| |
| |
| |
Hoofdstuk V Vluchten kan niet meer. Mijn kleine oorlog als geschiedenis van het dagelijkse leven
1. Literatuur als antwoord op de historische werkelijkheid. Een literatuursociologische benadering
De literatuursociologische benadering waar ik bij aansluit, vat de literaire tekst op als een antwoord (van de schrijver voor de lezer) op de werkelijkheid. In het vorige hoofdstuk ging de aandacht uit naar dat antwoord zelf, naar de tekst van Mijn kleine oorlog als antwoord: hoe reageerde Boon in zijn oorlogskroniek op de vragen die hem door de tweede wereldoorlog werden gesteld; hoe keek hij als schrijver, als brenger van zijn boodschap, aan tegen die oorlog, tegen de feiten, de oorzaken en gevolgen, de oplossingen?
In dit hoofdstuk proberen we een stap verder te gaan door het antwoord te relateren aan de historische vragen. Mijn kleine oorlog was een reactie op welke vragen, op welke oorlogswerkelijkheid? De tweede wereldoorlog stelde de Belgische bevolking, waar Boon deel van uitmaakte, voor vele, deels nieuwe, problemen. De Duitse overval, de bezetting en de bevrijding verstoorden in mindere of meerdere mate de economische, sociale, politieke en culturele verhoudingen. Geen individu, geen groep ontkwam eraan zijn houding te bepalen tegenover die ingrijpend veranderende werkelijkheid. Die houding berustte onvermijdelijk op selectieve waarneming, bepaald door onder meer het waarnemingsvermogen, de ingenomen positie en de ideologische kleur van de opgezette bril. Uiteraard zag niemand dé werkelijkheid. Net als iedereen reageerde Boon op de werkelijkheid zoals hij die interpreteerde, hij gaf antwoord op de vragen die tot hem doordrongen of die hij tot zich door liet dringen (denk aan de huivering van zijn verteller voor de vragen opgeroepen door de berichten over de deportatie van joodse kinderen).
Andere getuigen gaven antwoord op deels dezelfde, deels afwijkende vragen. Historici hebben de taak deze antwoorden en de voorafgaande vragen, met andere woorden de historische feiten te verzamelen en te ordenen. Op hen moeten we beroep doen, willen we tot een enigszins bevredigend antwoord komen op onze vraag hoe Boons werkelijkheid zich
| |
| |
verhoudt tot dé werkelijkheid, wat de reikwijdte en de oorspronkelijkheid van zijn visie is.
Rijst hier dan geen onoplosbaar probleem? Zelfs als dé (oorlogs) werkelijkheid zou bestaan, blijft zij goeddeels onkenbaar. De historicus is ook maar een mens. Ook hij moet het door hemzelf of anderen waargenomene interpreteren. Daar kunnen we tegenover stellen dat de onbestaanbaarheid van de definitieve historische waarheid het bestaan van voorlopige waarheden niet uitsluit. Geschiedkundige studies kunnen tot op zekere hoogte objectief zijn. Vanzelfsprekend heeft ook Boon zijn eigen zienswijze op bepaalde oorlogsfeiten vergeleken met die van zijn vrouw, van kennissen en journalisten. Historici vergelijken echter systematisch en vergroten in aanzienlijke mate de intersubjectiviteit van hun uitspraken. Dat maakt een redelijke mate van overeenstemming tussen de talrijke geschiedkundige studies over de Tweede Wereldoorlog mogelijk. Hetgeen ons toestaat een min of meer acceptabel, voorlopig, beeld te verwerven van die oorlog in België. Dat beeld kunnen we vervolgens als een raster op Mijn kleine oorlog leggen, waardoor zichtbaar wordt hoe Boons werkelijkheid zich verhoudt tot de werkelijkheid van de historici.
Uit het voorafgaande zal, naar ik hoop, duidelijk zijn geworden dat de literatuursociologie waarvoor ik kies er niet naar streeft Boons visie te verklaren. Een dergelijke doelstelling zou zowel te hoog gegrepen als niet ter zake zijn. In dejaren vijftig heeft een grondlegger van de literatuursociologie, Lucien Goldmann, de opmerkelijke verwantschap vastgesteld tussen het wereldbeeld van Pascals Pensées en dat van de toneelstukken van Racine; hij relateerde hun tragische visies aan die van de ambtsadel (noblesse de robe) die door een nieuwe wet beroofd werd van toekomstperspectieven. Hoe intrigerend een dergelijke parallellie (door Goldmann homologie genoemd) ook mag zijn, uiteindelijk verklaart zij weinig, zij geeft slechts de historische voorwaarden aan waarbinnen Racine en Pascal hun werk tot stand brachten.
Op een vergelijkbare wijze kunnen wij vaststellen dat Louis Paul Boons ontwikkeling niet zó uniek was dat zijn visie overeenkomsten vertoonde met de openbare mening, althans met dat gedeelte ervan dat aanleunde bij het communisme. Niemand zal willen ontkennen dat Boon beïnvloed werd door zijn omgeving, dat hij zou kunnen worden beschouwd als literaire woordvoerder van de morele voorhoede. (Goldmann was ervan overtuigd dat zijn ontdekking dat niet het individu maar de sociale groep
| |
| |
in laatste instantie beschouwd diende te worden als maker van kunstwerken, een revolutie in de cultuurwetenschap zou teweegbrengen.) Boon was een halve communist; hij was echter ook een voorstedeling, gezinshoofd, Vlaming, westerling, man, enzovoorts, enzovoorts. Meer nog was hij een zeer ingewikkeld individu en vooral een nog complexere schrijver. Zelfs als we alle sociale, persoonlijke en literaire omstandigheden die op Boon ingewerkt hebben bij elkaar zouden kunnen brengen, vormen zij nog steeds geen ‘verklaring’ voor Mijn kleine oorlog. Zij maken het slechts begrijpelijk dat een dergelijk iemand onder die voorwaarden tot zo'n visie kwam en die op deze wijze op papier zette.
Bovendien is de verklaring van het ontstaan van Boons visie betrekkelijk oninteressant voor literatuursociologen die voornamelijk oog hebben voor het functioneren van literatuur. Al met al is het antwoord op de vraag hoe het in 's hemelsnaam mogelijk was dat het in 1945 in het hoofd van die Boon opkwam dat hij de lezer een geweten moest schoppen, vooral van belang als argument tegen degenen die kunstwerken blijven beschouwen als onbevlekte vruchten ontstaan uit een kruising van de Heilige Geest of andere inspirerende muzen en het niet minder paranormale talent van een begenadigd artiest. Waar het in de literatuursociologie echt om gaat is niet de vraag waar Boons visie vandaan kwam, wel de vraag wat de inhoud ervan is. De ontstaansgeschiedenis staat in functie van het inzicht in de betekenis van de tekst. Het is immers die tekst die in werkt op de lezer, die hem beïnvloedt. De vraag naar het functioneren van een literaire tekst is de vraag wat de lezer heeft aan zijn lectuur, wat hij opsteekt van Boons kijk op de oorlog. (Om misverstanden te vermijden: wat de reële lezer heeft aan een literair werk wordt niet uitsluitend bepaald door de tekst zelf. Ook een tekst is een ‘feit’ dat onvermijdelijk geïnterpreteerd wordt; de lectuur wordt mede bepaald door het leesvermogen, door de leeshouding, door de literatuuropvatting van de lezer. Andere literatuursociologen onderstrepen het belang van de vele persoonlijke en maatschappelijke factoren die de receptie van literatuur beïnvloeden. Onderzoek naar het effect van het lezen van Mijn kleine oorlog op het feitelijke lezerspubliek, valt echter buiten het bestek van voorliggende studie, die zich moet beperken tot de potentiële functie, het op grond van de samenstelling te verwachten effect van het aangereikte geestelijke voedsel.)
Het raster dat de historici ter beschikking stellen, is een instrument dat ons toe kan staan de visie op de werkelijkheid die we uit de tekst gelicht hebben,
| |
| |
te situeren tegenover de historische werkelijkheid. Anders uitgedrukt: met behulp van het beeld dat de historische studies geven kunnen we behalve de zichtbare ook de onzichtbare zijde van Boons visie verkennen. Wat niet gezien wordt is vaak even typerend voor een visie als wat op de voorgrond wordt geplaatst. De blinde vlekken kunnen karakteristiek zijn voor een wereldbeeld. Eeuwenlang had men in onze contreien geen oog voor nietwesterse culturen, voor het oorlogsleed van de gewone man, voor nagenoeg alle facetten van de vrouwelijke seksualiteit, voor de materiële belangen als grondslag van de grote ideeën. De literatuursocioloog ontkomt er dientengevolge niet aan ook onderzoek te verrichten naar de lege plekken in de werkelijkheidsvisie. In feite doet hij aldus op systematische wijze wat de lezer overwegend intuïtief doet: het integreren van inzichten, emoties en aspiraties uit de tekst in het eigen bewustzijn.
Dit spontane verwerkingsproces voltrekt zich bij de lezer steeds - zij het in wisselende verhouding - deels bewust, deels onbewust. Op zijn minst in de huidige westerse samenleving is de schrijfwijze van het overgrote deel van de literatuur (de massaliteratuur, maar in snel toenemende mate ook de ‘echte’, voornamelijk verhalende, literatuur) gericht op de manipulatie van het bewustzijn van de lezer aan wie een puur absorberende leeswijze wordt toegedacht. Tegenover die verleidende, zogenaamd ontspannende, in feite ‘verrunderende’ (met dank aan J.F. Vogelaar en excuses aan het vee) literatuur staan allerlei vormen van deviante, vervreemdende, ontregelende literatuur, die weigeren de emotionaliteit en de fantasie los te koppelen van het denken, van de kritische reflectie, en die bijgevolg de lezer serieus nemen, die hem uitdagen het antwoord dat hij uit het literaire werk gedistilleerd heeft bewust te confronteren met de eigen visie en direct of indirect ook met de visie van anderen, bij voorbeeld schrijvers en wetenschappers. Mijn kleine oorlog is een klassiek voorbeeld van een dergelijk deregulerend literair werk. Boon roept de lezer op te vergelijken, na te denken, zich bewust te worden.
In het spoor van de lezer confronteert de onderzoeker de inzichten, emoties en strevingen die Boons tekst aanreikt, met die uit de historische werkelijkheid. Pas in tweede instantie besteedt hij aandacht aan facetten die door de historici als belangrijk naar voren worden geschoven en die Boon veronachtzaamde. Hij is daar minder vrij in dan de lezer van Boons of van dit boek. Die lezer zal met groot gemak verbanden leggen met de oorlog in Vietnam of Afghanistan en misschien zelfs met de wijze waarop chimpansees de vredespijp roken. In een boek daarentegen moet de oeverloosheid ingedijkt worden.
| |
| |
In het vorige hoofdstuk hebben we kunnen vaststellen dat de twee polen van Boons visie (de kleine man, schrijver, oorlog, tegenover de bewust geworden volksmens, de grote schrijver, de grote oorlog) grotendeels onverzoend gebleven zijn, hetgeen niet betekent dat er sprake is van twee tegengestelde polen waaruit na de grote botsing een hogere eenheid tot stand komt (these: de bourgeoisie; antithese: het proletariaat; synthese: de socialistische mens). Boon dacht niet in termen van klassenstrijd en dialectische vooruitgang. Hij zag allereerst de menselijke, complexe natuur. De rups ontpopt zich tot vlinder, de kleine schrijver tot grote schrijver. De lagere pool bevat in de kiem al de eigenschappen van de hogere pool. Boon hoopt op een ontluiking van mogelijkheden, vreest de verwelking ervan. (Intrigerend, zij het hier niet te beantwoorden, is de vraag hoe het komt dat hij de menselijke ontplooiing steeds opnieuw opvat als een onvervulbare droom en de aftakeling als een proces dat al inzet nog voor de ontluiking zich kan voltrekken.)
In de eigentijdse geschiedwetenschap treffen we in zekere zin een zelfde tweepoligheid aan. De ‘geschiedenis van het dagelijkse leven’ (die een gebied is van, althans verwant is aan, de psychologische of mentaliteitsgeschiedenis) bestudeert het gewone leven van de gemiddelde mens. In eerste instantie bestaat dat alledaagse leven uit steeds terugkerende, onbewust verrichte handelingen. De historicus gaat dan na hoe in die routinematige bezigheden de politieke, sociale, economische en culturele omstandigheden verwerkt worden. Dit betekent dat het kleine, dagelijkse leven in feite verwijst naar de grote historische verbanden. Vooral in crisisperioden, niet in de laatste plaats tijdens oorlogen, wordt de alledaagsheid verstoord. De militaire, politieke en economische werkelijkheid wordt zichtbaar. De ‘kleine’ historicus ontkomt er niet aan een ‘grote’ historicus te worden. De geschiedenis van het alledaagse leven ontpopt zich als geschiedenis van de grote verbanden, oorzaken en gevolgen.
In de hierna volgende paragrafen confronteren we Boons visie op mens en samenleving tijdens de oorlog met de visie aangeleverd door die historici van het alledaagse leven. Vanzelfsprekend dienen we ons daarbij te beperken tot de belangrijkste overeenkomsten en verschillen. De lezer die de confrontatie voor zichzelf of voor een cursus zelf wil aangaan, kan in de bibliografie terecht voor een overzicht van de geraadpleegde werken. Het ligt voor de hand dat wij in de eerste plaats terecht konden bij enkele Vlaamse historici die de nadruk leggen op de volkse beleving van de tweede wereldoorlog. Hun aandacht resulteerde in 1984-'85 in een opmerkelij- | |
| |
ke tentoonstelling met bijbehorende catalogus: 1940-1945. Het dagelijkse leven in België. Een van hen, Luc Schepens, heeft deze benaderingswijze, een beschrijving van de oorlogsbeleving tegen de achtergrond van het verloop van de grote oorlog, toegepast op het leven in één stad, Brugge, overigens tijdens de twee wereldoorlogen. Bij het situeren van Mijn kleine oorlog heb ik bijgevolg dankbaar gebruik gemaakt van de door deze historici aangereikte werkwijze, ordening en informatie.
| |
2. Is ‘men’ een minderheid? De evolutie van de publieke opinie
De tweede wereldoorlog verstoorde in nog ernstiger mate dan de economische crisis van de jaren dertig het leven van de Belgische bevolking.
Op 27 september 1938 werd een eerste, tot vijf à acht militielichtingen beperkte, mobilisatie afgekondigd. Na de conferentie van 29 september te München mochten de opgeroepenen weer naar huis. De tweede mobilisatie dwong enkele honderdduizenden jongeren in september 1939 hun werk op te geven en hun gezin te verlaten. (In mei 1940 beschikte België over het aanzienlijkste leger dat het ooit had gekend: 650 000 man.) Voor de verdediging van het vaderland ontvingen zij 140 frank per maand, minder dan een vijfde van het minimumloon. In talloze gezinnen werd de vrouw in uiterst ondankbare omstandigheden gezinshoofd.
Ruim een halfjaar lang leefden de Belgen tussen hoop en vrees. Nog in 1937 hadden zowel Duitsland als Frankrijk en Engeland de Belgische neutraliteit bevestigd; daartegenover stonden de onheilspellende ontwikkelingen in Duitsland die door brede lagen van de bevolking van dag tot dag gevolgd konden worden via de kranten, de radio en niet te vergeten het zoveel concretere filmjournaal. Doordat het gevaar overduidelijk van Hitlers nationaal-socialisten uitging, werd de overgrote meerderheid van de bevolking, zelfs van het Vlaams-nationale deel ervan, anti-Duits.
In mei 1940 nam de verstoring dramatische vormen aan. De overrompelende overmacht van het Duitse leger en de dood en vernieling zaaiende, onvoorspelbare luchtaanvallen veroorzaakten, in samenhang met de nog levendige herinneringen aan de Duitse terreurdaden tijdens de eerste wereldoorlog, paniek onder de burgerbevolking. Massaal sloeg men op de vlucht naar Zuidwest-Vlaanderen en Noord-Frankrijk, het gebied dat in 1914-'18 ontsnapt was aan bezetting. (Ongeveer de helft van de Aalsterse bevolking verliet de stad.) Overigens was een gedeelte van deze vlucht
| |
| |
door de overheid ‘georganiseerd’: op 14 mei werden alle weerbare, niet gemobiliseerde, mannen van zestien tot vijfendertig jaar opgeroepen zich naar Roeselare te begeven; later kregen zij het bevel naar Frankrijk te trekken. Tijdens de achttiendaagse veldtocht kwamen 6200 militairen en vele duizenden burgers om. Onder hen een dertigtal Aalsterse soldaten, waarvan vijf aan het Albertkanaal; bij de bombardementen op Aalst van 10 en 18-19 mei werd een vijftigtal burgers gedood en een twintig Aalstenaren kwamen tijdens de vlucht om het leven.
Naar schatting anderhalf van de acht miljoen Belgen verbleven enkele weken tot maanden in Frankrijk, waar de ontvangst, door de oorlogsomstandigheden, de verwarring van Vlaams met Duits en het Belgische ‘verraad’, niet altijd even gastvrij was, voor tallozen zelfs een nachtmerrie.
Enkele honderdduizenden soldaten werden door de Duitsers gevangen genomen. In juni werd een groot deel vrijgelaten. In oktober 1940 bevonden zich nog 235 000 Belgische militairen in Duitse krijgsgevangenschap, dit is circa 13 procent van de actieve mannelijke bevolking.
De capitulatie van 28 mei betekende het begin van een ommekeer in de publieke opinie. De opluchting was algemeen en haast iedereen stond achter koning Leopold iii, die een einde had gemaakt aan het bloedvergieten en die als ‘krijgsgevangene’ bij zijn volk bleef. De Engelsen en vooral de Fransen hadden zich tegenover de Belgen niet van hun beste zijde laten zien; gesteund door een wankelmoedige Belgische regering die naar Frankrijk was gevlucht en het bij de bevolking verkorven had, bestempelden zij de Belgische overgave als verraad. De Duitsers daarentegen gedroegen zich opmerkelijk keurig (we laten even de massamoord in Vinkt en omgeving buiten beschouwing; die oorlogsmisdaad raakte overigens pas later bekend); hun ordelijk optreden en hun behulpzaamheid bij het repatriëren van de vluchtelingen verraste vriend en vijand. Bovendien mogen we niet uit het oog verliezen dat de (parlementaire) democratie sinds het begin van de jaren dertig aan zware kritiek bloot stond: de elkaar snel opvolgende regeringen waren er niet in geslaagd de economische crisis te bezweren, schandalen hadden het aanzien van de politiek beschadigd, op alle niveaus stond het charismatische, zelfs autoritaire leiderschap hoog aangeschreven.
Toen op 22 juni Frankrijk de strijd opgaf, leek de Duitse overwinning onomkeerbaar. De bevolking legde zich, in de voetsporen van de koning en de verdere - al dan niet gevluchte - politieke, economische en kerkelijke leiders, neer bij de bezetting. Massaal nam men zich voor er het beste van
| |
| |
te maken. Tegenover de velen die ontredderd waren door de oorlogsgebeurtenissen, stonden de talloze werklozen, ondergeschikten, Vlaams-nationalisten, die in de nieuwe situatie een kans ontwaarden op een baan, status, ontvoogding. De werkloosheid daalde van een half miljoen in juni 1940 tot 70 000 eind 1941. België bleef tot 13 juli 1944 onder Duits militair bestuur (Nederland kwam snel onder een burgerlijk bestuur, dat wil zeggen rechtstreekser onder de nationaal-socialistische partij) en behield een eigen administratie met grote carrièrekansen voor strebers. Het Vlaams Nationaal Verbond (vnv) en in veel sterkere mate de DeVlag van Jef van de Wiele en Cyriel Verschaeve, kozen voor de collaboratie met de bezetter in de naïeve verwachting aldus de Vlaamse, Dietse, zelfstandigheid tot stand te kunnen brengen. En verder waren er de honderdduizenden vrouwen die nog minder dan de Belgische mannen vertrouwen hadden in de politiek (pas in 1949 zouden zij stemrecht krijgen omdat men ze nodig had om het koningschap te redden) en die de leiding op zich namen van hun gezin, maar ook van vele (familie) bedrijven.
Deze wending van de openbare mening ten gunste van de Duitsers was van korte duur. Reeds eind 1940 en in ieder geval in de loop van 1941 kwam een vijandige houding tegenover de bezetters tot ontwikkeling, vooralsnog bij een minderheid, die nochtans in toenemende mate kon rekenen op de sympathie voornamelijk van de gewone man. Immers: de voordelen die de Duitsers te bieden hadden (overigens grotendeels een onbereikbare worst die baantjesjagers en flaminganten ertoe verleidde de fascistische kar te trekken), waren voor de massa weinig reëel, behalve dan de werkgelegenheid. Het werd echter snel duidelijk dat de bezetter bij de tewerkstelling slechts oog had voor de Duitse (oorlogs)belangen. Een tweehonderdduizend Belgen vonden ‘vrijwillig’ werk in Duitsland. Vanaf begin september 1940 werd er flink geronseld; het uurloon dat geboden werd was ongeveer het dubbele van dat in België, waar de bezetter een reële loonstop en een fictieve prijzenstop had opgelegd. Ook was al in augustus 1940 de controle op de werkloosheidsuitkering strenger geworden ten einde druk uit te oefenen op de werklozen om in Duitsland te gaan werken. De winter 1940-'41 was hard, de voedselrantsoenering volgens de nationaal-socialistische principes van een geleide economie kon niet voorkomen dat er een ernstig voedseltekort was, althans voor diegenen die niet over de middelen beschikten om de zwarte markt - die de Duitsers moesten tolereren - te betreden. De kolenschaarste zette velen in de kou. De Duitse propaganda was voor de, van nature achterdochtige, Belgen al te
| |
| |
doorzichtig. Het Duitse leger slaagde er niet in de Engelsen klein te krijgen.
Vanaf 29 september 1940 spreekt ‘Jan Moedwil’ (Nand Geersens) via radio Londen de Vlamingen moed in (‘en zonder er op te boffen, we zullen ze wel krijgen de moffen’). In Aalst belegt de communist Bert van Hoorick (op 31 januari 1941 teruggekeerd uit Duitse krijgsgevangenschap) een vergadering die besluit dat de vrouwen zullen betogen voor beter voedsel en meer kolen. Eind februari komt ‘het rode kanalje met de zwarte vlag’ (een paar honderd vrouwen en kinderen) protesterend voorbij stadhuis en Kommandantur. In mei 1941 vinden de arbeiders van brouwerij Zeeberg het loon te laag om in leven te blijven, hun staking wordt bestraft met vier weken gevangenis. Ook in Gent, Antwerpen, Luik, de Borinage, wordt gestaakt en komen de vrouwen op straat.
Operatie Barbarossa, de Duitse inval in Rusland op 22 juni 1941, ging gepaard met de Operatie Sonnewende, de arrestatie onder meer in België van honderden communisten. Vele anderen moesten nu onderduiken. Het verzet (in Vlaanderen veelal de Weerstand genoemd), dat zich tot dan toe grotendeels beperkte tot het massaal bijwonen van Te Deums, het neerleggen van bloemen bij nationale monumenten, het bespotten van Werbestellen en collaborateurs in de clandestiene pers, werd nu gewapend. De vrijmetselaarsloges werden buiten de wet gesteld, de jodenvervolging werd opgevoerd, in oktober 1942 werd de verplichte tewerkstelling in Duitsland verordend. Vele duizenden, vooral jongeren, doken onder, voegden zich bij het verzet. De massale werkweigering leidde tot razzia's. Al was slechts een kleine minderheid actief in het verzet (de meeste historici houden het op één à twee procent van de bevolking, overigens hetzelfde percentage als dat van de actieve collaborateurs), de meerderheid ervoer de Duitsers als bezetters en de collaborateurs als lakeien van de vijand.
In de winter van 1942-'43 mislukte het Duitse offensief in Rusland. Op 2 februari 1943 gaf het Duitse leger zich in Stalingrad over. Op 8 september capituleerde Italië. Het vertrouwen in de uiteindelijke geallieerde overwinning nam toe, het verzet én de Duitse represailles werden steeds grimmiger, de massa keek uit naar de bevrijding. Een harde kern beet zich vast in de collaboratie, de overigen probeerden het zinkende schip te verlaten. Op 6 juni 1944 kwam eindelijk de landing in Normandië.
Ondanks de ergernis, vaak woede, om de moordende Engels-Amerikaanse bombardementen van 1943 en 1944, werden de bevrijdingstroepen in september 1944 triomfantelijk ontvangen. Ook de Belgen onder
| |
| |
hen trouwens: de vaderlandsliefde scoorde ongekend hoog in die dagen, iedereen leek wel belgicist. Keerzijde van de bevrijdingseuforie was de uitbarsting van ‘volkswoede’, het vaak spontane botvieren van wraakgevoelens tegen de collaborateurs die medeschuldig waren aan zoveel onbegrijpelijk leed. In niet weinig gevallen was die woede evenwel blind, onrechtvaardig en gemanipuleerd, ook door lieden die de aandacht van zichzelf wilden afwenden. De verzetsbewegingen (die - onder meer in Aalst - evenmin helemaal vrijuit gingen, getuige de moord op de liberale schepen Pierre Cornelis, zie Van Hoorick, p. 204-205) en de overheid (die niet nagelaten had via radio Londen de bevolking op te hitsen: ‘Ieder zijn zwarte’) slaagden erin de volkswoede te kanaliseren in de gerechtelijke repressie en zuivering. Na de bevrijding van de concentratiekampen laaiden de wraakgevoelens in mei 1945 weer fel op.
De terugslag na de euforie was onvermijdelijk. De repressie veroorzaakte nieuwe onzekerheid, nieuw leed en niet zelden nieuw onrecht. (Uiteindelijk werden 52 778 Belgen veroordeeld, er werden evenwel ruim 100 000 mensen gearresteerd, waarvan de helft in september 1944; 600 000 dossiers werden aangelegd na ruim drie miljoen aanklachten.) De oorlog, met onder meer de v1- en v2-bommen op vele steden, duurde nog een klein jaar voort. De voedsel- en kolenvoorziening bleef nog lang onbevredigend. Al was slechts 8 procent van het nationale vermogen verloren gegaan (in Nederland ongeveer 30 procent), toch bedroeg bij voorbeeld de industriële produktie in 1946 nog maar driekwart van die in de vooroorlogse crisisjaren.
Ongetwijfeld was de publieke opinie na de bevrijding gematigd tot radicaal links. Men hoopte op een nieuwe, betere wereld en daarvoor moest de vooroorlogse verzuiling doorbroken worden en de economie gesocialiseerd. De afkeer van het autoritaire fascisme en de bewondering voor de Angelsaksische bevrijders, bracht een opmerkelijke herwaardering van de democratie met zich mee. Overigens leken Amerika onder Roosevelt en Engeland met een sterke Labour Party op weg naar een vorm van democratisch socialisme. Anderzijds werd ook de andere bondgenoot, de Sovjet-Unie, gezien als een (volks)democratie die geleid werd door vadertje Stalin. En in Frankrijk, waar de democratische krachten aan de macht waren gekomen, werd een lichtend politiek en vooral cultureel voorbeeld gezien.
In feite echter bleek het verlangen naar vernieuwing ondergeschikt aan de behoefte aan vrede, vrijheid, bestaanszekerheid, rust. Slechts weinigen
| |
| |
wilden alles op het spel zetten voor een ideale samenleving, te meer daar men zich moeilijk illusies kon maken ten aanzien van de haalbaarheid van revolutionaire veranderingen: al in november 1944 werd met geallieerde steun van generaal Erskine het (linkse) verzet gedwongen de wapens in te leveren en zelfs de communisten (die uit Moskou bepaald geen opstandige instructies kregen) werkten jarenlang mee aan een beleid dat gericht was op welvaart en sociale zekerheid binnen de oude structuren. (Nog voor de bevrijding hadden vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties een ‘sociaal pact’ gesloten dat de basis legde van een indrukwekkende sociale en economische ontwikkeling.)
De eerste naoorlogse verkiezingen van 7 februari 1946 bevestigden de terugkeer naar de vertrouwde politieke en daarmee ook sociaal-economische verhoudingen. Weliswaar behaalden de communisten (die naar men algemeen aanneemt feitelijk al op hun retour waren) landelijk 12,7 procent van de stemmen (in Vlaanderen 5,5, in Aalst echter ruim 15) en de socialisten 31,6 procent (in Vlaanderen 27,4). De katholieke partij echter behaalde landelijk 42,5 en in Vlaanderen zelfs de absolute meerderheid: 56,2 procent. Begin 1946 al blijkt de oude tegenstelling tussen levensbeschouwelijk rechts (de katholieken, die in de koningskwestie de zijde van Leopold iii kiezen) en links (de vrijzinnigen) zwaarder te wegen dan de tegenstelling tussen sociaaleconomisch rechts (liberalen en katholieke werkgevers) en links (communisten, socialisten en katholieke werknemers). De nationale regering werd opgevolgd door een coalitie van socialisten, communisten en liberalen. Onder invloed van de uit brekende Koude Oorlog moeten de communisten in maart 1947 opstappen. Tot juni 1949 regeert dan een centrum-linkse regering van socialisten en katholieken. Vanaf augustus 1949 hebben de katholieken jarenlang de volstrekte meerderheid die ze tussen de oorlogen nooit behaald hadden.
Onder meer uit de verkiezingsuitslagen van 1946 blijkt hoe voorzichtig omgegaan dient te worden met het begrip publieke opinie. Die was in februari 1946 beslist nog progressief, links. Niettemin blijkt de meerderheid van de bevolking een conservatieve stem uit te brengen. Tijdens de bevrijdingseuforie riep de publieke opinie om wraak en al eerder was zij uitgesproken Duitsvijandig. Niettemin hield de meerderheid zich afzijdig. De openbare mening is niet de mening van de meerderheid, wel die van de opiniebepalers, van degenen die het in een bepaalde periode voor het zeggen hebben. In 1944-'45 zwegen bij voorbeeld de behoudsgezinde katholieken of ze werden in ieder geval overschreeuwd. De hiervoor ge- | |
| |
schetste ontwikkeling is weinig omstreden, zij geeft echter voornamelijk een oppervlakteverschijnsel weer. Wat de zwijgende massa (soms of vaak de meerderheid) denkt en wil, blijft onuitgesproken en moeilijk te achterhalen.
Boons kleine mensen behoren grotendeels tot die zwijgende massa. De publieke opinie wordt Duitsgezind, wordt Duitsvijandig, wordt links, wordt opnieuw rechts. De kleine man blijft nauwelijks veranderd zichzelf. Hij maakt zich geen illusies ten aanzien van grote veranderingen: na vrede komt oorlog, na de buitenlandse onderdrukker krijg je de binnenlandse; tegen armoede, honger, dood, sta je machteloos. Boon: ‘filosofie van den kleinen armen bedrogen man: och godomme almeteens beschijt ge u en zijt ge tóch dood’ (p. 106). Er is meer: met de thans heersende orde, hoe slecht die ook mag zijn, ben je vertrouwd. Binnen die orde heb je geleerd je te redden. Dat geeft een gevoel van zekerheid, veiligheid zelfs. Wat een nieuwe orde, van wie dan ook, brengen zal blijft een open vraag. De twee blinden bij voorbeeld zijn arm en gehandicapt, maar ze hebben er zichtbaar mee leren leven; in feite kunnen ze hun situatie beter aan dan de verteller, die immers vervreemd is van het gewone leven (in dit concrete geval: die de deur van de kliniek voor zijn neus dichtgegooid vindt; hij zag wel wat hij moest doen, maar zijn bewustzijn gaf eens te meer geen vanzelfsprekende opdracht).
Bij ontstentenis van toekomstverwachtingen discussiëren de kleine lieden niet. De berichten uit de Vooruit of van radio Londen worden niet omgezet in argumenten ten voordele van deze of gene mening. In zekere zin hebben zij geen opinie en dus vallen zij buiten de publieke opinie. Ze hangen rond bij De Luie Hoek en hanteren het nieuws als praatstof. (Merk de overeenkomst met steeds meer nieuws- en verdere praatprogramma's, in het bijzonder van de Avertronica-omroepen.) In ‘Naphtebak’ babbelen en babbelen ze, de een zegt dit en de ander dat; de verteller ziet het als een rollenspel: ‘Daar juist zaten we aan den luien hoek en 1 minuut daarna zaten we midden in den oorlog,juist lijk in het theater waar ge in een kamer zijt 1ste bedrijf en subiet daarop in een bosch 2de bedrijf’ (p. 55). Iemand zegt dat die Duitse jongens toch sympathiek zijn, al zijn wij voor de koning en zij voor Hitler. Een ander repliceert ‘dat wij zoomin voor den koning zijn als voor iemand anders, dat wij voor ons-zelf zijn en dat wij niets anders moeten hebben dan gerust gelaten te worden’. Kenschetsend is zijn toevoeging: ‘Wat peinst gij er van?’ De verteller, die immers een van hen is en zich toch van hen distantieert, ziet hem als een vertegenwoordiger van
| |
| |
‘dat arme simpele volk’. Maar zodra een Engels vliegtuig verschijnt wordt iedereen (‘we’) verenigd door de angst. Als blijkt dat de ‘bom’ slechts een benzinetank is blijft de eensgezindheid nog een poosje (behalve voor de verteller die nu weer over ‘ze’ schrijft): de spanning wordt afgereageerd in grapjes, de ophanger (waarschijnlijk iemand die zich ooit heeft proberen op te hangen) komt zelfs aangelopen met slagerspapier: ‘godomme ze moeten met biefstukken gesmeten hebben zei hij maar het vleesch vind ik niet meer’.
Doordat Boon in zijn roman de nadruk legt op de ‘eeuwige kleine man’, kan - althans op dat niveau van zijn oorlogskroniek - niet of nauwelijks sprake zijn van een verschuiving in de houding tegenover de oorlog. Wel komen enkele oorlogsaspecten voor die in de historische werkelijkheid de publieke opinie beïnvloed hebben; voor de houding van de kleine man lijken zij evenwel geen betekenis te hebben. Bovendien ontbreken bij Boon nogal wat, deels voor hem persoonlijk niet relevante, facetten.
Tijdens de mobilisatie en de Duitse overval ondergaat de kleine man Louis alles als een noodlot: de buitenlandse en de binnenlandse machthebbers dwingen hem; van vaderlandsliefde is aan Boons Albertkanaal bij niemand een spoor te bekennen. Als de luitenant de Duitsers aan de overkant in het Frans uitscheldt voor smeerlappen en moffen, merkt de verteller schamper op: ‘Er was anders al lawaai genoeg.’ Daar gaat het om: het lawaai, de verschrikkelijke dorst, de angst. Dat geldt evenzeer voor de luitenant als voor zijn soldaten: ‘En tracht mij een brood mee te brengen louis.’ Het geldt ook voor de Duitse soldaten die net als de Belgen doden en gedood worden. Als de verteller en zijn kameraden krijgsgevangen worden genomen, biedt de Duitse soldaat, een jongen van achttien, hun een sigaret aan en we hebben al gezien dat de Duitse lucht en huizen en boer niet verschillen van de Belgische.
Boon verbleef een paar maanden in een Duits kamp. De vlucht en de bombardementen heeft hij niet aan den lijve ervaren. De eindeloze verhalen over de vlucht, waartegen zijn eigen lijdensweg zo eentonig afstak, moeten hem op de zenuwen hebben gewerkt: in twee cursieve fragmenten blijkt de irritatie van de verteller daarover (p. 26). Over de bombardementen, die in Aalst toch zware en in augustus nog niet herstelde schade hadden aangericht, vernemen we enkel dat niets aan het eigen huis van de verteller kapot is; verder niets over de tientallen doden. Vermoedelijk moeten we de verklaring daarvoor zoeken in het feit dat Boon pas een jaar
| |
| |
of drie later zijn oorlogsnotities begon te maken. Dat verklaart ook gedeeltelijk het ontbreken in Mijn kleine oorlog van de tijdelijk positiever houding tegenover de Duitsers in de zomer en herfst van 1940; de rest van de verklaring is uiteraard te vinden in de geringe wisselvalligheid van de kleine man die wel meer ervaringen had met keurige heren.
In een van de oudste aantekeningen (die althans als oudst opgediend wordt; het is niet uitgesloten dat het feitelijke opschrijven pas later plaatsvond), wordt melding gemaakt van de val van Charkov (begin 1942). De verteller en zijn vader hebben ‘al het verdriet van de wereld’ in hun hart, niet op hun tong: ‘een uur later zou de gestapo er al staan’ (p. 70). Eris geen twijfel mogelijk: voor zover de verteller zich distantieert van de massa is hij anti-Duits en doet het hem verdriet dat het volk in twee kampen verdeeld is. Iedereen heeft hetzelfde doel: overleven. Het minst bewuste deel probeert dat door tegen de bezetter aan te leunen, de anderen zijn minder kortzichtig: ‘gij en ik zouden gaan beredeneeren dat de oorlog almeteens kon gedaan zijn en ge daar dan zoudt zitten met de gebakken peren’ (p. 32). Van een echte ontwikkeling lijkt ook in dit verband geen sprake te zijn bij de kleine man, hij blijft zichzelf: wantrouwig en naïef of wat slimmer. Met de evolutie van de publieke opinie heeft hij weinig uitstaans.
Vormt de bevrijdingsroes daar een uitzondering op? Voor de verteller en zijn vrouw ongetwijfeld, maar zijn zij wel echte kleine mensen? Hij is schrijver, sympathiseert met de voorhoede, balt de vuist en zij staat te janken van blijdschap om de bevrijding. Later erkent hij dat zij tijdens dat eerste uur blind waren. Was de gewone man dan niet blind? Koos hij alweer eieren voor zijn geld en dus de zijde van de overwinnaars? Als blijkt dat De Swaem en Boone het verzet op hun hand hebben weten te krijgen, kan plots niemand zich nog herinneren dat zij grof gecollaboreerd hebben. Principieel is het volk niet en de volkswoede lijkt behoorlijk selectief. Geldt dat ook niet als zij afgereageerd wordt op Stalpaert, keurig binnen wat de gendarmes toestaan?
Opmerkelijk is dat de verteller, die tijdens de oorlog onderstreepte dat hij lak had aan een vaderland, ook al was de hele wereld nu Belgischgezind, vanaf de landing in Normandië aangestoken wordt door de publieke opinie: met instemming laat hij Albertine Spaens de opdracht geven de Belgische driekleur op haar kist te leggen, in september herinnert hij zich nog wel zijn vroegere afkeer van het Belgische volkslied, maar hij ontkomt er tijdens het eerste uur niet aan dat het ‘nu na 4 jaar mijn hart deed om en weer springen tot in mijn keel: onze troepen hebben de belgische grens
| |
| |
overschreden’ (p. 87). Onze troepen, onze vlag. Louis is belgicist geworden. Dat ook de kleine man dat zou geworden zijn, daar vernemen we niets over. Want al is ‘meneerken brys’, die de driekleur uithangt, door de oorlog aan lager wal geraakt, hij blijft een meneer die vroeger een ‘welgesteld burgertje was geweest’. En Prosken kan al evenmin een kleine man genoemd worden, hij is zelfs een stuk radicaler dan de verteller, een politiek bewuste aanhanger van de voorhoede. (Voor Prosken moet Gaston de Roover - mede? - model hebben gestaan. De Roover was - overigens geen echt vooraanstaand - lid van het o.f. en partizaan. Hij werd door de Duitsers aangehouden, verspreidde sluikbladen, waarschijnlijk ook ‘Londen-Moscou’, een in Aalst verspreid vlugschrift. Na de oorlog was De Roover ondervoorzitter van de ‘Bond der politieke gevangenen en gijzelaars 1940’. Hij zal wel een van de partizanen geweest zijn die in de tijd van de ontwapening van het verzet, op 18 november 1944, tijdens de afwezigheid van luitenant Mineur, commandant van het geïnterneerdenkamp in de Pupillenschool te Aalst, de poorten openzetten en de ‘zwarten’ wegjoegen (Ghysens, p. 241). Boon kende De Roover al sinds De Vlam). Eens te meer blijkt de toegenomen vervreemding van de verteller van de gewone man: terwijl de laatste zich gereserveerd of opportunistisch opstelt, is de verteller zowaar een woordvoerder van de ‘publieke opinie’ geworden.
Na ‘Brief van mijn vriend den schilder’ komen enkele cursieve fragmenten die naar alle waarschijnlijkheid in de zomer van 1945 werden geschreven en waaruit blijkt dat de publieke opinie zich begint te keren tegen radicaal-links. Bitter stelt de verteller vast dat niemand tijdens de oorlog wou weten van het verzet (het Onafhankelijkheids Front, o.f.). Vier dagen na de bevrijding beweerde iedereen bij het o.f. geweest te zijn; nu ‘zeggen ze: ik ben blij nooit bij dat o.f. te zijn geweest want het zijn maar vuile communisten’. En de vader van de verteller getuigt dat hij voor zijn raam op een bordje heeft vermeld dat hij tot het verzet heeft behoord en dat om die reden de klanten wegblijven uit zijn winkel. Vermoedelijk heeft deze ommekeer te maken met de moord op Pierre Cornelis (16 mei 1945), die volgens Bert van Hoorick het imago van de Kommunistische Partij in Aalst veel schade heeft berokkend.
In Mijn kleine oorlog zijn het meest nog de vrouwen, in het bijzonder de meisjes, en in het algemeen de oorlogsjeugd, die zich aan de fluctuaties van de publieke opinie onttrekken. Zij negeren op een volstrekt vanzelfsprekende en onberedeneerde wijze het idealisme, de politiek. De verteller heeft het moeilijk met de ‘autonomie’ van deze jongeren die zich voor geen
| |
| |
enkele kar laten spannen, die onverschillig staan tegenover elke ideologie. Zonder die etiketten aan te wenden (dat zullen anderen, bestrijders van het existentialisme, ook van dat van Boon en van Claus, wel doen) ervaart hij die houding als decadent, als nihilistisch.
| |
3. De wereld, uitgenomen Kortrijk. Vier jaar strijd tegen angst, honger en koude
Het dagelijkse leven van de meerderheid van de Belgen stond tijdens de oorlog, behalve in mei 1940 en tijdens de bombardementen, in de eerste plaats in het teken van de honger. ‘Voldoende voedsel verwerven voor het hele gezin stond voor alles. Niet de grote vraagstukken van de tijd interesseerden de bevolking, wel hoe de maag gevuld te krijgen. De maag dirigeerde als het ware de hersens’ (Gobyn, p. 17-18). Historici spreken in dit verband zelfs van een obsessie die voor velen niet zozeer door een extreem voedseltekort als door de vrees daarvoor veroorzaakt werd. Iedereen herinnerde zich (of werd er door zijn omgeving aan herinnerd) de honger tijdens de eerste wereldoorlog. Bovendien is in de Belgische (‘Bourgondische’) cultuur de waardering en bijgevolg ook de aandacht voor eten en drinken van oudsher opmerkelijk groot.
Door de hoge bevolkingsdichtheid is België traditioneel voor een belangrijk gedeelte aangewezen op invoer van landbouwprodukten. ‘Voor de oorlog werden koffie, cacao en rijst voor 100% ingevoerd, vis voor 59%, brood-graan voor 55%, kaas voor 52% en suiker voor 18%. De vleesbehoeften waren bijna volledig gedekt door de inlandse productie, (7% invoer), maar daartegenover stond dat het veevoeder voor 50% werd ingevoerd. Wat betreft aardappelen, boter en eieren was ons land nagenoeg autarkisch’ (Gobyn, p. 41). Tijdens de eerste wereldoorlog was de bevoorrading zeer gebrekkig geweest. De Belgische overheid trok daar lang voor het begin van de tweede wereldoorlog lering uit. De bevoorrading van het land in oorlogstijd werd grondig voorbereid door het aanleggen van voorraden, het vaststellen van rantsoenen, het plannen van de voedselorganisatie. In maart 1940 kreeg iedere inwoner een rantsoeneringskaart. Op 10 mei werden de zegelbladen uitgereikt. De uitvoering van de voedselorganisatie was een taak van de gemeenten, de coördinatie geschiedde door het ministerie van Economische Zaken. De bezetters beperkten zich tot het geven van algemene richtlijnen aan de Belgische administratie die in func- | |
| |
tie bleef. Deze instructies maakten deel uit van een planmatig nationaal-socialistisch economisch systeem. De geleide voedseldistributie en, ruimer, (landbouw) economie, beïnvloedde in sterke mate het dagelijkse leven van de bevolking.
Werd het land tijdens de eerste wereldoorlog leeggeplunderd door de Duitsers, in de tweede streefden zij ernaar de Belgische produktie zelfvoorzienend te maken, uiteraard op rantsoeneringsbasis. In augustus 1940 werd de Nationale Landbouw - en Voedingscorporatie opgericht, die snel uitgroeide tot een indrukwekkende, bureaucratische instelling. Dat iedereen elke maand rantsoenzegels voor tien elementaire produkten toegewezen kreeg, betekende lang niet altijd dat die produkten ook beschikbaar waren.
Het broodrantsoen bedroeg per persoon en per dag 225 gram. De mislukte oogst van 1940 veroorzaakte in het voorjaar van 1941 een ernstig tekort; graanimport uit Frankrijk en Duitsland voorkwam een catastrofe. Later kon het rantsoen verhoogd worden tot 300 gram, de kwaliteit echter ging steeds meer lijden onder de toevoeging van surrogaten (aardappelmeel, suikerbiet, gedroogde groenten, fijngemalen stro) en water (in enkele perioden was 40 procent toegestaan). Aanvankelijk was het aardappelrantsoen 500 gram, in juli en augustus werd de rantsoenering zelfs opgeheven, hetgeen aanleiding gaf tot hamsteren. Zowel in 1940 als in 1941 mislukte de aardappeloogst, het rantsoen werd verminderd tot 200 gram en zelfs dat bleek vaak niet te koop. Het vleesrantsoen daalde van 120 gram in juli 1940 tot 20 gram in juni 1942. Het melkrantsoen, uitsluitend voor kinderen, zwangere vrouwen en ouderen, bedroeg 0,225 liter, maar werd bijna nooit feitelijk gerealiseerd. Er was een groot tekort aan vetstoffen, vaak ook aan groenten en fruit.
Vooral tot de zomer van 1942, met als dieptepunt de eerste helft van 1941, werd er massaal honger geleden. De officiële rantsoenen bevatten gemiddeld slechts de helft (in 1940: 1300 calorieën per dag) van de noodzakelijke calorieën en werden bovendien vaak slechts voor de helft of minder gerealiseerd. Door ondervoeding verminderde de weerstand, onder meer tegen tuberculose. Velen leden aan bloedarmoede, tandbederf, hoofd- en maagpijn. Kinderen hadden een tekort aan energie, leden aan slapeloosheid en vertoonden groeistoornissen.
Vanaf het najaar van 1942 verbeterde de voedselbevoorrading. Door de snelle bevrijding ontkwam de Belgische bevolking in 1944-'45 grotendeels aan een nieuwe hongerwinter.
| |
| |
Om de ergste nood te lenigen en sociale onrust te voorkomen namen de bezetter en de Belgische administratie hulpverleningsmaatregelen. Winterhulp verleende in verhouding tot het inkomen steun, hetgeen er in de praktijk op neerkwam dat de lagere inkomenscategorieën hun rantsoenzegels daadwerkelijk konden verzilveren, meestal zelfs tegen verminderde prijzen. In de eerste oorlogswinter werden dagelijks 330 000 rantsoenen volkssoep verstrekt; in september 1943 was dat aantal gedaald tot 100 000. In mei 1941 werden dagelijks 58 000 goedkope maaltijden uitgereikt; in september 1944 nog slechts 30 000. De verklaring voor die terugloop is grotendeels terug te voeren op de verbeterde voedselvoorziening. Daarom ging Winterhulp zich vanaf 1943 toeleggen op geneeskundige hulp en op voedselverschaffing aan specifieke groepen, in de eerste plaats de schoolgaande jeugd. In mei 1941 werden 300 000 rantsoenen schoolsoep uitgereikt, in oktober 1943 750 000 (voor een deel gratis; de soep moest 260 à 300 calorieën bevatten). Daarnaast was er een dagelijkse melkbedeling en af en toe chocolade, citroenen, sinaasappelen, vijgen, speculoos, marsepein of Winterhulp-koeken. Verder was er voor de kleuters het dagelijkse lepeltje levertraan en voor de leerlingen vitamines. Zwakke en ondervoede kinderen kregen, na een geneeskundig onderzoek, maandelijks zonder afgifte van zegels vijf lichte maaltijden.
Naast Winterhulp waren er nog tal van kleinere hulporganisaties. Een ervan willen we hier noemen omdat Mijn kleine oorlog er melding van maakt: de Leopold-iii-tehuizen (voor zwakke kinderen) en -volkskeukens (waar maaltijden werden verstrekt aan behoeftigen). In Aalst werd in februari 1941 het tehuis Leopold-iii nr. 14 geopend. Behoeftigen konden er tegen betaling van drie frank plus een aantal zegels een middagmaal ontvangen: soep, 200 gram aardappelen, rantsoen vlees en groenten; kinderen betaalden 0,50 frank, liefdadige personen konden een kind ‘adopteren’.
Talloos veel Belgen probeerden aan extra voedsel te komen door in het eigen tuintje of in het volkstuintje in een park of braakliggend terrein, groenten en aardappelen te kweken. In 1941 werden de inspanningen erg slecht beloond: nagenoeg de hele oogst mislukte door extreme droogte en de aardappelziekte. Vanaf 1942 leverde de eigen voortbrengst voor velen een welkome aanvulling. De voedselvoorziening werd ook gevoelig verbeterd door de massale konijnenkweek. En vergeten we ‘het mirakel van de haring’ niet: in de winter van 1942-'43 arriveerde een enorme bank levensreddende ‘levaards’ voor de kust ter hoogte van Nieuwpoort. (Jarenlang
| |
| |
bleven velen, onder wie L.P. Boon, haring met aardappelen in de schil zien als hét beeld van de verafschuwde oorlogskost.)
Voornamelijk voor de meer gegoeden was er een andere oplossing voor het voedseltekort: de zwarte markt. De falende officiële bevoorrading maakte het mogelijk en aantrekkelijk enorme hoeveelheden landbouwprodukten via de sluikhandel te verkopen. In 1941 waren het nog overwegend individuele stedelingen die met honderdduizenden het platteland afstroopten op zoek naar aardappelen, graan of boter. Vanaf 1942 gebeurde het ‘smokkelen’ in belangrijke mate door georganiseerde ‘trafikanten’. Het bekendste verkoopcentrum was de Brusselse Radijsstraat waar nagenoeg alles te koop was voor wie dat kon betalen.
De omvangrijke zwarte markt had tot gevolg dat er voor de meeste produkten twee prijzen bestonden: de officiële prijs waarop de prijsstop lang niet altijd volgehouden kon worden en de op hol geslagen zwartemarktprijs. De uurlonen stegen tijdens de oorlog met ongeveer 17 procent, in veel gevallen werden wel allerlei premies toegekend waardoor de reële lonen wellicht met circa 30 procent toenamen. (Ter vergelijking: het gemiddelde uurloon bedroeg tot 1943 5 à 6 frank, steeg in 1944 tot 7 fr. en na de bevrijding tot 9 fr., de werkweek omvatte tot 56 uren.) De officiële broodprijs (per kg) bedroeg zowel in 1940 als in 1944 ongeveer 2,90 fr., op de zwarte markt werd in 1941: 30 fr., in 1942: 45 fr. en in 1943 zelfs 49 fr. gevraagd. Aardappels kosten officieel per kilo in 1940: 0,83 fr. en in 1944: 2,77 fr., zwart in 1941: 11 fr., in 1942: 13 fr., in 1943: 8 fr. en in 1944: 11 fr. De prijs per kilo varkensvlees was in 1940: 20,96 fr., in 1944: 34, 19 fr., op de zwarte markt betaalde men respectievelijk 167, 52 en 196, 73. Voor een ei moest je officieel in 1940: 0,57 fr. en in 1944: 1,62 fr. neertellen, in het zwart in 1942: 7,56 fr. en in 1944 zelfs 8,31 fr. Een officiële liter afgeroomde melk kostte in 1940: 1,79 fr., in 1944: 2,80 fr., voor zwarte melk was dat in 1942: 6,61 fr. en in 1944: 10,44 fr.
De feitelijke enorme stijging van de voedselprijzen ontwrichtte de levenswijze van de meeste gezinnen. In de jaren 1941-1943 werd 70 procent van het gemiddelde arbeidersgezinsbudget besteed aan voeding, 5 aan kleding, 9 aan huisvesting, 5 aan stookkosten, 3 aan persoonlijke verzorging en 8 aan ontspanning en diverse andere uitgaven. Ondanks de hoge prijzen besteedden welgestelde Brusselse gezinnen in diezelfde jaren slechts 40 procent van hun budget aan voeding. De armen werden veel armer, de rijken een beetje minder rijk. De sociale ongelijkheid nam in nog ontstellender mate toe door de vaak aanstootgevende verrijking van zeer
| |
| |
veel landbouwers en handelaars. Terloops zij erop gewezen dat vanaf juli 1940 een systeem van steunverlening door de Commissie van Openbare Onderstand werd ingericht. Behoeftigen konden onder bepaalde voorwaarden (onder meer niet werkloos zijn ten gevolge van staking) een dagelijkse steun ontvangen. De gemeenten werden in drie categorieën ingedeeld (platteland, kleine steden, grote steden). Het behoeftige gezinshoofd ontving naargelang de categorie 7 à 10 frank per dag, de echtgenote en kinderen vanaf vijftien jaar 3,25 à 4,25 fr., elk kind 2 à 2,5 fr.
Uit de bovenstaande budgetgegevens (vanzelfsprekend slechts bedoeld om een globaal beeld te geven) blijkt ook dat de kleine lieden hun uitgaven voor kleding drastisch dienden te beperken (5 procent van het budget tegenover 15 voor de oorlog). Aankopen waren zo goed als uitgesloten. Net als in de keuken bleken de volkse vrouwen een ongekende creativiteit in het verknippen, breien en herstellen te ontwikkelen. Ondanks die ‘heksentoeren’ werd de armoede elk jaar zichtbaarder.
Een andere bron van materiële ellende vormde de kolenschaarste. De bezetter slaagde er niet in de produktie op peil te houden en vorderde grote hoeveelheden voor de Duitse industrie. Het kolenrantsoen was vooral in de harde winter 1941-'42 volstrekt ontoereikend. Veel scholen moesten sluiten. Velen bewoonden nog slechts één kamer.
Het dagelijkse leven werd behalve door de algemene verarming, de honger, de koude, de verslechterende huisvesting, ook nog verstoord door onzekerheid en onveiligheid. Vooral in de eerste oorlogsmaanden en het laatste oorlogsjaar werd de gehele bevolking blootgesteld aan het oorlogsgeweld, voornamelijk in de vorm van bombardementen. Dit neemt niet weg dat de bevolking van sommige steden, met name zij die in de nabijheid van spoorwegknooppunten en wapenfabrieken woonden, kwetsbaarder was. De luchtaanvallen teisterden vanaf 1943 diverse steden. Het gruwelijkste bombardement was dat van 5 april 1943 op (beter: naast) de Erlafabrieken (waar vliegtuigmotoren werden gemaakt) in Mortsel bij Antwerpen: meer dan negenhonderd doden waaronder tweehonderd schoolkinderen. Op 15 augustus beschoten geallieerde vliegtuigen een trein in de Aalsterse wijk Kerrebroek. Op 12 september voerden ze hevige bombardementen uit op Merelbeke (Gent), Kortrijk en Schaarbeek (Brussel). Met ingang van 25 maart 1944 werd het ‘Transplantation Plan’ uitgevoerd. Dit plan beoogde het afsnijden van het toekomstige landingsgebied van Duitsland. Daartoe dienden in de eerste plaats de spoorwegknooppunten vernietigd te worden: Charleroi, Kortrijk, Hasselt, Gent,
| |
| |
Luik en Leuven. Het plan kostte duizenden mensenlevens en mislukte desondanks grotendeels. De bommenwerpers werden voorafgegaan door verkenningsvliegtuigen die het terrein, zo goed en zo kwaad als dat kon, aftekenden met vier aan parachutes hangende fusees. Vooral bij harde wind dreven de vuurpijlen soms kilometers af.
Andere gevaren bedreigden vooral bepaalde groepen en konden in enige mate ontweken worden. Aan tewerkstelling in Duitsland wisten velen te ontkomen. Arrestatie en liquidatie trof in het algemeen verzetslieden en collaborateurs. En voor de fine fleur van de Belgische bevolking had de oorlogssituatie zelfs nieuwe geneugten te bieden. Voor de sadistische genoegens die in de folter kelders aan de deftige Louisalaan gesmaakt konden worden, verwijzen we graag naar Het verdriet van België. Belgischer ging het eraan toe in Brusselse restaurants: ‘Een avondje tafelen in aanwezigheid van Duitse officieren, die de Belgische gastronomie ook wel konden appreciëren, kostte zonder al te veel uitspattingen gemakkelijk 1 000 fr. per persoon. Wie van goede inborst was, telde met de glimlach 2 000 tot 3 000 fr. neer voor een galadiner ten voordele van Winterhulp’ (Gobyn, p. 86). Ook verschenen ondanks de papierschaarste luxe-modetijdschriften. Onder meer in het Paleis voor Schoone Kunsten werden modeshows gegeven, want er was een ruime afzetmarkt in België voor dure en modieuze kleding.
Mijn kleine oorlog is voor een ruim gedeelte de roman van de dagelijkse strijd tegen angst en honger. In Boons visie als kleine man is de oorlog de voortzetting van het vooroorlogse leven onder nog slechtere voorwaarden. Die filosofie ligt ten grondslag aan het opnemen van het eerste cursief gedrukte fragment (p. 15). In de veralgemeende gij-vorm (waarin de verteller zichzelf en de gelijkgestemde lezer toespreekt) herinnert hij zich de vooroorlogse crisistijd waarin hij probeerde zijn eigen woning af te betalen door te werken ofte doppen (stempelen, werklozensteun trekken). Toen werd zijn vrouw leven gewaar en prompt daarop kwam de mobilisatie. (Jo Boon werd op 12 maart 1939 geboren; Jeanneke werd bijgevolg waarschijnlijk in juni zwanger; in haar ‘Memoires van Jeanneke’ lijkt zij te suggereren dat Louis ook tijdens de eerste mobilisatie van eind september 1938 opgeroepen werd: ‘en dan is het mobilisatie geworden, de eerste keer in '38, ik was in verwachting van onze Jo een maand of drie’). Zij stuurde voedselpakketjes en brieven waarin zij haar alledaagse vrees en hoop weergeeft: zij wordt geen leven meer gewaar, en de dag daarna: hij heeft zich weer
| |
| |
bewogen; voortaan moet zij in haar eentje de hypotheek afbetalen.
Het daarop volgende fragment speelt duidelijk tijdens de tweede mobilisatie. Als de grijze smeerlappen aan de overkant van het Albertkanaal opduiken en de andere smeerlappen op de vlucht slaan, zit de kleine man met de gebakken peren; de ellende is niet meer te overzien: hier de kogels, ginds de bommen; je kind moet nu leren lopen (Jo is veertien maanden), misschien is je vrouw al dood.
De drie daarna volgende verhalen staan in het teken van de angst en de honger van de kleine soldaten. De een doet het in zijn broek van angst, de ander wordt gek van woede. De ik-verteller probeert - om niet gek te worden van angst - het gevaar dat hem hier en zijn gezin ginds bedreigt, uit zijn hoofd te zetten. Als hij gevankelijk wordt weggevoerd, wil hij de ogen sluiten voor ‘de weg naar de hel’ bezaaid met paarden, kinderen, meisjes, Belgische en Duitse soldaten. In het kamp zijn er de luizen, het prikkeldraad en vooral de honger die Voncke hallucinaties bezorgt. Voor de meest en wordt het leven echter al weer draaglijker: zij overleven de honger en krijgen een briefkaartje van thuis: alles is er goed, het huis is niet getroffen, de kleine loopt al en heeft de prei uitgetrokken (p. 26).
Doordat Boon er aanvankelijk voor koos in zijn kleine oorlogskroniek enkel die waarnemingen op te nemen die hij zelf verricht had of persoonlijk van anderen in zijn omgeving gehoord, kon hij niets meedelen over de ontreddering van de burgerbevolking ten tijde van de vlucht. Hij vermeldt slechts dat iedereen het daarover heeft als de krijgsgevangenen thuiskomen (in zijn geval eind augustus 1940). Zijn ik-verteller stelt vast dat alle vrouwen eindeloos in de rij staan en bijna flauw vallen van de honger. Nog ‘alledaagser’ is de angst die zijn zoontje heeft voor hem, die vreemde, sjofele, magere man.
Met ‘Roode nacht’ maakt Boon een sprong van eind augustus 1940 naar juli 1944. Al bericht hij later nog sporadisch over gebeurtenissen uit de tussenliggende jaren, toch ontbreekt elke verwijzing naar de honger en de koude die zovelen, ook in zijn voorstad, in 1941 en 1942 geleden hebben. Een verklaring daarvoor is dat Boon pas veel later aantekeningen begon te maken. Bovendien ging hij in die jaren helemaal op in zijn beeldende en literaire activiteiten. Ook blijkt nergens uit dat hijzelf toen traumatische hongerervaringen had. Uit zijn brieven blijkt wel dat hij via Maurice Roggeman (die op een paar passen van de Radijsstraat, het hart van de zwarte markt, woonde) aan frituurvet en sigaren kwam voor Maurice Roelants; nergens is er echter sprake van pogingen basisvoeding te
| |
| |
verkrijgen. Daar en elders heeft hij het wel over zijn maagkwaal en over de aangepaste voeding, niet over voedselgebrek.
‘Roode nacht’ draait om de angst voor de bommen. De (verkennings) vliegtuigen bakenen met fusees de spoorweg af. De praatzieke ophanger zwijgt, zijn hand beeft. De vrouw van de ik-verteller is op van de zenuwen en ‘Ik [...] zette mij te sterven’. Het loopt goed af: de wereld wordt gespaard vandaag. Behalve ginds ver. Volgens de ophanger Kortrijk. (De Wispelaere heeft gelijk als hij stelt dat zelfs het zwaarste bombardement op Kortrijk in Aalst niet hoorbaar kan zijn. Toch is het de vraag of zijn conclusie dat Boon hier de werkelijkheid ‘verdicht’, door wat pas een van de volgende dagen in de krant verscheen naar voren te halen, onontkoombaar is. Het is immers niet de verteller, wel de op alles en iedereen commentaar leverende kwebbelaar de ophanger, die beweert dat hij de bommen op Kortrijk hoort vallen. Dat hij dat beweert en dat men hem gelooft is niet zo verwonderlijk: Kortrijk was het eindpunt van de spoorlijn die in westzuidwestelijke richting Aalst verliet en Kortrijk was, als voor het Duitse wapentransport uiterst belangrijke spoorwegknooppunt al eerder - op 12 september 1943 en 26 maart 1944 - zwaar gebombardeerd; in de kranten had gestaan dat de brand op 26 maart veertien kilometer ver te zien was.) De door Boon beschreven episode vertoont grote gelijkenis met de historische werkelijkheid: in de nacht van 20 op 21 juli om één uur werd de hele omgeving van Aalst fel verlicht door geallieerde vliegtuigen die speurden naar een goederentrein die onderdelen van vi's zou vervoeren. Zij vlogen door, lieten onderweg te Heldergem (een zestal kilometers ten zuidwesten van Aalst) een bom vallen en voerden een afschuwelijk bombardement op Kortrijk uit. De bewuste ‘spooktrein’ vervoerde in werkelijkheid grote hoeveelheden munitie, stond enkele dagen in Aalst en was op 20 juli reeds vertrokken richting Kortrijk (Ghysens, p. 217-218). Overigens kreeg Kortrijk die
nacht twee golven te verduren, de eerste begon even voor middernacht, de tweede na één uur.
In ‘De oude ekster’ komen het hoofdpersonage en de stad Leuven er minder goed van af dan de verteller en de stad Aalst in ‘Roode nacht’. Als hij in Leuven de beloning voor zijn aan de bezetter verleende diensten ophaalt, zich bezuipt en in een bordeel wakker wordt, regent het bommen en is hij zijn miljoenen kwijt en zijn de hoeren dood en ligt alles om hem heen in puin. (Wellicht baseerde Boon zich op het bombardement dat op 11-12 mei 1944 onder meer de Sint-Gertrudiskerk te Leuven verwoestte).
Als bovenstaande datum klopt, was het een paar dagen eerder dat Van
| |
| |
den Borre in Florennes nog minder geluk had. Van den Borre verdrong de oorlog; als men over de vlucht van mei 1940 sprak, knikte hij en dacht aan zichzelf en aan hoe hij zich kon redden. Toen de honger en de angst voor de bommen te groot werden, wou hij voor geen geld naar Duitsland want ook daar bombardeerden ze (uiteraard de geallieerden). Dus trok hij naar Florenne(s) in de Walen om er te helpen bij het aanleggen van de betonbaan van een vliegveld, want daar bombarbeerden ze niet. Maar op 9 mei 1944 bombardeerden ze er toch en hij werd door de bommen als het ware meteen begraven (p. 36-37). In het (historische) overlijdensregister van de stad Aalst kunnen we lezen: ‘Van Cauwenberg Leo. Aalst, 48 jaar, Welvaartstraat, gedood op 9.5.1944, te Florennes door luchtbombardement’. De Welvaartstraat lag in Boons voorstad. Elders ontdekken we dat het vliegveld van Florennes (hetzelfde waarover veertig jaar later de kruisraketten zouden worden aangevoerd; wat is de grote oorlogswereld klein) wel vaker tussen Paasmaandag en Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart gebombardeerd werd, maar dat de deken er gelukkig op het idee kwam de inwoners dag en nacht te laten bidden tot de Zeer Heilige Maagd, die deze vasthoudendheid beloonde door het dorp zelf, althans de mensen, te sparen. Dat het om een mirakel ging, bleek ook uit het feit dat in de omliggende dorpen, waar nochtans veel minder bommen vielen, wel doden te betreuren waren (Dantoing, p. 170-171).
In een fragment na ‘Kleine kolendieven’ worden alweer bommen uitgeworpen, nu op het rangeerstation en de bordelen ernaast. In de doodse stilte daarna hoor je enkel nog het bonzen van je hart en dan zie je in de verte een bang karretje. Het beklemmende beeld van het karretje komt ook voor in een brief die Boon waarschijnlijk op 20 juli 1944 aan Roggeman schreef. Het moet derhalve verwijzen naar het bombardement van 19 juli om 21 uur, waarbij een veertigtal vliegtuigen de spoorlijn Aalst-Hofstade onder vuur namen en grote schade aanrichtten aan het rangeerstation. Er vielen twee doden, één zwaar en twintig licht gewonden. Dit bombardement verklaart mede de paniekstemming tijdens de ‘rode nacht’, amper achtentwintig uur later.
Het bombardement waarover Martha, de schoonzuster van de verteller in een ‘Brief’ schrijft, trof een voorstad van Gent op Tweede Pinksterdag 1944. (Martha de Wolf, oudere zuster van Jeanneke, was getrouwd met Julien Gerard - in ‘Brief’: Gerard - Waeytens; het echtpaar had zeven kinderen. Jeanneke ontving tijdens haar verloving brieven van de katholieke Gerard Waeytens ‘om haar te waarschuwen tegen de anarchistische
| |
| |
opvattingen van haar verloofde’. Het echtpaar woonde in Gentbrugge. Boontjes 1959-'60, p. 381.) De briefschrijfster, die naast het arsenaal (spoorwegwerkplaats) woont, waar zich 's nachts de munitietreinen ophielden, geeft een volks-relativerend beeld van de angst. Zij zouden wel willen verhuizen, maar waar moet een mens heen met zeven kinderen en een handeltje? Men houdt zich dan maar elke avond klaar om met pak en zak op de vlucht te slaan zodra het alarm gaat. In ‘Naphtebak’ raakt iedereen onnodig in paniek, een vrouw begint te huilen alsof ze gewond is: door de doodsangst is ze de controle over haar zinnen kwijt. Hoe groot de angst was, blijkt hier en in andere verhalen nog het meest uit de uitgelatenheid achteraf.
In ‘Opkuischeling’ wordt met een grove borstel een aantal sombere aantekeningen bij elkaar geveegd. Na een fragment waarin de aanhouding, zelfs vergassing van jodenkinderen opgeroepen wordt, volgt een verwijzing naar een radio-oproep om uit de buurt van spoorwegen te blijven (wellicht verwijst dat naar het ‘Transplantation Plan’ dat op 25 maart 1944 van start ging). Wie een blik werpt op een plattegrond van Aalst, zal het met de verteller eens zijn dat het in die stad nauwelijks mogelijk is zich ver van de spoorwegen op te houden. Daarna volgt een gruwelijke bominslag op de trein met bestemming Dendermonde in het station Allée-verte te Brussel. En ook nog Boons tragikomische verslag van de discussies over de voors en tegens van het schuilen in kelders met als schrijnend hoogtepunt de anekdote van het zieke meisje dat een put in de vorm van een doodkist (een ‘lichter’; Boon gebruikt dit Zuidnederlandse woord, want ‘lichter is een schooner woord’; in Zondagspost zei hij het nog mooier, zij het tot zelfcensuur bereid: ‘Als het geen schoon-Vlaamsch is, vervangen door doodskist, alhoewel lichter een schooner woord is’) heeft laten graven en zich toedekt met een krant, aangezien ze iets zwaarders niet zou kunnen wegduwen. Als pointe volgt weer een vrouw die van haar zinnen beroofd is door de angst en in de stilte van de nacht of de ochtend of de middag roept: ‘Hoort ge ze!’
In ‘Al vertellend’ komt de verteller door een verwijzing naar Duitse schoenen in gedachten terecht bij de kleine soldaat Jean, een van de velen die hij nooit meer terug zal zien, wat hem diep bedroeft, tenminste als er geen vliegtuigen in aantocht zijn die hem beletten iets anders te doen dan in zeven haasten naar de plee te rennen en met een toegestropt hart de zenuwpijn te verbijten.
Florimond ervoer het als ‘Soldaat van 14-18’ al niet anders: in de loop- | |
| |
graven bonkte zijn hart van angst en hij tastte naar zijn broek en dronk een hele fles cognac. In een fragment daarna beweert men dat de eerste vi overgevlogen is, maar dat kan niet want ze worden in Pas-de-Calais naar Engeland afgevuurd. Opmerkelijk is wel datde v 1's en v 2's verder schitteren door afwezigheid, terwijl er toch tussen 24 oktober 1944 en 26 maart 1945 een kleine dertig van die vliegende bommen neerkwamen in het arrondissement Aalst, waarbij tien doden en ruim vijftig zwaar gewonden vielen; wellicht is de verklaring dat deze nieuwe vorm van verschrikking in Aalst zelf slechts twee mensen licht verwondde en dat de berichtgeving erover in de kranten tot het einde van de oorlog aan een strenge censuur werd onderworpen ten einde de Duitsers in het ongewisse te laten over de doel treffendheid van hun geniaal nieuw tuig.
Gaston - wiens ‘Eenvoudig verhaal’ de verteller onopgesmukt en onverbloemd doorgeeft - moet, na in de hel van Sint-Gillis gefolterd te zijn, naar de Franse kust om er te werken en ‘Het was er een hel ja waarlijk het was er een hel’, tot hij tijdens het zoveelste bombardement op de vlucht kan slaan. Ook voor André, de ‘terrorist’ die naar Buchenwald werd gestuurd, bracht een bombardement redding: in het kamp stond hij al onder de galg toen de vliegtuigen de barakken van de ss begonnen te bombarderen en hij gebruik kon maken van de verwarring om zijn pas te ruilen met die van een gedode Fransman. Uit Bert van Hooricks ‘Herinneringen’ blijkt dat ook dit onwaarschijnlijke oorlogsverhaal in essentie historisch is: in augustus of september 1944 bleek in Buchenwald dat de Gestapo in het kamp gearriveerd was met het dossier van de Antwerpse communist Leo Michielsen. Dat betekende naar alle waarschijnlijkheid diens dood. Tijdens de ondervraging vluchtte de Gestapo voor naderende vliegtuigen naar een schuilkelder. De communistische ‘familie’ organiseert vervolgens zijn overlijden: op zijn jas naait men het nummer van een pas gestorven Fransman. Michielsen is voortaan Georges Angelra, slager uit Bordeaux. Hij overleeft de oorlog (Van Hoorick, p. 163-164). Overigens vond de luchtaanval op het kamp - die honderden doden, vooral gevangenen, kostte - niet diezelfde dag plaats, wel op 24 augustus 1944. Ook gaf Boon de terrorist André waarschijnlijk enige ‘nichterige’ kenmerken mee van een andere Antwerpse communist, Frans Morriëns.
Op de voorlaatste bladzijde van Mijn kleine oorlog slaat de angst voor de bommen nog een laatste keer toe: iemand die net van een ander iemand te horen heeft gekregen dat het geen tien jaar zal duren voordat er een nieuwe oorlog zal losbarsten, kijkt met schrik in de ogen naar die ander: zal hij
| |
| |
dat alles nog eens moeten doormaken, ‘en nu met die atoombom’?
Boons vrees voor de bommen heeft ons ertoe gebracht enkele andere angstmotieven in zijn oorlogskroniek uit het oog te verliezen. Eerst nemen we de na ‘Pseudo-hallucination’ losgelaten honger-draad weer op. Van den Borre trok ten slotte naar Florennes nadat hij voor het trouwfeest van zijn dochter slechts geld bleek te hebben voor drie ‘zwarte’ rantsoenbroden tegen 24 frank per stuk (overigens een in 1944 onwaarschijnlijk lage prijs). In ‘Tonijn’ loopt de ik-verteller een blokje om ten einde de Duitsers te ontlopen, want zij zouden zijn eetlust vergallen. In de Naarstigheidstraat is de vrouw van Vieze aan het lamenteren dat er alweer geen melk was en dat ze nu ook al geen recht meer heeft op eieren. Dan komen het zoontje van Vieze en dat van de verteller van school en ze houden vol dat er 's middags tonijn zal worden verstrekt. De hele buurt, Vieze voorop, trekt naar de school omdat men denkt dat het om porties konijn gaat. Al is het weinig waarschijnlijk dat volwassenen als Vieze in de werkelijkheid recht hadden op een schoolportie, toch blijkt ook hier weer hoezeer het leven in de volksbuurt in het teken staat van de honger. In een aansluitend cursief fragment presenteert de kleine verteller een wezenlijk element van zijn levensfilosofie: ‘ik ben maar een mensch die verlangt naar een beetje eten op tafel en wat kolen in de stoof...’
In een fragment na ‘Opkuischeling’ wordt de bevoorrading gehekeld: aan je rantsoen, daar valt niet aan te komen, maar op de zwarte markt is alles overdadig te koop: 95 frank voor een brood en 300 frank voor de steenkolen. Moet je de armemensen-kinderen zien: magere benen, opgezwollen knieën, op van de zenuwen, met tering of slechte ogen of maagkrampen en in elk huis wel een bedwateraar. Een paar bladzijden verder heeft bakker Cyrille geen meel meer voor rantsoenbrood, maar als je 60 frank kunt betalen is er wel brood in het zwart met gratis verhaal over de mensen aan de andere kant van de stad die huilend rondlopen omdat ze geen brood en geen aardappelen meer kunnen kopen. In ‘Piano te koop’ doet de aangeschoten bakker uit de doeken hoe het komt dat het rantsoenbrood niet te eten is: hij vervangt de bloem door zemelen, gepelde haver en gemalen kastanjes. Albertine Spaens is de verpersoonlijking van de hongerige kleine mensen met haar tanden die loszitten door de armoede; iedere middag gaat zij met de verteller en anderen mee naar de ‘gaarkeuken tehuis leopold 3 waar wij 2 patatjes en een stukje vleesch, doe de deur toe dat het niet wegvliegt, en wat legumen uit doosjes aan 2 fr. per maaltijd + de zegeltjes in een kommetje geschept kregen’ (p. 83). Ondanks de lange rij
| |
| |
en de groenten uit blik en de soep van Winterhulp die zij niet eens meer zelf dragen kan, blijft ze lachen. Maar vier jaar honger hebben haar weerstand ondermijnd, ze gaat dood aan kanker. De dikke Boone echter eet elke middag konijn of ‘hazepeper waar de vlaamsche dichter herreman over schrijft’ (Herreman schreef tijdens de oorlog Vergeet niet te leven) en hij vloekt als het maar doodgewone friet met biefstuk is.
Klaarblijkelijk ziet de verteller in Winterhulp - in feite grotendeels ten onrechte - een collaborerende en dus in menig opzicht verdachte hulpverleningsorganisatie: de vrouw van Kuyle, die zich ook al in de bioscoop door Duitsers laat pakken, wordt schatrijk van de verkoop in dienst van Winterhulp, terwijl de dokters de kinderen moeten verbieden de Winterhulp-soep te drinken, ‘want ze moeten er te veel van pissen’ (p. 70-71). Dat de verteller het ook niet breed heeft, is al gebleken uit zijn aanschuiven in de gaarkeuken. In ‘De 2 blinden’ lijkt het alsof hij op ziekenbezoek gaat. Uit de in het voorjaar van 1944 geschreven novelle Maagpijn, uit tal van uitspraken van Boon en uit een getuigenis van Jeanneke, weten we dat Boon zelf tijdens de oorlog vaak zijn laatste frank in het ziekenhuis achter moest laten. Jeanneke vertelt in Humo: ‘Aan de ellende in Duitsland had hij een maagzweer overgehouden, hij was ongelooflijk mager en al zijn tanden vielen uit.’ Het is dus wat vreemd dat Boon zijn persoonlijke vrees voor ziekte nauwelijks naar voren laat treden in Mijn kleine oorlog.
Op één incident na houdt de verteller ook een andere bron van angst en beven enigszins van zich af. In een cursief fragment na ‘Piano te koop’ komt de Gestapo brutaal binnenvallen bij de verteller, die denkt dat hij het nu wel kan vergeten en al de slagen op zijn hoofd voelt neerkomen. Het gaat echter slechts om een controle van zijn identiteitskaart. Impliciet blijkt hieruit dat de verteller iets te verbergen heeft voor de Duitsers, dat hij met andere woorden te maken heeft met het verzet. Boon kwam regelmatig bij Maurice Roggeman, wiens huis in Brussel een contactpunt van het verzet was en waar Boon actieve verzetslieden als Bert van Hoorick, Walter Debrock, Gerd Vercammen, Leo Michielsen en Lea Lübka ontmoette, die allen door de Duitsers gezocht werden. Toch blijft in Mijn kleine oorlog het Duitse gevaar op veilige afstand van de verteller: hij vangt geruchten op over het oppakken van joodse kinderen, hij verneemt de verhalen over Sint-Gillis en Breendonk, en later over Buchenwald, Mauthausen, Dachau.
| |
| |
| |
4. Uitlaatklep of zingeving? De hoge vlucht van sport, film, lectuur, religie, swing en liederlijkheid
De overgrote meerderheid van de Belgische bevolking probeerde zo weinig mogelijk te maken te hebben met de oorlog. Dat was voor velen heel vaak niet eenvoudig. Vandaar wellicht de verbetenheid waarmee tallozen afleiding zochten. Meestal wordt die behoefte aan ontspanning, aan het verwijlen in een andere, betere wereld, beschouwd als vlucht uit de werkelijkheid, als een begrijpelijke maar desalniettemin laakbare ontsnappingspoging. Een enkele keer, als de verstrooiing gezocht wordt in de kunst of in de religie, blijkt de reactie gezien te kunnen worden als een geestelijke overwinning op de oorlog. Vast staat dat de bezetter het gevarieerde ontspanningsleven dienstbaar maakte aan zijn rust-en-orde-politiek.
Sport. Tussen de twee wereldoorlogen kwam ook in België de massasport tot ontwikkeling. In een middelgrote stad als Brugge was de sportbeoefening tijdens de eerste wereldoorlog nog bescheiden en grotendeels traditioneel en kleinschalig. De nadruk lag nog op de spelen: het boogschieten (voor zover de bezetter pijl en boog niet in beslag had genomen), het bolspel. Verder waren er wat turn-, roei- en watersportverenigingen. Nieuw was de bescheiden opkomst van de atletiek en vooral van het voetballen, dat voor de oorlog nog een elitair karakter had en tijdens die oorlog een volkssport werd. Boksen daarentegen was in Brugge nog onbekend en fietsen werd door de bezetter verboden. Tijdens het interbellum werd het voetballen in stad en land populair. Alhoewel minder volks, kende ook de atletiek een opbloei. De bokssport werd overal geliefd. Toch was naast voetballen het wielrennen de belangrijkste volkssport.
De oorlog veroorzaakte in 1940 en in 1944 een onderbreking van de sportbeoefening. In de tussenliggende jaren en na de bevrijding daarentegen was de massasport ongekend populair. Het hoogtepunt lag in 1942, het rustige oorlogsjaar waarin het verzet nog beperkt bleef en de collaboratie gematigd. In 1943 en 1944 werd de situatie grimmiger, niet in de laatste plaats door de razzia's van de bezetter, die onder de spelers en toeschouwers werkweigeraars opspoorde.
De populariteit van de sport lijkt niet uitsluitend passief geweest te zijn: bijna een miljoen Belgen zou lid geweest zijn van een sportvereniging en zich dus min of meer ingezet hebben voor een vorm van actieve sportbeoe- | |
| |
fening. Vanzelfsprekend zijn we beter geïnformeerd over de prestaties van de oorlogssporthelden. (Geen Vlaming die zich een oorlogsheld zou kunnen herinneren; bijna elke - wat oudere - Vlaming kan je zo tien namen noemen van sporthelden, al betreft het dan figuren die ook voor of na de oorlog schitterden: Karel Sijs (boksen), Gaston Reiff en Julien Saelens (atletiek), Marcel Kint, Sylveer en Romain Maes, Karel Kaers, Brik Schotte, Poeske Scherens, Rik van Steenbergen (wielrennen); voor een teamsport als het voetballen zijn het vooral de clubs die oorlogskampioen werden die genoemd worden: Mechelen, Antwerp en vooral Lierse, ook wel Cercle Brugge (omwille van de legendarische doelman Robert Braet). Op zondag trokken de wieler banen drommen mensen. Naast de Ronde van Vlaanderen en De Waalse Pijl werden honderden kermiskoersen ingericht, vaak met aardappelen, boter, meel of spek als prijzen. Al in de winter van 1941 werden overal in het land voetbalelftallen gevormd die deelnamen aan lokale toernooien. In datzelfde jaar al werden provinciale competities ingericht, afgesloten met een nationale eindronde. Vanaf 1942 werd de normale competitie hervat. (Na de oorlog werden nogal wat ploegen een tijdje geschorst omdat ze de bezetter voetballend hadden bestreden.) Een sportgebeurtenis die door de pers en de radio in november 1943 in ieders geheugen werd gegrift (en later vele keren opnieuw werd beschreven en uitgezonden), was het Europees kampioenschap boksenalle-categorieën in het Brusselse Sportpaleis tussen de Zweed Olle Tandberg en Karel Sijs. De ‘grote Vlaamse zoon’ Sijs kwam, zag en overwon. (Na de bevrijding slaagde onze held erin naar Argentinië te ontkomen. Hem werd kwalijk genomen
dat hij wel eens bij het betreden van de ring de Hitlergroet bracht. Een Vlaamshater die daarop let.)
Dat Sijs zo geliefd was, betekent nochtans geenszins dat de supporters Duits- of zelfs maar Vlaamsgezind waren. Ook onder de sportliefhebbers was slechts een kleine minderheid tot collaboratie bereid. En tegenover Karel Sijs stond een andere Westvlaming, Julien Saelens, die met een groep leden van de atletiekvereniging Olympic Brugge in het verzet was en een Duits kamp niet overleefde.
Film. Tussen de twee wereldoorlogen was ook de film een massafenomeen geworden. Dit visuele medium sprak tot de verbeelding vooral van jongeren, niet in het minst van de minder geschoolden. In de jaren dertig voelden vooral de katholieke en de socialistische organisaties zich geroepen tegenover de louter ontspannende - veelvuldig als verderfelijk beschouw- | |
| |
de - commerciële bioscoopfilms, de betere, opvoedende of bewust makende films te stellen en te laten bekijken in een netwerk van alternatieve filmzaaltjes.
De Duitsers deelden die bezorgdheid om de kwaliteit van het massamedium. Al ontkwamen ook zij niet aan erkenning van de enorme behoefte aan films uit de droomfabriek. De bioscoopexploitanten kregen kort na de bezetting het bevel vóór 15 augustus 1940 lid te worden van de ‘Filmbond’. Bioscopen van niet-leden werden gesloten. Ruim een vijfde van de vooroorlogse zalen bleef na de Duitse inval dicht. Het totale bezoekersaantal bleef ongeveer stabiel (1939: 70 miljoen kaartjes, 1940: 52 miljoen; 1941 en 1942: circa 70 miljoen; daarna door bombardementen en verplichte tewerkstelling een daling). Niet onbelangrijk was dat de bioscopen verwarmd waren. Geen film mocht worden vertoond zonder goedkeuring van de autoriteiten. Na enkele maanden verdwenen alle Amerikaanse films. Verreweg de meeste films waren van Duitse, een kleine minderheid van Franse, en een gering aantal van Italiaanse herkomst. Verder werd de Vlaamse film gesteund (onder andere De Witte en De Vlaschaard). Bestond elke voorstelling voor de oorlog uit twee speelfilms, tijdens de oorlog deden de Duitsers aan cultuur (propaganda): vanaf 6 augustus 1940 werd het journaal - de Deutsche Wochenschau, een verplicht onderdeel van elke voorstelling - gevolgd door een documentaire film (‘Kultur-Film’). De speelfilms vielen uiteen in al dan niet muzikale ontspanningsfilms met filmvedetten als Kristina Södrbaum (Die goldene Stadt), Zarah Leander (Die grosse Liebe), Marika Rök (Kora Terry) en ‘levensechte’, ‘opvoede’ films over een voorbeeldige, onwankelbare persoonlijkheid, rotsvaste drager van het nieuwe (Rembrandt, Schiller, Bismarck, de uitvinder Koch), die natuurnoodzakelijk in conflict komt met de achterhaalde orde. De visie van de film is onveranderlijk dat het daadkrachtige genie achteraf, van de geschiedenis,
gelijk krijgt. De toeschouwer wordt op een vanzelfsprekende wijze geacht het standpunt van de onvermijdelijke historische erkenning te beamen; hij dient zich niet te identificeren (daarvoor is de held te groot), evenmin echter dient hij een kritische houding aan te nemen (de boodschap is immers boven elke twijfel verheven), hij moet de levensles onthouden, instemmen met de oproep tot handelen, de wil hebben zich dienstbaar te maken voor de verwezenlijking van de noodzakelijke, onontkoombare nieuwe orde (Lauwaert, p. 207-214).
Het ontbreekt ons helaas aan gegevens over het publiek van deze ‘vormende’ nationaal-socialistische films. Vermoedelijk liet de massa ze links
| |
| |
liggen. Zij waren allereerst bestemd voor de eigen Duitse en de collaborerende aanhang. Wel werd het grote publiek wekelijks verplicht kennis te nemen van dezelfde visie, zij het dan verpakt in niet-fictieve journaalbeelden. Dat de overheid het verbod afkondigde te manifesteren tijdens dat filmjournaal, wijst op afwijzende reacties vanwege een deel van het publiek. (In augustus 1942 werden de Brugse bioscopen even gesloten als straf voor herhaalde incidenten tijdens het journaal; overigens gebeurde het vaker dat de lichten aanbleven tijdens de Wochenschau.) Inmiddels blijkt uit een en ander dat het bioscoopbezoek niet uitsluitend een escapistische functie had. De propagandafilms hadden een ‘vormende’ functie. Voor een ruimer publiek had het journaal een enigszins vergelijkbare ‘informatieve’ functie. Al zullen velen ter plekke of daarna in gedachten en discussies ingegaan zijn tegen de opgedrongen functie, toch blijft van groot gewicht dat in de gegeven omstandigheden (het door de bezetter voorgeschreven programma) het bioscoopbezoek als dusdanig in zekere zin een collaborerende daad was.
Het verdere (culturele) uitgaansleven. De nachtklok (in de dorpen van 23 tot 5 uur, in de grote steden van 0.30 tot 5 uur) vormde nauwelijks een rem op het drukke uitgaansleven tijdens de oorlog. Het cafébezoek floreerde nog het minst doordat er meestal slechts ‘fluitjesbier’ (0,8 procent en van slechte kwaliteit) was en er broodzegels voor nodig waren. Wel liet de zwarte markt de gegoede klasse toe copieus te eten en te drinken in de chique etablissementen. Het grote publiek diende zich met cultuur tevreden te stellen. De historici wijzen op een uitzonderlijke bloei van velerlei vormen en genres, in het bijzonder de humoristische. (Schepens: ‘Het lijkt wel of men nooit zoveel pret heeft beleefd te Brugge als tijdens de Tweede Wereldoorlog.’) Overal werden revues opgevoerd (vaak met De bonte Dinsdagavondtrein van het Hilversumse radioduo Snip en Snap als model, nog vaker in de volkse traditie, bijv. ‘Ketje’ van Renaat Grassin, onder meer op 4 maart 1942 in Aalst), sketches, variété- en cabaretprogramma's, praatshows (Georgette Hagedoorn met ‘Van Eva tot Zazou’), volkstoneel, blijspelen, kluchten, operettes (Léhar), harmonieconcerten...Voor een culturele elite was er een hoogstaand aanbod. In Brugge bij voorbeeld werden opvoeringen gegeven van toneelstukken van Molière, Kleist, Goethe, Shaw (Jeanne d'Arc), Vondel (Lucifer), De Coster (Uilenspiegel), en verder Mariken van Nieumeghen en Beatrijs. Elders bleken ook nog Shakespeare, Racine, Corneille, Pirandello en Schiller op het repertoire te
| |
| |
staan. In de grotere steden werden, ook door Duitse en Franse gezelschappen, opera's opgevoerd (Beethoven, Mozart, Wagner, Verdi) en concerten gegeven (naast de nationale orkesten ook de Wiener Sängerknaben, de Berliner Philharmoniker; veel Beethoven, Mozart, Haydn, uiteraard geen decadente muziek).
Minder in overeenstemming met de Duitse cultuurpolitiek was de onstuitbare bloei van de jazz. De ‘swing’ was in de jaren dertig uit Amerika overgewaaid en bleef vooral voor de jongeren ook tijdens de oorlog een meeslepende, moderne muziek, in een wervelende show gebracht door een nieuwe generatie talentvolle musici. België had kort voor en tijdens de oorlog enkele van de beste swingorkesten van het vasteland. De bezetter verbood muziek van ‘Anglo-Amerikaanse-Joodse-Neger-jazzkomponisten’ te spelen. Toch zag hij omwille van de rust en orde, voornamelijk in België, heel wat door de vingers. Het radiojazzorkest Stan Brenders werd omgedoopt tot dansorkest en de Engelse titels kregen een Duits equivalent; de muziek echter werd in het hele land en zelfs in Frankrijk en Duitsland volop gespeeld. Een ander beroemd orkest, dat van Fud Candrix (van origine overigens Nederlander), presteerde het om op een benefietconcert van Winterhulp Glenn Millers ‘In the mood’ te presenteren als een compositie van een Vlaamse trompettist. Nog in 1942 maakte de in België geboren wereld beroemde zigeunergitarist Django Reinhardt een tournee door zijn geboorteland.
Ook wat betreft het toneel-, muziek- en verdere uitgaansleven stellen we vast dat, alhoewel veel bezoekers op zoek waren naar verstrooiing, de ‘vormende’ betekenis duidelijk aanwezig was. De bezetter deed aan cultuurpolitiek en bevorderde het optreden van hoogstaande orkesten en gezelschappen. Van Vlaamsnationale zijde zette vooral de De Vlag zich in, overigens met betrekkelijk weinig succes, voor de culturele ontvoogding van het Vlaamse volk, onder meer door het stimuleren van de Vlaamse volksliederen en van de Vlaamse muziek in het algemeen. We kunnen derhalve de lijn die we voor de film aangaven doortrekken: het culturele concert- en toneelbezoek was in een niet gering aantal gevallen een daad van collaboratie. Dat gold evenwel lang niet altijd en in het algemeen al helemaal niet voor de jazzconcerten en het merendeel van de populaire voorstellingen (niet zonder reden beval de bezetter vanaf april 1941 dat voorstellingen vier weken van tevoren dienden te worden aangevraagd en dat daarvoor niet alleen het programma maar ook het tekstboekje moest worden voorgelegd).
| |
| |
Dansen en verdere liederlijkheid. De overweldigende populariteit van de swing werd mede veroorzaakt door de behoefte aan opwindende dansmuziek. In de openbare lokalen gold vanaf augustus 1940 een dansverbod, dat evenwel vaak overtreden werd. Vooral in de kleinere dorpen was het mogelijk mensen op de uitkijk te laten staan. Daar werd geswingd en traditioneler gedanst bij het leven. Veel jongeren, al dan niet ook op strooptocht naar voedsel, kwamen ervoor over uit de stad. Op hen, op de smokkelaars en op de welvarend geworden jonge boeren, had de sociale controle weinig vat. Er werd niet alleen gedanst maar volgens sommige bronnen ook volop gedronken, gevrijd en gegokt. Vaststaat dat nogal wat katholieke organisaties protest aantekenden tegen de om zich heen grijpende zedenverwildering. Een Aalsterse bron vermeldt dat ‘de oorlogsjeugd swingt, met lange haren, lange jas, smalle, korte broek en witte kousen. “Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei” is de schlager van de dag. Kon men niet dansen te Aalst, dan maar naar de buitengemeenten Nieuwerkerken, “Meldert Vijver”, Hekelgem, waar het gevaar voorlopig niet zo groot is.’ (Voorlopig, want nog in 1943 doemen te Hekelgem de Feldgendarmen op en arresteren een aantal werkweigeraars - Ghysens, p. 199.)
In de steden kon men terecht in de vele dansscholen en privé-clubs. De pers die over het algemeen enthousiast was over de optredens van de grote jazzorkesten, nam aanstoot aan het ‘geroep, handgeklap en benengestamp’ vooral van de jongeren, de swingjeugd. Een deel van die swingende jeugd werd aangeduid als ‘zazous’. Deze bijnaam werd vanaf 1942, eerst in Parijs, gegeven aan excentrieke jongeren, een soort voorlopers van de naoorlogse ‘existentialistische’ jeugd. Het betrof overwegend jongeren uit betere milieus die zich manifesteerden door afwijkende kleding en deviant gedrag. De jongens dosten zich uit in lange, wijde witte jassen, knellende, smalle ‘kachelpijp’broeken, witte sokken of kousen, grote schoenen met zware zolen, lang haar; ook in de zomer liepen ze rond met een paraplu (invloed van het dandyisme?). De meisjes droegen ook al een witte jas, witte kousen en zware schoenen. Een geliefd accessoire was een muntstukje van vijf centimen (een sou), vastgemaakt aan de schoenveters. Op de dansvloer voerden ze trippelpasjes uit, waarbij ze de wijsvinger in de hoogte staken. De pers ergerde zich aan hun opzichtige kleding en hun lachwekkend gedrag, waarin een uiting gezien werd van anglofiele verdwazing. Sommige journalisten en spotprenttekenaars legden een verband tussen deze ontaarding en de negro-Israëlitische decadentie. Een verslaggever van Le soir moest vaststellen dat in een privé-club het bordje
| |
| |
‘Verboden toegang voor joden’ niet belette dat er zich onder het publiek talrijke joodse facies bevonden. De onverschilligheid die afte lezen viel van de gezichten van jongeren van zeventien tot tweeëntwintig jaar ervoer hij als ergerlijk. Hoogtepunt van de avond was een swingwedstrijd die de dansparen tot collectieve hysterie bracht. Onze verslaggever bevestigt dat hij niet de behoefte heeft de oorlog te verklaren aan de swing. Hij wil slechts onze gezonde jeugd oproepen haar lichamelijke en zedelijke gezondheid toch niet in gevaar te brengen en bijgevolg die even belachelijke als verfoeilijke uitingen van verschrikkelijke waanzin over te laten aan de negers van Harlem en aan de Israëlitische snoeshanen (Willem vanden Eynde, p. 188).
De spotprenten over dat onderwerp benadrukken dezelfde elementen: het muzikale geweld, het infantiele (The gaga zazou big zwing babies-band), de aanwezigheid van negers en joodse types, de opgeheven wijsvingers en de woeste bewegingen. Seksuele losbandigheid echter wordt noch in de tekeningen noch in de tekst gesuggereerd. Wel door de foto's van en commentaren bij de bevrijdingseuforie. Vooral de jonge vrouwen blijken door het dolle heen te zijn, op de tanks van de Tommies te klauteren, onbeheerst te grabbelen naar witbrood, snoep, sigaretten, en zichzelfbandeloos te grabbel te gooien aan de bevrijders. In Vlaanderen, zeker in de kleinere steden en dorpen, is het snel afgelopen met de pret. ‘De eerste dagen hebben enkele soldaten wel een vluggertje gehad met een Vlaams gelegenheidsliefin de volksere stadswijken. Maar de burgerij en de dorpelingen bewaken hun dochters streng. In de kerk, thuis en in de pers begint het donderpreken te regenen’ (Neckers, p. 293). De Franssprekende vrouwen, die zich in veel sterkere mate bevrijd hebben van de christelijkburgerlijke ideologie en die te lijden hebben onder een aanzienlijk mannentekort (in september 1944 bevonden zich nog steeds 60 000 Waalse jonge mannen in krijgsgevangenschap), springen langduriger uit de band.
Gemeten aan de heersende normen (katholieke, maar in feite ook de ‘vrijzinnige’ in de naoorlogse periode), is uit de band springen een vorm van verwerpelijk gedrag. De ruimdenkendste intellectuele en godsdienstige vertegenwoordigers van die orde konden enig begrip opbrengen voor de al te menselijke uitspattingen van de oorlogsjeugd; kan men het de slachtoffers kwalijk nemen dat zij de ondraaglijke werkelijkheid ontvluchten in een roes van lichamelijkheid? Ook hier dus de escapistische duiding. Voor zover ik kon nagaan hebben latere historici of sociologen vooralsnog
| |
| |
geen poging ondernomen daar een positievere interpretatie tegenover te stellen. Toch lijkt het mogelijk in het licht van de erkenning van de (vrije, niet in de laatste plaats vrouwelijke) seksuele en, ruimer, van de lichamelijke waarden, te komen tot een andere visie op de losbandigheid. Zoals de oorlog een christelijke elite aanzette tot bezinning, kan hij een daarvoor ontvankelijke minderheid van de jongeren ertoe gebracht hebben de strijd aan te gaan tegen de, historisch gezien reeds achterhaalde, beperkingen van de (seksuele) vrijheid. Vanuit een feministisch stand punt zou de bevrijdingseuforie kunnen worden opgevat als een explosie van vrouwelijke zelfstandigheid. Dat de snel herstelde orde het gevaar onderkende, blijkt uit de met grof geld en overweldigende propaganda gevoerde naoorlogse ‘moeder aan de haard’-politiek.
Religie. Een onderzoek van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog bevestigde de indruk van velen dat de bezettingsperiode een tijdelijke heropleving van de religieuze praktijk te zien gaf. De ondervraagde priesters benadrukten dat de oorlogsellende veel onkerkelijken er toe bracht de mis bij te wonen of te bidden. Het aantal communies nam aanzienlijk toe, processies (die in de kerk zelf moesten worden gehouden) en gebedsstonden werden druk bijgewoond. Dat was ook het geval in Wallonië, Brussel en de arbeiderswijken in de Vlaamse grote steden die grotendeels en sinds tientallen jaren ontkerstend waren. Overal bloeide de Maria verering. Het eerder gegeven voorbeeld van Florennes was verre van uitzonderlijk. Uit alles blijkt dat de herleving van de religiositeit een oppervlakkig, sterk bijgelovig verschijnsel was, in sterke mate ingegeven door angst en onzekerheid. Er waren twee golven: kort na de Duitse inval en ten tijde van de bombardementen. Na de oorlog werden ook in dat opzicht de vooroorlogse verhoudingen opvallend snel hersteld. Aangenomen mag zelfs worden dat in de bevrijdingsperiode de kerkelijkheid onder extra zware druk kwam te staan.
Toch is er ook aan deze medaille een minder escapistische keerzijde te ontdekken. Een minderheid van bewuste gelovigen ervoer de oorlog als een uitdaging tot geloofsverdieping en bezinning op de taak van de christenen in de wereld. Niet weinigen, leken en voornamelijk lagere Vlaamse geestelijken, grondvestten hun steun aan het Vlaams-nationalisme en de strijd aan het Oostfront tegen het communisme op christelijke motieven. Daartegenover stonden diegenen die op grond van hun geloof kozen voor het verzet. De meerderheid van de christelijke elite legde zich evenwel toe
| |
| |
op de traditionelere katholieke goede werken: vluchtelingenhulp, volkssoep, Winterhulp...Een aantal katholieke jeugd bewegingen (de Scouts, de Katholieke Arbeiders Jeugd, de Katholieke Landelijke Jeugd, de Katholieke Studenten Actie) waren zeer actief als ontspanningsverenigingen met christelijke opvoedingsidealen en als hulporganisaties.
In het begin van de oorlog stelde de kerkelijke overheid, in het bijzonder kardinaal Van Roey, zich voorzichtig op; confrontaties met de bezetter werden vermeden. Na de Duitse inval in Rusland voerden voornamelijk lagere geestelijken een anti-communistische campagne die het ronselen van soldaten voor het Oostfront ondersteunde. Na de val van Stalingrad en de naderbij komende geallieerde overwinning, werd de Kerk opnieuw zoals van oudsher belgicistisch, patriottisch en royalistisch. De felle veroordeling door de kardinaal van de geallieerde bombardementen was niet in strijd met die politiek die, in samenhang met het behoud van de katholieke actie, de grondslag werd van de herstelde macht van de Kerk na de oorlog. In vergelijking met de wijdvertakte en diepgewortelde katholieke organisaties die ook het leeuwedeel van de scholen en de ziekenhuizen onder controle hadden, was de linkse vloedgolf na de oorlog weinig meer dan een rimpel. De verder gaande ontkerstening van de bevolking mocht dan ook slechts heel even onderbroken geweest zijn, de katholieke elite was versterkt uit de oorlog gekomen. Na de oorlog nam het aantal roepingen gevoelig toe. Het katholieke machtsblok won de volksraadpleging in de koningskwestie en zette de democratisering van het onderwijs onder zijn voorwaarden door in de schoolkwestie.
Het huiselijk leven. Er is vrij weinig bekend over de wijze waarop de Belgen tijdens de oorlog hun vrije tijd in het gezin besteedden. De schaarste aan voeding vormde een bedreiging voor de gezinsverhoudingen, maar de zeldzame getuigenissen staan geen globaal beeld toe. Er werd veel naar de radio geluisterd, al was nog lang niet iedereen in het bezit van een toestel. In de grote steden was men veelal aangesloten op de radiodistributie. Naarmate de oorlog vorderde probeerden velen een eigen toestel te verwerven om naar de Nederlandstalige uitzendingen van radio Londen te kunnen luisteren. Verder legden mannen zich toe op knutselen en doehet-zelven. Vrouwen en meisjes naaiden en breiden, menige historicus bezingt hun vindingrijkheid in termen als ‘een eresaluut aan de vrouwen’ en ‘links en rechts verrichten naaistertjes echte wonderen’. Toch waren er vrouwen die zich door het zeeptekort lieten weerhouden de gordijnen, ‘de
| |
| |
trots van elke Belgische huisvrouw’, te wassen, sterker: die de grote schoonmaak oversloegen. Dank zij een tip van Het rijk der vrouw kon men toch nog gezellig op bezoek gaan bij vrienden en kennissen: in een speciaal daarvoor gemaakt, bevallig zakje, in dezelfde kleur als de uitgaansjurk, kon men zijn rantsoen meenemen. Helaas was de kwaliteit van de koffie en het bier dermate slecht dat daarvan geen bijdrage aan de gezelligheid meer kon worden verwacht. Ook met de tabak ging het niet goed: de prijs voor het karige rantsoentje verhoogde van 2 frank voor een pakje sigaretten tot 4 à 7 frank, op de zwarte markt betaalde de verslaafde zelfs het viervoudige en daarvoor kreeg je meer rabarber- en kool- dan tabaksblaren. Geen wonder dat men tot in de cellen van Sint-Gillis en Breendonk communiceerde over in het eigen tuintje grootgebrachte planten.
Lectuur. Wel verwonderlijk was de leeshonger van de Vlaamse bevolking in de oorlogsjaren. De kranten en bladen die zich aan de Duitse voorschriften hadden geconformeerd of die gewoon in beslag genomen waren, haalden vrij snel opnieuw de vooroorlogse oplagen. Uit de Bibliografie van België blijkt dat een lawine van volksromans, detective-, politie-, liefdes-, Far West- en griezelverhalen over het land kwam. Populaire, Vlaamsgezinde, collaborerende, maar ook zelfstandige uitgeverijen beleefden een bloeiperiode. De klassiekers van de Vlaamse letterkunde werden in spotgoedkope series heruitgegeven en haalden oplagen tot ver boven de honderdduizend exemplaren (Claes, Conscience, Streuvels, Timmermans, Walschap). Een toch elitaire en niet-collaborerende uitgeverij als Manteau kon, doordat de Vlaamse auteurs niet langer in Nederland terecht konden voor heruitgave van hun werk, talrijke licentiedrukken op de markt brengen. Een aantal schrijvers die voor de oorlog nauwelijks aan literatuur toekwamen door hun beroepsactiviteiten in de journalistiek, de wetenschap en de politiek kreeg nu onverhoopt veel tijd. In België kwam geen Kultuurkamer tot stand; het lidmaatschap van de Landsgilde voor Vlaamsche Kunstenaars was niet verplicht; schrijvers hoefden niets te onderschrijven. Daardoor kende de Vlaamse literatuur een opmerkelijke bloei: weinig orthodoxe jongeren als Johan Daisne (De trap van steen en wolken), Hubert Lampo (Don Juan en de laatste nimf), Piet van Aken (De falende God, Het hart en de klok) en Louis Paul Boon (De voorstad groeit, Abel Gholaerts) meldden zich aan. Roelants, Herreman, Vermeylen, Teirlinck, Elsschot, Gilliams, Minne, Walschap en vele andere bekende auteurs brachten belangrijk nieuw werk. De meeste schrijvers distantieerden zich van de bezetter.
| |
| |
Een minderheid koos uit opportunisme, maar voornamelijk uit Vlaamse overwegingen, voor de collaboratie, sommigen openlijk (Marcel Matthijs, Ferdinand Verknocke, Willem Putman, Pol Leroy, Bert Peleman, Cyriel Verschaeve, Albe, Wies Moens), anderen wat versluierder (Timmermans, Claes, De Pillecijn, Paul de Vree, René Verbeeck).
Uit Het boek in Vlaanderen blijkt overduidelijk dat de literatuur slechts voor een gering gedeelte de nationaal-socialistische vorming nastreefde, voor een ruimer deel de Vlaamse bewustwording, terwijl zij zich voor het overgrote gedeelte ‘autonoom’ opstelde. Verzetsliteratuur van enige betekenis was er niet. De volkse lectuur daarentegen was in sterke mate escapistisch, de nieuwe orde verwaarloosde dit genre of kreeg onvoldoende tijd om de vooroorlogse produktie te vervangen.
De visie op het ‘ontspanningsleven’ die Mijn kleine oorlog kenmerkt, is aanzienlijk minder veelzijdig en diep dan die op angst en honger. Het spreekt vanzelf dat Boon, die volstrekt geen (wetenschappelijke) volledigheid nastreefde maar uitsluitend zijn persoonlijke - zij het toch behoorlijk stellige - kijk wou meedelen, geen aandacht schonk aan die werkelijkheidsfacetten die hij van geringe betekenis achtte of die hij misprees. Zo valt er overde sport in welke kwaliteit dan ook in Mijn kleine oorlog niets te ontdekken. Zelfs de fraaie overwinning met 9-2 eind 1940 van de voetballers van sv Aalst op de Duitse Wehrmacht blijft onvermeld.
We weten reeds dat Boon omstreeks 1930 grote bewondering opvatte voor de film. Een herinnering daaraan klinkt door in ‘Aan allen...’, waarin de sfeer van broederlijkheid in de socialistische bioscoop opgeroepen wordt bij het zien van films van Pabst, Eisenstein, King Vidor en Chaplin (‘o als men het hek omverliep’, ‘o de menigte’, ‘o de doos van pandora en o de havens van new-york en o de jacht naar het goud’). In ‘Self-defense’ vergelijkt de verteller zijn humor met die van Chaplins sociale aanklachten. Het lijkt waarschijnlijk dat Boon het bioscoopbezoek onder de voorwaarden van de bezetter beschouwde als een daad van collaboratie. In ieder geval bevatte het oorlogsaanbod niets om over te schrijven. Hij komt niet verder dan de treurige vaststelling dat de oorlogsjeugd de oppervlakkige Duitse muzikale films mooi vindt en ook Via Mala van hoe-heet-hij-ook-weer. De films met een nationaal-socialistische boodschap vallen volstrekt buiten zijn blikveld, overigens ook buiten dat van de oorlogsjeugd.
Van het ook in Aalst tijdens de oorlog bloeiende culturele leven vinden we in Mijn kleine oorlog nauwelijks een spoor terug; we vernemen slechts dat
| |
| |
een grote Vlaamse dichter (Wies Moens?) in het belfort een voordracht heeft gehouden. Niets over de revues in het Aalsterse dialect die bomvolle zalen trokken en die volgens een Aalsterse historicus lieten zien dat de Aalstenaar zelfs in oorlogstijd ‘zijn aard van zwanzer en spotter’ trouw bleef en de draad stak met zijn eigen ellende. Dat slag extraverte, spotzieke Aalstenaren moet Boon wel gekend maar te lichtvoetig bevonden hebben voor zijn kroniek.
Ontbreekt in Mijn kleine oorlog elke verwijzing naar het concertleven (behalve dan naar de swingmuziek, waarover verder), de muziek krijgt wel enige aandacht. In de visie van de verteller staat de functionaliteit van de muziek voorop, (zelfs de sentimentele klanken die in ‘Piano te koop’ naar buiten druppelen, staan in dienst van het kleinburgerlijk gevoel van huiselijkheid). Muziek als schoonheid, als waarde op zichzelf, valt buiten zijn begripsvermogen: hij erkent dat hij te klein is om in Bach en Beethoven meer te horen dan het lawaai van ‘de houtzagerij van gust van neste’ (p. 95). Had hij een ontwikkelder gevoel voor kunst dan zou hij in de muziek ‘de zee en de wouden en god’ kunnen horen. Zijn ideaal echter is dat van de nog veel grotere dichter die de lofkan zingen van de jazz, ziel van de negers en ziel van ‘onzen kapotten tijd, van onze vertwijfeling en woede en wanhoop’. De verteller verwijst naar Armstrong met zijn trompet. Alweer stijgt de kleine schrijver in deze passage uit boven zichzelf: terwijl hij zijn onmacht erkent, overstijgt hij die door een machtige lofzang op de muziek die hij niet begrijpt. Op deze wijze laat uitgerekend de muzikale buitenstaander de betekenis van de swingmuziek voor die oorlogstijd zien. Nog wonderlijker is het dat hij de, objectief gezien escapistische, songs van de Boswell Sisters voor zichzelf de functie laat vervullen die de jazz heeft voor een muzikale elite. (Dit verschijnsel, dat kunst die voor de elite ‘waardeloos’ is, voor een ‘lagere’ sociale laag dezelfde hoge waarde kan hebben als de ‘hogere’ kunst voor de elite, is een uitdagend vraagstuk voor de receptie-esthetica.) De betekenis die de verteller toekent aan de Boswell Sisters, wordt in sterke mate bepaald door de luistersituatie: hij luistert naar het wonder van de radio die hem, ondanks de storingen, de ‘Engelse post’
doorgeeft. De charme van de verboden vrucht wordt nog vergroot door de komst van de Gestapo terwijl de verteller clandestien luistert. De Boswell Sisters worden symbool van de bevrijders. De ‘sentimentele lummel’ krijgt tranen in de ogen en ‘er trilt iets ginder zeer diep’. Deze - tijdelijke - verlammende ontroering herkennen we ook in ‘Het eerste uur’. Daar zendt ‘den engelschen post’ het Belgisch volkslied uit en dat doet zijn hart op- | |
| |
springen. Prosken en zijn vrouwen zingen de Marseillaise en zowel de verteller als zijn vrouw ‘rilden’ en ‘staken groetend’ hun vuist omhoog. Dezelfde functie was het die aan de Internationale toegekend werd in ‘Pseudo-hallucination’.
Tegenover deze muziek die de nationale en sociale bevrijding begeleidt, staat de muziek in dienst van de grote en de nog grotere vijand, de muziek die een misleidende, onderwerpende functie heeft. De zogenoemde volksliederen die de vervreemde Voncke zingt en waarin geen kruim zit. Erger is het gesteld met de functie van de gewone en de mechanische piano voor de bakker. Nu hij bliksemsnel opgestegen is tot de burgerij, zal hij zijn dochter dwingen erop te spelen. Zelfs als hij dronken is, blijft de functie van de kunst de bevestiging van zijn nieuwverworven status en rijkdom: het liefdesdeuntje ‘Ramona’ brengt hem tot zingen en dansen, maar als hij daar bij sentimenteel wordt, komt dat doordat hij eraan moet denken dat zijn vader dood is en daardoor niet kan zien hoeveel geld zijn zoon wel niet verdient. Nog kwalijker is de functie die De Swaem, zijn vrouw en zijn dochter aan de muziek toekennen: ze hebben drie piano's en twee radio's (één beneden waar de Duitsers naar luisteren en één boven waar De Swaem luistert naar Londen om te weten wanneer hij de bakens moet verzetten); zijn dochter speelt en zingt als opperste daad van collaboratie voor de Duitse officieren het Horst-Wessellied.
Het pianospel wordt in Mijn kleine oorlog verbonden met een andere culturele activiteit: het cafébezoek. Krenterig is de bakker niet, hij geeft een rondje en daarna nog minstens één rondje en als zijn vrouw binnengestoven komt, blijkt dat hij getrakteerd heeft met borrels van 35 frank per stuk. Dat hij niet kan verbergen dat hij aangeschoten is en dat iedereen met troebele ogen naar de piano kijkt, wijst op een behoorlijk alcoholpercentage. Dat zal dan ook wel gelden voor de cognac van 25 frank per glaasje die Dingen-met-zijn-paardepoot elke nacht in het gezelschap van een hoop wijven drinkt tot ze met z'n allen dronken zijn en naakt rondhossen en hele flessen drank over elkaar leeggieten. Natuurlijk wordt deze walgelijke vorm van decadentie bedreven door een smokkelaar (p. 61, ook p. 37). Waarschijnlijk demonstreert de Paardepoot dat gedrag in een bordeel. Een andere nieuwe rijke, de voor de Duitsers werkende ondernemer de Oude Ekster, hangt in Leuven, ook al in een bordeel, de beest uit. Oscar, de slager, doet dat in een verdacht café, samen met zijn aanhoudster (bijzit) Mariëtte en met het dochtertje uit het café, dat eveneens Mariëtte heet.
De gewone man daarentegen zie je niet zo gauw in de kroeg (de verteller
| |
| |
en zijn vrouw komen wel in het café op de hoek, maar dan wel om er met de bakker de piano te keuren). Een randgeval lijkt de baas van café Matisse die zich dubbel ‘mispakt’: alhoewel niet rijk pleegt hij toch ontucht én hij doet dat door zich neer te leggen bij zijn eigen dochtertje Mariëtte. Er zijn overigens wel meer kleinere lieden die zich misdragen, zij het dan buiten kroeg en bordeel. Marie-Louise is pas veertien en toch al volgens Jaspers ‘een kleine vuile hoer’ of zou het Jaspers zijn die de ketel verwijt dat ie zwart is? (p. 29). Of moeten we er de verteller van verdenken in Marie-Louisken een soort Ondineke te zien: zijn blik ontmoet overal verleidelijke meisjes van veertien. In een tea-room bij het station zitten ze, schoolkinderen nog, zich aan te bieden. En na de bevrijding liggen ze op het balkon van de dancing met heel hun gat bloot in de armen van de Canadezen.
Fatsoenlijk café bezoek is er in Mijn kleine oorlog niet bij. Alom zedenverval. Ook buiten de kroeg. Neem nu die hulpfeldgendarm die een bedrieger was en een moordenaar en zelfs homoseksueel (‘die zelfs in zijn gat liet zitten door wie-voor-de-mannetjes-waren’). Of de Ketjes die bij hun zusters slapen die bij de Duitsers slapen. Of die ‘mannelijke hoer’ die ‘te zwak was om in den storm te staan’ en wiens zwakte door de verteller beloond wordt met mededogen (‘god zegene hem’). Het schandelijkste voorbeeld is dat van de Oostfront-strijder die er prat op gaat ‘dat hij al veel russische meisjes geprobeerd en hun staartje opgeheft’ heeft. (Wordt de verdierlijking hier opgeroepen door een allusie op het bespringen van koeien?) De ontering door een ‘zwarte’ van het bewonderde Russische volk brengt de verteller tot (ingehouden: het is nog steeds oorlog) hevige woede, zijn ogen schieten de snoodaard omver en binnensmonds wenst hij hem een passende straf toe: dat zijn geslachtsorgaan moge verrotten (p. 62). Hier wordt eens te meer de verbinding gelegd tussen zedelijk en lichamelijk verval. Ontrouw wordt in verband gebracht met kanker: ‘en heel die vuile boel van aanhouden en aanhouden zonder einde dat ik begin schrik te krijgen van naar mijn beetje rantsoenvleesch te kijken’ (p. 49). Zijn angst komt voort uit de gedachte dat hij zijn ‘beetje rantsoenvleesch’ (waarmee hij ongetwijfeld ook zijn vrouw bedoelt) nog kwijt zal raken als dat zo doorgaat. Voorwaar een merkwaardig inzicht in de ware motieven van de(ze) kuisheidsridder(s), tevens een opmerkelijk puriteinse, zo niet seksistische houding van een verteller die zich heel consequent door zijn vrouw bemoederend ‘Louis jongen’ laat noemen. Tekenend is ook dat Lea Lübka uitgebeeld wordt als een vergeestelijkt joods meisje. In de werkelijkheid heeft
Boon haar tijdens de oorlog gekend als de, ook seksueel aantrekkelij- | |
| |
ke, vriendin van Bert van Hoorick (Van Hoorick, onder meer p. 90, 98, 99, 106, 179). Uit de brieven van Boon aan Roggeman blijkt ook hoe moeilijk de Boontjes, zij het voornamelijk Jeanneke, het in 1944 nog hadden met het ‘losbandig’ leven van vriend Roggeman. De gespletenheid in Boon tussen seksuele obsessie en puritanisme wordt ook belicht in het interview dat Corine Spoor met Jeanneke voor De Tijd had.
Het moreel verval wil wel eens te maken hebben met dansen. In Vonckes vooroorlogse dorp al namen de meisjes na het bal zelf het initiatief. Na de oorlog zijn het de schoolmeisjes die zich in de danszaal zelf aanbieden. Tijdens de oorlog echter is er slechts de bakker die even danst met de bazin van het café en de ss die een danszaal binnenvalt. Wel worden er uiteenlopende meningen ten beste gegeven over het swingen: de Engelsgezinden zeggen dat de swing de mooiste dans is en de Duitsgezinden zeggen dat de swing de onzedelijkste dans is die er kan bestaan (p. 81). De verteller neemt wijselijk geen standpunt in. Na de bevrijding verkeert hij in een lastig parket. De swingmuziek, de jazz, de Boswell Sisters, verwijzen naar de bevrijders; de oorlogsjeugd die op die muziek danst, verzaakt echter aan haar historische taak de nationale vrijheid om te zetten in een sociale vrijheid. Die jeugd swingt er maar op los en weigert de vuist te ballen.
In Mijn kleine oorlog wordt het uit de band springen, in het bijzonder dat van de vrouwen, veroordeeld op grond van de traditionele normen. Van enige erkenning van de dans als lichamelijkheid, laat staan van de seksualiteit als autonome waarde, is nergens sprake. De verteller brengt af en toe enig begrip op voor de misstap van een slachtoffer; van de behoeften van de jongeren en de vrouwen blijkt hij niets te (durven) begrijpen.
De religie komt er in Mijn kleine oorlog bekaaid af. Een paar opmerkingen over priesters getuigen van een gezond anti-klerikalisme. Geen spoor echter van mensen die in het gevaar op het gebed terugvallen en al helemaal geen religieus geïnspireerde hulpverlening. Blijft die ene zin waarin alle hoop van de verteller en van het boek samengebald wordt: ‘en ge zult het niet gelooven maar dit is een boek op zoek naar god’. (Enigszins verwant daaraan is in ‘Lof der boswell sisters’ de zin waarin de anderen in Beethoven en Bach de zee en de wouden en god beluisteren.) Niet de God van de Kerk, geen Opperwezen, niet eens wat men een persoonlijke God noemt en zelfs niet een pantheïstische Zelfstandigheid of de Weg van de Tao. God als symbool van de menselijke droom. De oorlog brengt de verteller tot dezelfde bezinning als de christelijke elite. Bij hem echter is de kern van alle
| |
| |
dingen het diepe, grote, aardse Verlangen van de mens. De Utopie.
Alhoewel de verteller van Mijn kleine oorlog schrijver is, vertoont hij als personage weinig kenmerken van de vrijgevochten kunstenaar. Net als zijn schepper kiest hij voor een kleinburgerlijk, fatsoenlijk leven. Hij is allergisch voor losbandig gedrag in het algemeen en voor ontrouw in het bijzonder. Van het begin tot het eind blijkt dat hij gekozen heeft voor zijn gezin, voor huiselijkheid. Al in ‘De goudvisschen’ stemt hij in met het gedrag van Dingen, die in de hitte van de strijd metterdaad de betekenis erkent van de vissenkom als gezelligheidsfactor. De radio daarentegen heeft, naast een ontspannende, ook een bemoedigende functie. De Boswell Sisters steken de verteller een hart onder de riem. Bovendien brengt radio Londen ook nog berichten over de nakende bevrijding. De piano is dan weer een echt symbool van de huiselijkheid. In het bijzonder voor de vrouw van de verteller betekent de piano veel: een laatste rest ‘van onze burgerlijkheid’. Klaarblijkelijk onderscheidt de verteller twee vormen van burgerlijkheid: de valse, smakeloze burgerlijkheid van de bakker die de piano koopt om te kunnen pronken met zijn geld en zijn dochter, tegenover de echte, smaakvolle burgerlijkheid van de verteller die op elk zwart meubelstuk een wit beeld zet. Ook als de bakker beslag heeft gelegd op hun piano, blijft voor het vertellersgezin hun woning de basis van hun bestaan. My home is my castle. Al rukt Jo de prei uit: ik heb een huis met een tuintje; al belet de bevrijdingskoorts de verteller en zijn vrouw te slapen, toch piekeren ze er niet over hun huis te verlaten. Hij zit op wacht bij de radio of buiten bij het achterpoortje te luisteren naar het vliegtuiggeronk. Samen roken zij sigaretten en drinken zij koffie. In hun deurgat ballen ze hun vuist of steken ze hun duim omhoog. De verteller erkent zijn kleinburgerlijkheid, schrijft er zelfkritisch maar tevens relativerend over. We moeten ons dan ook hoeden voor een
te makkelijke geringschatting. De sentimentele lummel die zich ontfermt over de goudvissen, onderscheidt zich door een niet alledaagse gevoeligheid voor en solidariteit met de medemens, in het bijzonder vrouw en kind, vrienden, lotgenoten. Tegenover zijn maatschappelijk inactivisme staat zijn kritisch observatievermogen dat hem, ook al wordt zelfs hij even meegesleept in de bevrijdingsroes, toestaat afstand te nemen van zelfzuchtige en onrechtvaardige uitwassen. Zijn woning is een schuilplaats, maar tevens een literaire uitvalsbasis: zijn schrijven is een daad van verzet.
Van de leeshonger die de Vlamingen enkele jaren gekweld moet hebben, blijkt in Mijn kleine oorlog bijzonder weinig. Van den Borre leest de
| |
| |
Vooruit, maar met zo weinig onderscheidingsvermogen dat je zo iets nauwelijks lezen kunt noemen, bovendien is de krant door de Duitsers ‘gestolen’ en dus valse lectuur. De grote literaire prijs van Brussel wordt gerelateerd aan Haardvuur/Bonnes Soirées, dit wil zeggen met lectuur uit de droomfabriek. De sentimentele meneer van de dierenbescherming neemt de verteller de woorden uit de mond door Timmermans te verwijten dat hij de mensen in slaap wiegde. Daaruit blijkt dat in Boons oorlogskroniek niet het lezen maar het schrijven voorop staat. De verteller klaagt de versluierende en nog meer de leugenachtige geschriften aan, hij predikt de bewustmakende literatuur.
| |
5. Louis Paul Boon in Mijn kleine oorlog: seismograaf én forceps
Een schrijver die de betrokkenheid van de literatuur bij de maatschappelijke werkelijkheid vooropstelt, daagt de lezer en de onderzoeker uit de in zijn tekst neergeslagen kijk op de werkelijkheid te confronteren met de historische realiteit. In het vorige hoofdstuk hebben we kunnen vaststellen dat Boon, zowel in de tekst van Mijn kleine oorlog als in De roode vaan, Front en De Vlaamse gids, te kennen gaf dat hij literatuur opvatte als een spiegel van de eigentijdse werkelijkheid. In latere jaren heeft hij zichzelf meer dan eens, ook als schrijver van zijn oorlogskroniek, gekarakteriseerd als een seismograaf (een toestel dat de richting en de kracht van aardbevingen en trillingen in de aardkorst registreert). Ook als we erkennen dat de spiegel en de seismograaf voor Boon metaforen waren en dus niet al te letterlijk mogen worden opgenomen, blijft staan dat voor hem de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid de kern was van zijn literatuurvisie. De schrijver moet de moed opbrengen de schokkende werkelijkheid onder ogen te zien en te brengen.
De wetenschappelijke onderzoeker gaat die confrontatie van de literaire met de historische werkelijkheid aan vanuit een vergelijkende, duidende en niet vanuit een kritische, beoordelende houding. Dat Boon geen oog had voor het nochtans vaak bewonderenswaardige charitatieve werk van onder anderen christenen, zal de onderzoeker signaleren als een blinde vlek in de visie van de schrijver, niet als een tekortkoming. Immers, ook als literatuursocioloog dient hij te erkennen dat de veelzijdigheid en de reikwijd te van de visie pas waardevolle eigenschappen worden als zij gepaard gaan met oorspronkelijkheid, diepgang en echtheid en bovendien in een
| |
| |
creatief gistingsproces omgezet zijn in literatuur. De kwaliteit van de literaire visie, de betekenis ervan voor de lezer, wordt immers uiteindelijk niet bepaald door wat er gezegd wordt, maar door de zeggingskracht waarmee het overgebracht wordt, door de inbedding in aansprekende, concrete en toch algemene woorden, beelden, gebeurtenissen, personages...Een literair werk met een ruimere visie is niet per definitie ‘beter’ (invloedrijker) dan een werk met een veel beperktere visie. Anders uitgedrukt: de literatuursocioloog hecht minder belang aan literatuur als weergave van de menselijke en de maatschappelijke werkelijkheid dan aan het literaire antwoord, dan aan wat een literair werk de lezer te zeggen heeft over de werkelijkheid, welke bijdrage het levert aan een hoger bewustzijn van (facetten van) de werkelijkheid en van de erin aanwezige of juist afwezige ontwikkelingsmogelijk heden. (Bewustzijn staat hier niet uitsluitend voor rationele kennis; de kracht van literatuur tegenover wetenschap is juist gelegen in haar veel-dimensioneel karakter, dat wil zeggen dat zij de emotionele betrokkenheid niet weert, dat zij aspiraties, intenties en verlangens opneemt en zelfs voor de schrijver zowel als voor de lezer on bewuste inzichten, gevoelens, drijfveren verwerkt.)
In de vorige paragrafen hebben we hetgeen Boon in Mijn kleine oorlog te melden had over enkele, volgens geschiedkundigen wezenlijke, facetten van het leven tijdens de tweede wereldoorlog geconfronteerd met de historische werkelijkheid zoals die in de geschiedenis van het alledaagse leven zichtbaar werd gemaakt. We legden een historisch raster op Mijn kleine oorlog en konden vaststellen dat Boon sommige ruitjes niet of nauwelijks ingekleurd heeft, terwijl hij andere dik in de verf zette. Hij benadrukte, overaccentueerde bepaalde en was blind of toch slechtziende voor andere facetten. Hierna gaan we nader in op de opmerkelijkste aandachtsvelden en lege plekken, kenmerkend voor Boons visie in zijn oorlogsboek.
De geschiedenis van het dagelijkse leven geeft aan dat de oorlog een verstoring van het gewone leven is. Die verstoring geschiedt door uitzonderlijke, niet-alledaagse, gebeurtenissen (gevechten, bombardementen, bezetting), maar evenzeer door het uitblijven van verwachte, wel-alledaagse gebeurtenissen (man die thuiskomt van zijn werk, het vertrouwde eten dat op tafel staat, het risicoloze gekanker in café of voor de deur over de politiek). Opmerkelijk is dat alles went, waardoor na verloop van tijd het uitzonderlijk nieuwe vertrouwd wordt en opgenomen in de alledaagse
| |
| |
beleving (de Duitsers worden geaccepteerd, de zwarte markt raakt geïntegreerd, in de schuilkelders ontstaat een nieuwe vorm van sociaal leven). Met name de gewone man en meer nog de gewone vrouw kunnen daarbij steunen op een diepgewortelde culturele traditie in het verwerken van het uitzonderlijke, het vijandige, het onderdrukkende. Iedere stad, ieder dorp - zeker in het eeuw na eeuw onderdrukte België - heeft zijn Marollenbuurt, zijn Radijsstraat, waar men van vader op zoon, van moeder op dochter geleerd heeft het vreemde te verwerken, zijn plan te trekken. Buitenstaanders (bijvoorbeeld politici en intellectuelen ná de oorlog) willen die houding wel eens interpreteren als weinig principieel, als verdacht tolerant tegenover de bezetter, tegenover het fascisme.
Boons verteller aarzelt in wisselende verhouding tussen sympathie voor het aanpassingsvermogen en afkeer van de beginselloosheid van het volk. Hij stelt vast dat de jeugd ‘tusschen den bommenregen een nieuwe mode uitvindt’ en dat Philomène, na de verlossing van het kind dat ze in Duitsland heeft opgelopen en van de Duitsers in het algemeen, met de Canadezen gaat dansen, want men kan ‘toch niet eeuwig [...] blijven treuren’. Jan en alleman gaan doodgewoon, zonder zich ethische vragen te stellen, op in de dagelijkse pogingen om eten en kolen te bemachtigen, om in de bunker of de danszaal aan hun trekken te komen. Nauwelijks zijn de bombardementsvliegtuigen vertrokken of de wereld wordt één grote eiermarkt en de kinderen ‘beginnen te dansen alsof het vrede is en daaraan merkt ge dat ook de kinderen beginnen van dag tot dag te leven, van uur tot uur’. Het absolute hoogtepunt (tegelijk dieptepunt) brengt ‘Eenvoudig verhaal’, de geschiedenis van de kleine man in drie bladzijden. In den beginne was hij niet klein. In drie beurten leert hij zijn lesje. Hij was in het verzet. Werd opgepakt. Werd in De Donkere Cel en in De Eenzaamheid gemarteld. Probeerde er het beste van te maken: in de cel legt hij via stopcontacten en verwarmingsbuizen contact met een paar medegevangenen; hij vertelt hoe zijn vrouw heet en uit welke stad hij komt en dat hij in zijn tuin tabak verbouwt. Hij krijgt een tweede les: hij moet gaan werken aan de onophoudelijk gebombardeerde Franse kust: ‘Het was er een helja waarlijk het was er een hel.’ De derde les volgt na zijn ontsnapping, nadat hij met alle geluk van de wereld thuisgeraakt is: ‘En nu moet hij zich wegsteken maar peinst ge dat er iemand op hem peinst?’ De derde hel is die van de onverschilligheid van de anderen. De verteller klaagt aan, Gaston zelf echter lijkt geleerd te hebben zijn plan te trekken: ‘Wij eten
nu een boterham met gelei, zegt hij, en verder slapen wij heel den dag, daar wordt ge ook dik van’
| |
| |
(p. 75). Deze onderkoelde, ironische toon getuigt van veerkracht. Voldoende om te overleven. Onvoldoende voor nieuw verzet? Na de oorlog valt Gaston in geen velden of wegen te bespeuren. Maar dat kan ook aan de bijziendheid van de verteller liggen.
De verteller zelf trekt in een vroeg stadium voor zichzelf de aarzelende conclusie: ‘het zal op den duur nog zijn lijk mijn vrouw zegt: uw huishouden dat is uw vaderland’ (p. 61). Hij verschuilt zich achter zijn vrouw, immers een stuk ‘gewoner’ dan hijzelf die het zich neerleggen bij het alledaagse al met al niet accepteert.
Aardig is dat Boon zelf al tijdens de mobilisatie op een minder aarzelende toon hetzelfde schreef aan Roggeman. In een brief uit Tessenderlo van 10 maart 1940 beroept hij zich op Cézanne: ‘Ik leef liever voor de kunst dan te sterven voor het vaderland!!’ En hij vervolgt zelf met: ‘Voor mij is het vaderland mijn vrouw en mijn zoon.’ Dat hij zijn les nog moet leren, blijkt een paar zinnen verder: ‘Maar kom, als de wereld in brand staat, zullen wij staan dansen op de puinhopen.’ Na de oorlog zal hij Joke op de puinhopen tekenen, maar dansen is er dan niet meer bij. Tussendoor paste hij Cézanne toe. Als een echte plantrekker slaagde hij erin te overleven door zich toe te leggen op de kunst. Daarin vergat hij de oorlog buiten zijn schrijfkamer, daaraan ontleende hij zin, een inkomen en niet te vergeten de mogelijkheid te ontkomen aan tewerkstelling in Duitsland: op zijn identiteitskaart liet hij (liet uiteraard Jeanneke, door bemiddeling van de vnv-oorlogsburgemeester Bocqué, een familielid) opnemen dat hij letterkundige was (Jeanneke Boon in De Tijd, p. 69)
Boon wilde en kon echter geen andere dan een authentieke, volkse kunst voortbrengen. Daardoor brachten zijn literaire activiteiten, vanzelfsprekend in samenhang met de verdere maatschappelijke ontwikkeling, een evolutie op gang in zijn visie op mens en samenleving en in het bijzonder op de rol van de kunstenaar in de samenleving. De volkse plantrekker ontpopt zich als artistieke voor trekker. Spoedig blijkt hij een roepende in de politieke, sociale en culturele woestijn te zijn, een profeet die afstand heeft gedaan en genomen van de alledaagse overlevingsstrategieën en meer dan tijdens de oorlog slach toffer wordt van onzekerheid en armoede. Na nog wat jaren gaf hij het roepen en schoppen op en keerde terug tot de plantrekkerij. Hij werd redacteur bij de socialistische Vooruit. Inmiddels was echter De Kapellekensbaan geschreven en uitgebracht. Waardoor zijn positie toch oneindig dubbelzinniger bleef dan hiervoor gesuggereerd werd.
In Mijn kleine oorlog is de verteller in zekere zin een man uit het volk die
| |
| |
zich opwerpt als voorloper, als aankondiger van de profeet die komen zal, die de bijbel van de oorlog zal schrijven, die het volk een geweten zal schoppen, kortom die redacteur van De roode vaan zal worden. Jan met de pet wordt Johannes de Doper. Hij verraadt zijn oorspronkelijke opgave, te kijken met de ogen van de man in de straat; zijn perspectief wordt van lieverlee dat van de prediker: hij ziet vooral het slechte, het zondige, het vervreemde dat de hervorming verhindert én het goede, het rijke, het beloftevolle dat de grondslag is van de gouden eeuw. Het oorspronkelijk zo aardige en historisch ook betrouwbare beeld van het alledaagse leven wordt nu vertekend. Er is een tendentie tot vervanging van de beschrijving door zowel de waarschuwing als de uitnodiging. Deze ontwikkeling betekent, naast enig verlies aan realisme en gewoonheid, ook een geweldige winst: er wordt geboord naar de duisterste en de fundamenteelste menselijke behoeften en verlangens. De grootheid van Mijn kleine oorlog berust op deze hoge worp.
Het sterkste voorbeeld van het verraad én het uitstijgen boven het alledaagse (en daarmee ook van de historische werkwijze) is misschien wel te vinden in de vertekening en opwaardering van de volkse humor. De ophanger uit ‘Naphtebak’ zet de doorstane angst om in een grap: hij doet alsof hij zoekt naar de biefstukken die de vliegtuigen uitgeworpen zouden hebben. Deze bevrijdende, relativerende, een beetje zelfspottende lach die de buigzaamheid van de kleine man bevestigt, blijkt volgens de geschiedkundige studies in Aalst ook tijdens de oorlog volop aan bod te zijn gekomen. Ghysens meldt dat de Aalsterse soldaten tijdens de mobilisatie zich wel wisten te redden, aan het Albertkanaal waren zij ‘graag geziene kerels, en gekend als sterke bierdrinkers. Zij pochen bij voorkeur over hun stad, over het schone goede burgerleven, inviteren iedereen voor carnaval’ (Ghysens, p. 19). De burger bevolking in Aalst zelf gaat in het voorjaar van 1940 naar ‘Morgen gaat het beter’, een revue die bevestigt dat het naderbij komen van de oorlog, ‘het traditioneel goed humeur van de gewone Aalstenaar niet (kan) bederven’ (idem, p. 25). Een paar jaar later blijkt er weinig veranderd te zijn: ‘Zelfs in oorlogstijd blijft de Aalstenaar zijn aard van zwanzer en spotter getrouw, en steekt de draak met zijn eigen miserie zoals in de revues “Hoe hejet op eh?” en “Goed en gei dè?”, die altijd bomvolle zalen trekken’ (idem, p. 182).
Boon schuift die volkshumor van zich af, of liever: hij veredelt die; van een lach met een traan die de ellende even laat vergeten, maakt hij bloedserieuze, gelaagde, ambivalente ironie. Op zijn voorlaatste bladzijde laat hij
| |
| |
zijn verteller uitroepen: ‘meneer ik ben nog nooit humoristisch geweest, tenware men die sociale aanklachten van chaplin waar de gal van het witte doek drupt ook humoristisch ging noemen.’ De lach van Albertine Spaens, van Gaston: het volkse door een buitenstaander, een voorhoedekunstenaar opgetild tot het chaplineske; het gewone verheven tot kunst. Geen wonder dat de Aalstenaar daar vreemd tegen aankeek.
Even karakteristiek voor de wijze waarop in Mijn kleine oorlog de verteller het alledaagse verraadt en achter zich laat, en daarmee het volk én in de steek laat én voorgaat, treffen we aan in de politieke sfeer. Boon staat niet toe dat de kleine mensen, in het bijzonder de arbeiders, zich aaneensluiten, toetreden tot een beweging. Het kleine-oorlogsvolk accepteert oorlog en onderdrukking, probeert er het beste van te maken; het organiseert zich niet tot een tegenmacht die de werkelijkheid probeert te veranderen. Boons gewone man stemt aldus overeen met de massa zoals we die uit de historische studies kennen; hij staat onverschillig tegenover de politiek, ervaart de democratie niet als een belangrijke verworvenheid, schuwt elke actieve betrokkenheid bij om het even welke groepering; hij en zij stellen zich autonoom op. De verteller gebruikt deze autonomie als springplank naar de - weliswaar met de gewone man sympathiserende, maar in wezen eveneens en voor zichzelf autonome - ethische en artistieke voorhoede. Als idealist gaat hij compleet voorbij aan het belang van de economie (Boon is wel het tegendeel van een historisch materialist), hij miskent de betekenis van het gestructureerde menselijke handelen, hij ziet over het hoofd hoe al tijdens de oorlog de partijen en drukkingsgroepen de verzorgingsstaat, sommigen ook een socialistische samenleving voorbereidden. Talloze Aalstenaren, zelfs kennissen van Boon, waren in het verzet, werkten in partijen en vakbeweging plannen voor na de oorlog uit. Door hen werd Boon na de oorlog, ná Mijn kleine oorlog, als compagnon de route betrokken bij de Kommunistische Partij. Een door Maurice Roggeman in zijn herinneringen verteld incident geeft aan hoe ver Boon in feite afstond van de politiek. Kort na de bevrijding stond Boon in zijn voordeur met een band van het o.f. om zijn arm. Zijn vriend Gerd Vercammen wees hem, zonder kwade bedoelingen
overigens, terecht: ‘Dat moogt ge niet dragen, ge waart toch niet in de weerstand.’ Boon en Jeanneke voelden zich vernederd. Roggeman verdedigt Boon en laat zien dat het Louis niet aan moed ontbrak; hij was echter geen man van de daad.
Althans niet van de politieke daad. Wel van de literaire daad. Daarin was zijn bijdrage gelegen aan de verandering. Is het zeker dat die bijdrage
| |
| |
van geringere betekenis was voor het ontstijgen aan de alledaagse werkelijkheid dan die van de politici? Was zijn verraad van de gewone man groter dan het hunne? Is het onrechtvaardig dat hij nog voortleeft, daar waar zij sinds lang dood en begraven zijn?
Tegenover de verheffing van de diepste mogelijkheden van de kleine man staat het verval, de losbandigheid, de teloorgang van de zedelijkheid. De historici halen uit de statistieken enig bewijsmateriaal voor wat problemen op het gebied van de moraliteit. In ieder geval ziet Boons verteller uitsluitend de negatieve ontwikkelingen. Zoals bij fatsoensrakkers gebruikelijk, zijn het vooral de jeugd en de vrouwen die van ontsporing beticht worden. Betrouwbaardere bronnen geven op zijn minst een genuanceerder beeld. De jongeren waren niet alleen op de dansvloer actief, maar ook aan het Oostfront én in het verzet. In Vlaanderen zoals in de omliggende landen waren tussen de twee wereldoorlogen diverse jeugd bewegingen tot grote bloei gekomen. Voornamelijk als ideologische reactie op de economische, politieke en ideologische crisis van de jaren dertig legden zowel de socialistische als de flamingantische als de katholieke jeugd bewegingen sterk de nadruk op de inzet voor een overtuiging, op discipline en leiderschap. Niet weinigen gaven gehoor aan de oproep van hun leiders de strijd aan te gaan tegen het goddeloos bolsjewisme. Velen weigerden, ook op ideologische gronden, te gaan werken in Duitsland; zij doken onder en traden toe tot het verzet. Op de lijst van Aalstenaren die tijdens de oorlog in het buitenland overleden, blijken alle in Rusland gesneuvelden en vermisten vooraan in de twintig geweest te zijn; onder de in Duitsland terechtgestelden treffen we een niet gering aantal jongeren aan van net boven of onder de twintig jaar. Opmerkelijk is ook de aanwezigheid van vrij veel vrouwen in de diverse Aalsterse verzetsgroepen (gemiddeld één op vijf tot zes leden).
In de vorige paragrafen hebben we de aandacht gevestigd op een andere invalshoek: jongeren, niet in de laatste plaats vrouwen, maakten van de verstoring van de orde gebruik om de heersende moraal te doorbreken. Boon had geen oog voor de ‘decadentie’ als verzet tegen de onderdrukking van de seksualiteit en van vrouwen in het algemeen. Verwonderlijk is dat niet: zowat de gehele morele, intellectuele en politieke elite, ook de linkse, bond de strijd aan tegen de decadentie. Niettemin blijft de vastelling dat Boon in moreel opzicht geen baanbreker was.
Uit ‘Aan allen...’ is naar voren getreden dat allen ‘wier jeugd is opengeblomd tusschen die 2 oorlogen in’ de herinnering meedragen aan een idea- | |
| |
lisme met een strenge seksuele moraal. Zij begrijpen de oorlogsjeugd niet. We hebben gezien dat Boon, die immers nooit echt gegrepen werd door de vooroorlogse jeugd- en politieke bewegingen, nog enige sympathie probeert op te brengen voor die jeugd; zijn generatie daarentegen - die het tijdsklimaat na de oorlog in sterke mate bepaald heeft zag slechts verval. Tegen het einde van de jaren veertig zullen voornamelijk losgeslagen artistieke jongeren de autonomie van de oorlogsjeugd voortzetten. Boon zelf evolueert naar een verscheurder houding tegenover hen; toch komt hij in zijn Malaparte-recensie van 1948 niet verder dan de erkenning van Kaputt als beeld van de mens van de twintigste eeuw als ‘een barbaar, een zedeloze, een godsdienstloze, een ideologie-loze’. Elke ideologie is een mombakkes, erkent hij, betreurt hij tevens, op een ogenblik dat Hugo Claus zich opmaakt om het decadente, het ideologieloze tot de kern van zijn visie te verheffen. Overigens zal dat pas op een vanzelfsprekende wijze gebeuren nadat de consumptiemaatschappij in de jaren zestig het ideologieloze tot de heersende ideologie heeft gemaakt. In de tussentijd zijn het voornamelijk van hun ideologisch, meestal flamingantisch of communistisch geloof gevallen kunstenaars uit de generatie ná Boon (Claus, Michiels, De Roover, De Vree) die het autonome voortouw nemen, zij het dan overwegend beperkt tot de artistieke vrijmaking van de maatschappelijk opgelegde normen.
Boon laat zijn grote schrijver beslist niet kiezen voor een dergelijke vorm van literaire autonomie. Hij maakt deel uit van de morele voorhoede. Zoals bij elke profeet staat de maatschappelijke relevantie van zijn boodschap voorop. Wel wil hij, moet hij in vrijheid de boodschap waar hij persoonlijk achter staat, verkondigen. In tegenstelling tot de autonome oorlogsjeugd (en later kunstenaars) onttrekt hij zich niet aan de oorlog; hij moet de tweede wereldoorlog - die hij in de eerste plaats opvat als een ideologische strijd - met andere ideologische, ethische wapens voortzetten, hij moet de mensen een geweten schoppen.
Ook in dit opzicht sluit Boon aan en wijkt hij terzelfder tijd af van de tijdgeest zoals die uit historisch onderzoek blijkt. Het geestesklimaat van 1944-'46 werd bepaald door de gematigd progressieve krachten. De elite die het voor het zeggen had, voelde zich verenigd door het gedeelde leed en soms ook door de gezamenlijke strijd. De vooroorlogse verdeeldheid op grond van politieke en vooral levensbeschouwelijke opvattingen werd verdrongen door een oriëntatie op een betere toekomst, waarin wat mensen gemeenschappelijk hebben of kunnen hebben centraal stond. Een der- | |
| |
gelijke, wat vage en idealistische gerichtheid op menselijke waardigheid en verantwoordelijkheid, rechtvaardigheid, vrede, vrijheid, tolerantie, lag aan de basis van het plan van de godfather van de Vlaamse humanistische cultuur, August Vermeylen, om los van de traditionele zuilen een algemeen-cultureel tijdschrift uit te brengen: Richting zou het aanvankelijk heten, later Diogenes, ten slotte zou het na het overlijden in januari 1945 van Vermeylen en onder invloed van de tegenkrachten pas in 1946 verschijnen als Nieuw Vlaams Tijdschrift (waarvoor Boon niet uitgenodigd werd) en met een nauwelijks nog pluralistisch te noemen redactie. De zoek-de-mensers rond Diogenes hadden voornamelijk aandacht voor de wereld van de Geest (even nog met hoofdletter; uit de as van het Beest zou de Geest herrijzen). Deze in laatste instantie hoopvolle tijdgeest kenmerkte ook Zondagspost (in zekere zin de weekblad versie van Diogenes), het blad waaraan Boon in 1945 meewerkte.
Toch moeten we ons hoeden voor een eenzijdige nadruk op het optimisme: er is een ondertoon van onzekerheid en vrees, men is er niet blind voor het nieuwe gevaar van een herstelde verzuiling, van een nucleaire oorlog. De oorlog heeft vooral de filosofisch georiënteerden geleerd dat het Beest niet uitsluitend in het fascisme gezocht moet worden, maar (ook) in de mens. Voornamelijk vanaf het begin van 1946 wordt de grootheid van de mens veeleer gezien als een taak dan als een feit. Er wordt gewaarschuwd tegen nieuwe ‘overtuigingen’ (bedoeld zijn ideologieën, sluitende denksystemen als het communisme en het katholicisme). Er wordt erkend dat mensen die werkelijk mens zijn met of zonder Diogenes lantaarn moeilijk te vinden zijn. De verwantschap van dit humanisme met het naoorlogse, Franse existentialisme is evident. Walravens (die een paar jaar later, samen met onder anderen Boon en Claus, vorm zal geven aan Tijden Mens en daarin, in aansluiting bij de nieuwe tijdgeest, het existentialisme in de eerste plaats zal verbinden met de melancholische zinloosheidssfeer van Parijse jongerenkroegen) benadrukt, steeds in Zondagspost, dat het existentialisme een humanisme is: ‘De angst en de walg, die ons naar het levende kontakt met het bestaan der dingen leiden, ontdoen ons van het ijdel geloof in holle phrasen, maar juist daardoor wijden ze ons in in de rijkdommen van het concrete. Wij hebben onze idealen verloren, maar niet onzen levenslust’ (4 november 1945). Dat is wat Sartre geniaal uitgedrukt heeft in zijn beroemde slagzin: ‘La vie humaine commence de l'autre côté du désespoir.’ In zijn bespreking van Huis clos herkent Walravens al evenzeer de uiteindelijke nadruk op vrijheid en verantwoordelijkheid: ‘In de wereld
| |
| |
kan de mensch nochtans elk oogenblik kiezen tusschen het authentieke en het inauthentieke leven en in dat eerste tusschen de trotsche, doodlopende afzondering en de moedige aanvaarding van het menschelijk tekort’ (31 maart 1946). Ook Merleau-Ponty wordt gezien als een humanist: ‘[...] den mensch der twintigste eeuw wordt niet meer ondersteund door zijn geloof in het bovennatuurlijke [...], maar hij staat vrij en alleen met zijn eigen lot in handen. Wat hij er van maakt, zal het worden’ (21 april 1946). Walravens is het oneens met de Franse katholieken en communisten die het existentialisme afdoen als nihilisme.
Ook in Vlaanderen en met name in De roode vaan, het blad waaraan Boon in juli 1945 ging meewerken, werd ontkend dat het existentialisme een humanisme was. Boons vriend en collega Maarten Thijs legde op 5 december 1945 zelfs een verband tussen het nihilisme van het existentialisme en dat van het fascisme. Voorlopig staan enkel extremisten, dat wil zeggen aanhangers van een tegen-ideologie, achter deze overbeklemtoning van de absurditeit en deze onderwaardering van de vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens in de visie op het existentialisme. Wel lijkt het erop dat deze interpretatie tegen het eind van de jaren veertig dominant zal worden, hetgeen tevens zal inhouden dat het existentialisme gelijkgesteld wordt met het zogenaamde illusieloze cynisme en nihilisme van de oorlogsjeugd. We hebben gezien dat Boon tegen die tijd van zijn wankel geloof is gevallen en een weifelende houding gaat aannemen.
In Mijn kleine oorlog hangt Boons visie tussen het humanisme en het communisme. Hij neemt zich voor als grote schrijver niet zozeer op zoek te gaan naar mensen met een geweten, als wel het geweten van de mensen wakker te schoppen. De wekroep is die van de literaire heilige Geest. Boons droom is de opstand (bekering, verzet) van de kleine man en zijn opgang naar het Beloofde Land, de nieuwe mens, de gouden eeuw. Geen concrete opgaveer wat van te maken, maar een utopie. Het spreekt dan ook vanzelf dat de laatste roep, behalve van hoop, ook van twijfel, zelfs van wanhoop getuigt.
Veel meer dan de hoop is de twijfel, het ongeloof in de mens en zijn toekomst, de grondtoon van Mijn kleine oorlog. De hoop is weliswaar reëel, krachtig, aanstekelijk, maar toch in feite tegen beter weten in. Met het grootste deel van zijn ambivalente persoonlijkheid is Boon pessimistischer dan de Zondagspost-filosofen die stelden dat de mens in de afgrond kan blikken zonder dat de duizeling hem erin neertrekt. Boon heeft met zijn seismograaf al te zware schokken geregistreerd. Hij heeft zijn oor op de
| |
| |
buik van de kleine mens (die ook hijzelf is) gelegd en het kloppen van het hart van de nieuwe mens gehoord. In zijn stoutste fantasieën ziet hij hem (zichzelf) al dansen op de puinen. Tegelijkertijd wordt de hoop afgesnoerd door de herinnering aan de talloze eerdere dromen die, in zijn leven van Irma tot ‘Roode Aarde’, en meer nog in het leven van zijn personages van ‘Onbekende stad’ tot Vergeten straat, stuk voor stuk ontluisterd zijn. Hij ontkomt niet aan de vrees dat de boorling, net als het schilderij van zijn vriend en net als zijn eigen roman, ‘weeral dat niet’ zal blijken te zijn. Verscheurd tussen hoop en ongeloof grijpt hij naar de forceps. Zijn laatste roep als kleine mens is terzelfder tijd de geboortekreet van (hemzelf als) de nieuwe mens.
Op een minder metaforisch niveau is de laatste roep het slot van Mijn kleine oorlog én het begin van de bijbel van de oorlog. Een open einde, waarin schrijver en lezer opgeroepen worden ondanks de twijfel en de onzekerheid een wanhopige poging te ondernemen om de spiraaldraad een nieuwe omwenteling te geven.
Ongelooflijk is het dat een belegen skepticus als Boon, die de onmacht van zijn woorden en het onbegrip van zijn lezers onderkende, toch tot een dergelijke maatschappelijke en literaire utopie kwam. Vanzelfsprekend werd die onderuit gehaald. Intussen echter had de utopie een literair werk van grote en duurzame betekenis voortgebracht. Als ethisch-politiek appel vond Mijn kleine oorlog nauwelijks gehoor, het effect op korte termijn was onbeduidend. Als literair appel heeft het niets van zijn kracht verloren. Die kracht ontspringt aan de niet aan de actualiteit gebonden tegenstelling van twee polen, de spanning tussen de kleine en de grote oorlog, mens, schrijver. De negatieve pool van de wanhoop, de angst, het ongeloof is door vele modernistische, existentialistische, absurdistische schrijvers verwoord. De positieve pool is in onze naoorlogse cultuur bijna uitsluitend te vinden in allerlei utopistische, pseudo-filosofische, -religieuze, soms ook -literaire stromingen. In Mijn kleine oorlog werden die twee polen samengebracht. De negatieve pool is een unieke brok geschiedenis van het dagelijkse leven. Dat beperkte, selectieve beeld van de alledaagse werkelijkheid wordt levend gemaakt. De lezer ervaart de honger en de angst, hij wordt toeschouwer op De Luie Hoek, hij ontmoet Albertine en Lea. De feitelijkheid is geladen met emoties en verlangens.
Ook in de positieve pool wordt de hoop, de oproep, niet meegedeeld, maar literair ingebed. De lezer ziet de gebalde vuist, hij hoort Prosken, hij ondergaat de getormenteerde, hunkerende, woedende zinnen. In zekere
| |
| |
zin stijgt een wezenlijk element van de tijdgeest van toen, de witte rookpluim van de hoop, aarzelend uit hemzelf op. Van binnen uit als het ware krijgt hij inzicht in een van de fundamentele drijfveren van de vernieuwing in de kunst en in de letterkunde die zich kort na het verschijnen van Mijn kleine oorlog voltrok in Cobra, de Vijftigers, Tijd en Mens.
Zou het kunnen dat Mijn kleine oorlog een onvoldragen en onvoltooid en toch onsterfelijk getuigenis is van de, amper een paar jaar durende, vertwijfelde en toch hoopvolle adempauze tussen de tweede wereldoorlog en de Koude Oorlog?
|
|