toe wil keeren,
Holla eer ik begin, eerst eens den Mont gespoelt.
Ghy die u groene Jeught vlecht t' samen als de ranken,
Soo lieffelijk gekrult, soo vriendelijk verwart,
Den Zegen u bestort van die wy moeten danken,
En loven alle tijdt en dragen in ons Hart,
Den Gever alles goets, den Bou-heer aller dingen,
Die alle onse doen heeft steets voor sijn gesicht,
| |
[pagina 300]
| |
Wil sijn genadich Oogh door Swergh' en Wolken dringen,
En stralen in haar Hart sijn Goddelijke Licht,
En bouw in haar gemoet syn rechte woort en waarheyt,
Syn overgulde Leer, syn soete jok, en last,
O Heer, die ghy beschijnt met dees voorseyde klaarheyt,
Die woont in u en ghy blijft in sijn Harte vast,
Woont dau O groote Godt in dese, die uyt minnen,
In dese die uyt Liefd' zyn nu geworden een,
Een Lichaam, dubbel Ziel, ook somtyts dubbel sinnen,
Dat is tot daar en toe: men weet wel wat ik meen,
Des Hemels Borgery laat stadich by u blyven,
O wel ghevoeghde Paar: dats, Liefde, Trouw, en Vre,
Dat is de Basalisk van twe-dracht en van kyven,
Geluckich is het Huys, daar vreed' heeft nare ste,
Geluckich is het Huys dat nummer is beslommert
Met Slangen broetsel, of, de swarte Helsche nijt,
Daar sich soo wel de Man, als ook de Vrouw bekommert,
Om Liefdes weder-loon, O lieffelijken strijt!
Wat doet de lieve Vrient voor vrientschap syn Vriendinne?
Wat doet ook de Vriendin voor vrientschap haren Vrint?
Sy dient hem, by haar weer, hy noemtse Coningïnne,
Sy heet hem wederom, mijn Heer, mijn Lief, mijn Kint,
Sy prijst hem-boven haar en sy wort weer gepresen,
Van hem, dat sy in als, veel waarder is als hy,
Seyt sy dan wederom, mijn Lief hoe kan dat wesen,
Hoor, hoe dat hy af-beelt syn lieve Liefs waardy,
Den Man die is gemaakt (seyt hy) van enkel Aarde,
De Aarde die wert Vley en eelder door 't gebouw,
En 't Vleys word andermaal gepuirt tot grooter waarde,
Gepuirt tot daar of quam een overschoone Vrouw',
Wiens tedere Natuir genoeghsaam kan uytwysen,
Door haar beschaamde Aart vol vrees, vol schaik, vol schroom,
Haar groote Achtbaarheyt, die ik niet kan vol prysen,
Daar wy zyn rouw en hart, onschamel sonder toom,
Siet wat het eene Gout by 't ander sal verschelen,
Het weekste heeft de prijs, het slechste dat is hast,
| |
[pagina 301]
| |
De Vrouw die overtreft de Man in vele delen,
Sy lydet vaak verdriet daar hy is sonder smart,
Siet hoe sy hobt en tobt, haar hart is vol medogen,
Sy stilt haar tere Vrucht die sy sorchvuldich hoet,
s' Is Moeder, Voester, Vrouw, wiens Borsten veel vermogen,
Waar uyt een Nectar vloevt dat kleyne menschen voet,
Och! oft ghy met u tween gestadich soo krackeelden,
Eersame Bruydegom met dijn eerwaarde Bruyt,
Dat zy u als een Heer, ghy haar als Voocht af-beelden,
Daar sulken Oorloch is, verkrijghtme schoone buyt,
Godt geef 't geschie alsoo, gewis hy sal 't soo voegen,
Soo ghy u selven voeght tot hem met goet op-set,
Voeght Godt den mensch te saam, hy voeght ook het genoegen,
Indien gh'u voeght tot hem gestadigh in 't Gebedt.
De nummer staande tydt gebiet my in 't besluyten,
En seyt, wenscht desetwe 't luk dat ghy wenschen kunt,
Dies wensch ik u te saam, O Nieuw Gehouw de Spruyten,
Alsulken spoet en heyl, als ghy u selven gunt.
Tot de Genoode.
FEest-genooden alle-gaar,
Wenscht als ik, dit lieve Paar,
Soo veel voorspoet en zeghen
Als yemant heeft gekreghen
Van Godt der Goden Over-Heer,
Dat jon ik haar en ook niet meer,
Is dat ut vvenschen t'samen,
Soo segghet daar op Amem.
|