Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Feest-dicht, Ter eerem den Eersamen vroomen Jonghman S. Tielman van Beringen ende Eerbare, Deught-rijke Ionge Dochter Juffr. Christina Lieftincks.
| |
[pagina 288]
| |
Domme Jeught hoe weynigh weetje
Dat een beetje
Vreuchdt, soo haastelijk vergaat:
Doch ik plach ook me voor desen
Soo te wesen,
Swygen is den besten raat.
Ruyters, Crijghsluy, Borghers, Boeren,
Grove Loeren,
Vrouwen, kinders en ghespuys
Woelen daaghs in myn kleyn huysken,
't Is geen kruysken,
Maar een onbehouwen cruys.
Dan komt d'een of d'ander vraghen,
Met beklaghen,
Hoe ist lieve Vander Veen?
Flauw is d'antwoort, swak en teder
Segh ik weder,
O mijn been, mijn been, mijn been!
Datje dan de Wyven hoorden,
Wat al woorden
Datse maken met gekarm:
Lieve man is al haar segghen,
Blyft doch legghen,
Stil te bed en houd u warm.
Door 't ghelab der Totebellen,
O ghesellen,
Splijt bykans myn onder-lijf,
En myn hooft loopt schier op stelten.
Ja Sint felten,
Trouw meer als een enkel Wijf.
Hier is weer den Droes te bannen,
Lieve mannen,
| |
[pagina 289]
| |
Cata plasma Den Barbier
Die komt met syn bos en salve,
O Duc d'Alve
Is soo wreet niet als dien Stier.
Als 't verbinden my doet beven,
Sie ik even,
Als een Esel door een bril,
En myn aansicht staat soo vrind'lijk
En soo mind'lijk
Als een Paart dat byten wil.
Lappen, pappen, dat moet wesen,
Sou ghenesen,
Mijn gequetste slinker been,
Maar soodanen Mensch te quellen,
Om te stellen
Yets in rijm, is tegen reën.
Lest maal komt een van mijn magen,
Na my vragen,
Die ik heete wellekom,
'k Wenschten hem geluk en vrede,
Heyl ook mede,
Want hy was den Bruydegom.
Neef (seyd hy) ghy moet niet falen,
Te betalen,
Uwe schuldt aan my verplicht,
Wilt nu u beloste quyten,
Wat loop hoesten
(Docht ik) met u Bruylofs-dicht.
Ia syn soete bedel-woorden,
My bekoorden,
O Gekroonde Peper-koek,
| |
[pagina 290]
| |
In het bed te legghen schryven,
En te wryven
Is schier arger als een vloek.
Wat sal ik doch eerst beginnen,
Of versinnen,
Want daar is van d'Echten staat
Soo veel schoon papier verbrabbelt,
En bekrabbelt,
Tot wat nieuws kom ik te laat.
Nu myn penne, voort dan vluchtigh,
Niet te kluchtigh,
Schrijft een kort en goet besluyt,
Tot den los en prijs der Heeren,
En ter eeren
Vande Bruygom ende Bruyt.
AL raast ons ysren Eeuw, ost al de Helsche scharen,
Wtharen Solpher poel te saam ontslooten waren,
En schieten uyt haar schuym oft saluw' vaal fenijn,
Dat al de Princen meest daar van vergeven zyn.
Soo dat den bloet-Godt Mars vervult met ysre lieden
Den ronden Aartschen Creyts, en doet de vrede vlieden,
O Krijgh! o wrede krijgh! vernieler van het Graan!
Verslinder van het Vee! o koortse van de baan!
O Trevis van de ploegh! o schender vande Boeren!
O Meester van den Dief! o Vader vande Hoeren!
Beschutter vande Schelm, verdediger van Moort,
Rentmeester van het volk, dat beest als 't werken hoort?
Der Schobbejacken vrient, die van geselschap krielen.
Der dobbelaars Cornuyt, en overhooft der Fielen!
De roede van het Landt, de geessel vande Ste'en!
De garde vande stroom, o! straffe vande Ze'en!
Of schoon de aarde dreunt van u metalen Slangen,
Of schoon de werelt schrikt van u Godtloose ganghen.
| |
[pagina 291]
| |
Al brandt, al blaakt, al rookt, al smookt ghy noch soo fel,
Soo acht de soete min u doen als kinder-spel,
De min en past op strijt, op stormen noch bespringen,
Op Pest noch dueren tijdt, of geenderhande dingen:
De minne gaat haar gangh, spijt Trommel of Trompet,
De minne noch op pyn oft swaricheyt en let.
O Min! o stoute Min! soetsappich is u wesen,
Een kufjen van u Lief verjaaght u duysent vresen,
De min haat achter-docht, becommernis en sorch
Wat souder tegen staan: want oogh-lust is haar borch,
De minne goochelt ons veel ongehoorde kueren,
Die met een schoon aanschijn belooft een eeuwich dueren,
Van lonken en ghelach, van jocken en soo voort,
Van dartel boertery, en watter toe behoort,
Neen ongebonden min, geloost geen lust der ooghen,
U borch is veel te swak, ghy sult u sien bedrooghen.
d' O Prechte reynemin
Verliest noch wit noch sin,
Door menschelijk aanschouwen,
Godts liefde blyft behouwen,
Sy prijst den Echten staat,
Sy houdet middel-maat,
Sy maticht haar begheeren,
Sy prijst den Heer der Heeren,
Sy heeft een kuysschen brandt,
Sy scharpet haar verstandt,
Te leven hier in eeren,
Niet in cieraat der kleeren.
Of hoffelijke pracht,
Of wilde werelts dracht.
Maar met een vreedtsaam leeven,
Den quaden toe te gheven,
Den goeden wel t'ontfaan,
Den boosen sich t'ontstaan,
| |
[pagina 292]
| |
Den vromen deught te stelen,
Den armen mee te deelen.
Alst Christelijk gemoet
Bekoort van vleys en bloet,
Geneyght werdt om te minnen,
Niet met bedorven sinnen
Min hy de soete meyt,
Maar soo alst is geseyt,
Hy wisselt niet van wesen,
Hy laat niet Godt te vresen,
Gelijkerwijs de Vrouw,
Door minne vast en trouw,
Of lieflijk trecke-becken,
Laat sich van Godt niet trecken,
Sy telen met ghenucht
Haar schreyelijke vrucht,
Sy leeven hier beneden
Seer lieffelijk in vreden,
O vrindelijk ghesin!
Daar Man en ook Mannin
Ontraden elcx ghebreken:
Hoor hier het minsaam spreken,
Hy seyt mijn lieve Wijf,
Mijn vleys, mijn bloet, mijn lijf,
Mijn helft mijn uytverkooren,
Mijn eyghen welghebooren,
Mijn hert, mijn trooft, mijn lief,
Mijn soete honich dief,
Mijn rust, mijn lust, mijn leeven,
Laat ons den Heer aankleven,
De kleyne sijne stem
Seyt wederom tot hem,
Mijn schat, mijn vreught op aarden,
Ik neem u raat in waarden,
Dat is myn 's hert en wins,
Mijn Man mijn Heer, mijn Prins,
| |
[pagina 293]
| |
Ik sal na mijn vermooghen
Ghestadigh daar na pooghen.
Soo gaat de waghen recht,
O! overgulden Echt
Mach wel den Estant heeten,
Als die soo wordt ghequeten,
Dees' letter schildery
Past niet alleen op dy,
Op dy o nieuw ghetroude,
Maar ook op langh ghehoude:
Doch boven al u Twee
Jon ik een Christen vree,
Gheloutert door de deughden,
Vol heyl, vol spoet, vol vreughden,
'k Wensch Tielman en Christijn,
Die nu ghebonden zyn
Met onghemeene koorden,
Ghedraayt van enkel woorden:
Wiens dubbel rechterhandt
Ghestrikt heeft deesen bandt,
Dat die met lief mach dueren
Soo menich jaar als uyren,
's Jaafs klinken in den Dom,
O Bruyt, o Bruydegom!
De Heer die wil u gheeven
Soo langh in vreugnd' te leeven,
Als u het leeven lust,
Daar op u Bruydt eens kust.
Nu voort past wat te raken,
Soo hups aan beyde kaken;
En lustich voor de mondt,
O dat is soo ghesondt.
Ey laat dat omme gaan, nu Vryers drooge droomers,
Gh'en acht maar op de wijn, en vol geschonken Romers,
| |
[pagina 294]
| |
Die immers drinken wil, die drink eens of een som,
Soo krijghtmen wat int lijf, en kust ook mee rontom,
O! o waar is myn jeught, wat was ik een kabouter,
In myne groenicheyt, ik snobbelde soo louter,
Ik kuste uyt den aam, 't was al mond' an Jans kindt,
Ik sloot myn oogen toe, en kuste stom en blindt,
Ia kreegh ook wel een dof somwylen van een meysjen,
Dat was soo veel gheseyt, kom soetert noch en reysjen,
Maak kennis Jonge luy, ghy Deventer met Sticht,
En rekent maachschappy, seght niet als Neef en Nicht,
Verdrijft malkaar de tydt met soentjes en met praatjes,
Neemt waar de snelle tydt, het wordt al vry wat laatjes,
Doch Wtrecht niet te veel de vreemden sollebolt,
Al is de d'Eemter taal gemaakt van solt en golt,
En lacht niet met haar spraak, ey wilt dat gecken sparen,
Maer geeft malkaar een poes de schuyt sal eylingh varen,
Heer Bruygom 't is voor wint, vaert na 't beloofde landt,
Ghy hebt te Bethlehem de Haven voor de handt,
Ghy hebt u tydt van doen al wilt 't u Lief niet weten,
De leyt - ster is u peyl, met menicht van Planeten.
Eer ghy u seylen hijst en stelt de Fock ter dracht,
Soo werdt op u geluck een vollen toe gebracht:
In weelde, druk en vreught, acht Godt voo[r] alle dingen,
Wilt hem tot prysen eer in 't slot de Gracy singen.
Stuer Recht.
J. Vander Veen.
|
|