| |
| |
| |
Hoofdstuk IV Van vicieuze cirkel tot spiraal. De visie op mens en samenleving in Mijn kleine oorlog
Literaire teksten zijn net als mensen: je raakt er niet op uitgekeken. Elk opgelost raadsel roept minstens twee nieuwe op. In de literatuurwetenschap benoemt en roemt men dit verschijnsel als veelduidigheid of multi-interpretabiliteit. Literatuur is geen zakelijke, rationele, ondubbelzinnige mededeling. Dit neemt niet weg dat bijna elke vriend en zo goed als elke vijand ervan erkent dat het literaire taalgebruik communicatief is. Al doet ze dat op een eigen wijze, de literatuur heeft wel degelijk iets te zeggen, een boodschap over te brengen. Een enkele keer, bij voorbeeld in een filosofische of belerende roman of in een essay, wordt die boodschap min of meer expliciet onder woorden gebracht; in de regel is zij opgelost in de beelden, in de beschrijvingen van mensen en gebeurtenissen. De schrijver ervaart (facetten van) de werkelijkheid in en buiten zichzelf en klaarblijkelijk voelt hij de behoefte daar met de pen op te reageren. Overwegend niet door zijn conclusies mee te delen, veeleer door aan het papier toe te vertrouwen wat hij ziet. De boodschap is dan zijn zienswijze, het al dan niet coherente geheel van inzichten in, emoties bij en strevingen ten aanzien van die werkelijkheid, kortom zijn werkelijkheidsvisie. In een niet al te experimentele roman (bij voorbeeld in Mijn kleine oorlog) doet de auteur dat in de eerste plaats door het creëren van personages die zich in bepaalde situaties bevinden en op grond van hun opvattingen, gevoelens en aspiraties daden stellen. Ook als we aannemen dat personages niet zelden doorzichtiger zijn dan levende mensen, blijft de onduidelijkheid ten aanzien van hun betekenis voor de visie van het literaire werk als geheel. Elk personage is slechts een stukje van een ingewikkelde puzzel; binnen de roman kan zijn kijk op de werkelijkheid geheel of gedeeltelijk worden beaamd of ontkend. Weliswaar wordt de lezer bij het leggen van de puzzel vaak terzijde gestaan door de
verteller, maar ook diens openlijke of versluierde vingerwijzingen dienen te worden geïnterpreteerd.
In dit hoofdstuk wordt ernaar gestreefd Boons werkelijkheidsvisie, zoals die tot uitdrukking komt in Mijn kleine oorlog, door een zorgvuldige analyse uit de tekst te lichten. Hiervoor werd gebruik gemaakt van het onderzoeksmodel dat ik uitgewerkt heb in Literatuur sociologie: theorie en me- | |
| |
thode. Omwille van de leesbaarheid en ten einde overlappingen zoveel mogelijk te vermijden, werd ervan afgezien de systematisch verzamelde bevindingen ook punt voor punt weer te geven. Wel stemt de bespreking van de opeenvolgende elementen van Boons visie in grote lijnen overeen met het model. In een eerste paragraaf wordt, na een schets van de situatie waarin de personages zich in Mijn kleine oorlog bevinden, aandacht besteed aan de eigenschappen van de kleine en overige mensen die hun reactie op de oorlogsomstandigheden bepalen. In een tweede paragraaf wordt bekeken hoe de personages, voornamelijk de gewone man en vrouw en in het bijzonder de ik-verteller, reageren op de oorlogssituatie, welke pogingen zij ondernemen om de oorlog te overleven, misschien zelfs om een einde te maken aan deze, wie weet aan de, oorlog. In een derde paragraaf gaan we na wat het resultaat is van de veranderingspogingen, met andere woorden of de personages in staat geacht worden wat te doen aan de onbevredigende (oorlogs) werkelijkheid. Bijzondere aandacht verdient de ik-verteller, aan wiens hand wij in de vierde paragraaf het uiteindelijke standpunt bereiken dat niet zozeer de afzonderlijke personages als wel het literair werk als geheel inneemt ten aanzien van de opgeroepen werkelijkheid. In een laatste paragraaf worden de hoofdelementen van de globale visie van Mijn kleine oorlog (de visie op de mens, op de samenleving en op het bestaan) gesitueerd in het vroege werk van Boon.
| |
1. Zo zijn onze manieren. De eigenschappen van de kleine en andere mensen
De werkelijkheid die in Mijn kleine oorlog wordt opgeroepen, strekt zich uit over een vijftal jaren die beginnen met de mobilisatie (waarvoor klaarblijkelijk de Belgische mobilisatie in de herfst van 1939 model stond) en eindigen kort na de oorlog: enkele verhalen spelen zich af tussen de bevrijding (in België: begin september 1944) en de terugkeer van de verzetslieden uit de Duitse concentratiekampen; een paar kronieken zijn gesitueerd kort na die terugkeer (die in de historische werkelijkheid plaatsvond omstreeks 1 mei 1945). In de ruimte blijft Mijn kleine oorlog in essentie beperkt tot de voorstad van een provincieplaats (waarin de buurt achter de Aalsterse Gentsesteenweg, waaraan Louis Paul Boon van 1936 tot 1947 woonachtig was, moeiteloos te herkennen valt). In samenhang daarmee zijn verreweg de meeste personages bewoners van die voorstad. De overigen worden ten
| |
| |
tonele gevoerd op grond van hun relatie met een voorstadbewoner, meestal met het ik-personage, de verteller Louis. Mijn kleine oorlog is de oorlog die de kleine man overvalt.
Niet dat het vóór de oorlog in de voorstad een en al peis en vree was, maar toen dopten de bewoners zo goed en zo kwaad als dat kon hun eigen boontjes. Er waren er die werkten om vooruit te komen, al was de verdienste amper voldoende om de lening voor het eigen huisje af te betalen. Als er geen werk was, probeerde men rond te komen van de dop (werklozensteun) en van wat gescharrel. Afen toe was er iemand die probeerde kleinburger te worden, vertegenwoordiger of zelfs schoenfabrikant; dat lukte zelden of slechts kortstondig. Anderen waren liever lui dan moe en gaven de voorkeur aan bedelen. Vrouwen scharrelden nog het meest, niet in de laatste plaats met mannen. De meesten van deze vogels van diverse pluimage waren nauwelijks geletterd en zo te horen (bij voorbeeld als zij eindeloos staan te kletsen aan De Luie Hoek) ook niet al te slim. Het merendeel leefde weinig bewust. Verder accepteerden deze kleine mensen elkaar zoals ze waren, met hun goede en slechte kanten. Hun relaties in het huwelijk of bij De Luie Hoek hadden weinig uit te staan met ‘liefde’ of ‘vriendschap’, psychologische begrippen uit een burgerlijke wereld. Zelfs de ratten De Ekster en De Oude Ekster, de enigen die op de lezer (die immers uit een ander milieu komt) als slecht overkomen, hoorden er al met al bij.
Het behoeft geen betoog dat de vooroorlogse autonomie van de voorstad voor een flink gedeelte schijn was. Zodra de voorstedeling het eigen reservaat verlaat, stoot hij onvermijdelijk op de officieren, de politici, de bazen, die bij nader inzien de touwtjes, uiteindelijk ook die van de voorstad, in handen hebben. Bovendien was het isolement van de voorstad ook voor de oorlog slechts betrekkelijk. (Vergeten straat, de roman die Boon in 1943-'44 schreef, was dan ook slechts een - onbereikbare - utopie). Het is immers evident dat de verstedelijking van buiten af bepaald wordt.
Dat de vooroorlogse werkelijkheid verre van idyllisch was, neemt niet weg dat de oorlogssituatie gekenmerkt wordt door ingrijpende veranderingen die de meeste voorstedelingen als aanzienlijke verslechteringen ervaren. Veel meer bewoners worden het nest uitgedreven; tegelijk dringt de buitenwereld de voorstad ongekend brutaal binnen. De jongere mannen worden gemobiliseerd, moeten aan het Albertkanaal het vaderland verdedigen, sneuvelen of komen terecht in een Duits krijgsgevangenkamp, vele anderen ontkomen er niet aan ver buiten de vertrouwde omgeving, vaak in Duitsland te gaan werken, een enkeling laat zich zelfs verleiden
| |
| |
naar het Oostfront op te trekken en een andere enkeling treedt toe tot het verzet en wordt door de Gestapo opgepakt en naar een concentratiekamp overgebracht. De voorstad zelf wordt gebombardeerd en bezet door buitenlandse onderdrukkers. De armoede en de honger worden zienderogen erger. Velen worden ziek. De vertrouwde leefpatronen worden bedreigd, de normen en waarden van de afgesloten gemeenschap verliezen hun vanzelfsprekendheid. Heel wat mannen proberen aanzien, macht en rijkdom te verwerven; niet weinig (jonge) vrouwen springen uit de band.
Mijn kleine oorlog roept die oorlogswerkelijkheid niet op met de middelen van de traditionele roman die van hoofdstuk tot hoofdstuk de ontwikkeling van een aantal personages op de voet zou volgen. Boon roept, in honderden fragmenten en een paar tientallen verhalen, facetten van de oorlog op. In het merendeel van de eigenlijke kronieken wordt de kern van het lot van een man, van een vrouw verhaald. Andere kronieken en talloze cursief gedrukte teksten bestaan uit nauwelijks uitgewerkte anekdoten, waarnemingen en beschouwingen. Deze schrijfwijze sluit psychologische portretten uit. Zelfs van de personages aan wie een volledig verhaaltje is gewijd, krijgt de lezer niet meer dan enkele lichamelijke kenmerken en een grof gepenseelde karakterschets. Het gaat om hun leven, om hun lot en om hun houding daartegenover, hun vrees en hun verlangen. Het zijn eerder typen dan individuen. En toch zijn Albertine Spaens, Van den Borre, Voncke, Prosken, Lea Lübka...personen geworden die je telkens weer in hun raadselachtige vanzelfsprekendheid kunt ontmoeten.
Slechts een enkel personage (Prosken, Lea Lübka) komt in meer dan één verhaal voor. Dé uitzondering op deze regel wordt gevormd door de ik-figuur, de verteller-schrijver die een enkele keer Louis wordt genoemd, één keer zelfs Boon, en die getrouwd is en een zoontje heeft dat Jo heet. In een drietal verhalen (De grens, Boswell Sisters en Het eerste uur) treedt hij, behalve als verteller, ook op als hoofdpersonage. In de meeste overige afleveringen is hij naast verteller slechts bijfiguur, neemt hij waar hoe de mensen van zijn straat en stad de oorlog ondergaan. Zijn houding wordt gekenmerkt door een bevreemdende mengeling van betrokkenheid en distantiëring. Hij staat erbij en kijkt ernaar. Hij is een van hen én buitenstaander, medespeler én toeschouwer. Hij is toeschouwer omdat hij meer wil dan de anderen. Hij is een kunstenaar, hij onderscheidt zich van de anderen door het bewustzijn van zijn verlangen naar een beter, voller leven. (Dit verlangen is ook in de anderen aanwezig; zij zijn er zich niet of minder van bewust.)
| |
| |
Het is een onbegonnen en weinig zinvol werk de talrijke figuren individueel te beschrijven; wel is het goed mogelijk en tevens dankbaar hen in categorieën onder te brengen.
De ik-figuur vormt met zijn vrouw en zijn zoontje een hecht en traditioneel gezin. Buiten, in de voorstad en meer nog verderop, ligt de boze wereld op de loer. Alom geweldpleging en zedenverval. Aan het Albertkanaal, tijdens de bombardementen, bij het zien van de Duitsers in de voorstad slaat hen de angst om het hart. Talloze keren blijkt ook de afkeer en de angst van de verteller als gehuwde man voor de vrouwen die er maar op los leven.
Louis, zijn vrouw en hun zoontje Jo wonen in een volksbuurt. De verteller Louis heeft nagenoeg uitsluitend contact met de volkse mensen uit zijn buurt, kleinburgers, proletariërs, lieden van de zelfkant. Dit ‘volk’ wordt verre van eenduidig beschreven. De uitermate complexe houding die de verteller ertegenover inneemt, kan inzichtelijker worden gemaakt door een analyse van de geledingen die hij blijkt te onderscheiden.
Uiteraard maakt de verteller de indeling van het volk in diverse categorieën niet expliciet. Wel blijkt hij sommige individuen positievere en door hem hoog gewaardeerde eigenschappen toe te kennen. Andere individuen worden duidelijk negatiever benaderd. Vanzelfsprekend zijn er ook tal van tussenfiguren. In een aantal gevallen betrekt de verteller in zijn waardering ook personages van buiten de voorstad. In andere, zeldzame, gevallen stoot hij voorstedelingen uit. Voorop staat dat alle anderen, of hij ze nu sympathiek vindt of niet, tot de buurtgemeenschap worden gerekend. Zo staat madame Lammens verder af van de verteller dan Albertine Spaens. Toch hoort ook zij bij de clan. Dat de verteller haar wat dom vindt, neemt niet weg dat hij elke middag met haar en met Albertine (‘wij’) naar de gaarkeuken gaat. De verbondenheid die hij voelt voor de kleine lieden doet denken aan een familieband. Ook wie onaardig is, blijft van de familie. Hij, zij, is een van ons. Wij, de verworpenen der aarde, de slachtoffers. Natuurlijk blijft Franske Wauters daarbij horen, ook al zit hij in Noord-Frankrijk. Maar ook het Canadese meisje met de hazelip, in wie de verteller een zuster ziet, hoort erbij. Ook de laatste, zielige Duitse soldaat die een broer wordt. Hieruit blijkt dat het niet uitsluitend om een buurtgemeenschap gaat, maar uiteindelijk om de kleine man. Zelfs Stalpaert van de Werbestelle lijkt een kans tot opname te hebben nadat men hem klein gekregen heeft.
Dichtst bij de verteller staan enkele ‘authentieke’ volkse figuren. Het leven
| |
| |
heeft de gewone man/vrouw klein gehouden; in de gegeven samenleving heeft hij zijn rijke talenten niet kunnen ontwikkelen, hij is vervreemd van zijn mogelijkheden, in wezen niet van zichzelf. Gekortwiekt is hij, niet aangepast; klein gehouden, niet klein te krijgen. De kleine soldaat wordt ingezet voor het vaderland; bij gebrek aan vaderland zet hij zich slechts in voor zijn zelfbehoud. Vieze bedelt liever dan te werken. Van den Borre ziet zich door de honger gedwongen te helpen bij de aanleg van een vliegveld, zijn luiheid lijkt verdacht veel op sabotage. De kleine man heeft in de eerste plaats een goed, een wat kinderlijk hart. Hij is spontaan, relativeert, weet zich te redden, maakt zich geen illusies omdat hij het leven en vooral de (machtige) mens door heeft. Deze positieve eigenschappen spreken ook uit zijn taal. De verteller getuigt dat zijn woord het schoonste woord is en vat dit woord op als - menselijke - scheppingsdaad, als uitdrukking van de creatieve hoop op een menswaardige samenleving (p. 77).
De echte kleine man wordt het best vertegenwoordigd door Voncke, de soldaat van 14-18, Van den Borre en vooral door Albertine Spaens, ‘een heel braaf en een heel plezierig en heellelijk mensch die al haar tanden had moeten laten trekken lijk ze loshingen van honger en die geen geld had om andere te laten inzetten en daar dan maar bleefloopen met oogen van een 30jarige en met een mond van een 80jarige’ (p. 83). Albertine Spaens is zo groot als kleine vrouw dat zij boven haar groep uitstijgt. Als de geallieerden eindelijk geland zijn in Normandië ligt zij op haar sterfbed: ‘En ze keek ons aan en rechtte nog eens het hoofd, hà zei ze, leg dan een belgische vlag op mijn appelsienkist, en dezelfden avond was ze al dood’ (p. 85). Als kleine vrouw die, alhoewel lichamelijk geknakt door het onrecht, geestelijk ongebroken blijft, is zij verwant aan het joodse meisje Lea Lübka. In haar tegendraadse groet aan de Duitsgezinde onderwijzer (‘goedendag tegen mijn goesting’) benadert zij Prosken, de kleine, eigenzinnige anarchist.
Onmiskenbaar voelt de verteller zich verwant aan Albertine. Hij deelt haar afkeer van de bezetter, van de collaborateurs, maar ook haar genuanceerde houding tegenover de onderwijzer; hij bewondert haar moed en haar vermogen te blijven lachen, zowel in de betekenis van zich amuseren als van de spot drijven met. Net als de verteller is zij zich van veel bewust en juist daardoor onderscheidt zij zich gunstig van Madame Lammens die nergens iets van begrijpt, die zegt dat de oorlog over een week voorbij zal zijn en dat Lode Zielens een slechte (zedeloze) schrijver is en die om een futiliteit ruzie heeft met haar man en doodvalt.
| |
| |
Aan het Albertkanaal wordt de verteller omringd door de kleine soldaten: Dingen, de telefonist, de 2 van de infirmerie, Brysken, Voncke, Jean-uit-Tervueren...Als lotgenoten (‘Het onweer ging over ons kleine belgische soldaatjes heen’) zijn zij wezenlijk gelijk, vormen zij een wij-groep. Dingen ontfermt zich in het heetst van de strijd over de goudvissen, de ik-figuur keurt, door op Dingen te wachten, diens irrationele daad van menselijkheid goed. Opmerkelijk is dat beiden zich betrapt voelen door de ander. De kleine man is te kwetsbaar om zich bloot te kunnen geven. Als Voncke gek wordt van de honger, verliest hij de controle over zichzelf; schaamteloos zet hij zich te kijk. Hij zingt liedjes uit zijn kindertijd. De verteller kan het niet meer aanzien; hij verwijdert zich van de anderen die met ‘een valschen gremel op de lippen’ Voncke opstoken ook nog te springen en te dansen. Zo te zien als enige, is hij zich bewust van de vernedering die zij, gedreven door hun behoefte aan een goedkoop verzetje, Voncke aandoen.
Dit harteloze gedrag van de anderen laat zien hoe snel de kleine man tot domheid vervalt en daarmee zijn positieve mogelijkheden verloochent. Enkele ogenblikken voor zijn kameraden tot hun misplaatste grapjasserij gebracht werden, vergeleek de verteller nog het kwezelachtige, domhoudende lied dat Voncke aanhief met het zoveel krachtiger lied (‘volkeren der aarde, uw zonen...’) dat ‘de meesten onder ons’ daar achter prikkeldraad zongen. Het internationaal proletarisch bewustzijn dat in de Duitse krijgsgevangenschap opstaat uit een vage herinnering aan het tijdsklimaat van het begin der jaren dertig of misschien wel van vele tientallen jaren vroeger, is te vaag en te eenzijdig gevoelsmatig om grondslag te kunnen zijn van een daadwerkelijke en duurzame solidariteit. Daardoor vervallen de zonen, waarop de volkeren der aarde hun hoop hadden gevestigd, in platvloers overlevingsgedrag. De ik-figuur neemt daar weliswaar - louter innerlijk - afstand van, maar zijn houding wordt evenzeer gekenmerkt door escapisme: hij trekt zich terug, kijkt uit over de heide, probeert Voncke te betrekken in zijn heimwee naar zijn streek. Kenmerkend is dat hij de eigen halfslachtigheid onderkent, aldus de kritiek op de kleine man uitbreidend tot zelfkritiek. Hij komt tot het inzicht dat zijn geklets over de gretigheid van de meisjes uit Vonckes dorp voorbijgaat aan diens werkelijke behoeften: het vinden van het stuk brood waar hij van gedroomd heeft.
Het zal nog een jaar of drie, vier duren vooraleer de verteller getuige wordt van daadwerkelijke vormen van samenwerking buiten het gezinsverband. Dan zal het verzet tegen de bezetter kunnen rekenen op zijn sympathie. Hetgeen nog niet betekent dat hij veel verder zal komen dan
| |
| |
een gevoelsmatige verbondenheid. In de tussenliggende jaren is het hoogste dat hij bereiken kan de erkenning van zijn eigen kleinheid. In ‘Alvertellend...’ bekent hij dat ook hij zich vrolijk heeft gemaakt om tal van dingen waar eigenlijk helemaal niet om te lachen viel en dat hij net als iedereen het eigen vege lijf probeerde te redden om zich pas veel later af te gaan vragen waar die en die gebleven waren. Ook Louis is maar een mens van een meter vijfenzestig. Die zichzelf af en toe een spiegel voorhoudt en zich dan bewust wordt van zijn te korte beentjes.
Precies dat bewustzijn van het eigen te kort schieten kenmerkt de authentieke kleine man of vrouw en is de grondslag voor een relativerend begrip voor de kleinmenselijkheid van de anderen. Zij onderscheiden zich juist van ‘de groote hoop’ door dat zelfbewustzijn. De massamens, soms aaangeduid als ‘het volk’ (een term die evenwel vaak een aanzienlijk positievere invulling krijgt), onderkent de kleinheid niet en wordt daardoor geborneerd, waanwijs, belachelijk, gewetenloos ook. Terecht krijgen deze onwaarachtig levenden eerder een etiket dan een portret. Het zijn rokkenjagers, bluffers, leugenaars, bedriegers, schijnheiligen, zatlappen en viespeuken, ezels die in de Duitse propaganda trappen; het is de kleine man die zich om de tuin heeft laten leiden door de generaals, koningen en ministers en die de moed niet heeft of te dom is om in opstand te komen en die de spot drijft met het boek over de kleine oorlog omdat hij erin getoond wordt zoals hij is en omdat de taal waarin het geschreven is van hem is en daarom door diegenen die het voor het zeggen hebben als vulgair wordt afgedaan.
Twijfelgevallen voor de verteller zijn de kleine kolendieven en de oorlogsjeugd. Hij erkent dat men in de omgeving van De Zwarte Hoek door de nood gebracht wordt tot het stelen van kolen. Hij haast zich te wijzen naar de grote kolendieven en laat Prosken met instemming in opstand komen tegen een officier die zich tijdens de oorlog verrijkt heeft met de verkoop van steenkolen en nu de kleine schurken laat opsluiten. Niettemin heeft zijn eerste kleine kolendief, Henriëtte, een minnaar, ‘want haar man zit in duitschland’. Kolendief nummer twee heeft een puistengezicht. Nummer drie is een bende die in een obscure kroeg bijeenkomt. Nummer vier bestaat uit een groepje vrouwen dat smerig is en vloekt op de kinderen. De verteller kan enig begrip voor ze opbrengen, geen sympathie. Zij houden zich niet aan de normen van de clan; zowel op materieel als op seksueel
| |
| |
gebied is voor hen de grens tussen mijn en dijn vervaagd; op deze wijze nemen zij elementen uit het gedragspatroon van de rijken en de machtigen over.
Niet minder moeite heeft de verteller met de (proletarische) oorlogsjeugd. Zij is leeghoofdig en materialistisch. De meisjes roken sigaretten, swingen en kruipen op de schoot van de bevrijders; de jongens treden minder naar voren, wel lijken ze verwijfd. Uit dit gedrag leidt de verteller de ergste kwalen van de nieuwe jeugd af: zij denkt nergens over na, is zuiver escapistisch en vindt elk idealisme belachelijk. Die vaststelling brengt hem tot een van zijn diepste (en meest geciteerde) verzuchtingen: ‘de hardste strijd in het leven is de strijd om niet bitter te worden’. In tegenstelling tot de jongeren na de vorige oorlog, lijkt de oorlogsjeugd die in de tweede wereldoorlog opgegroeid is - zo jong nog - reeds de kenmerken van de vervreemde massa te vertonen. Dat de verteller toch nog de harde strijd tegen wanhoop en verbittering niet opgeeft, komt wellicht mede doordat de jongeren onmiskenbaar slachtoffers blijven, misleid zijn, en doordat de moed waarmee zij het gevaar trotseren hen verheft boven de ‘arme kleine vertrapte gehoonde bespuwde en met beloften gepaaide kleine man die niet den moed had of te dom (was) om recht te staan en kus mijn klooten te schreeuwen’ (p. 124). Misschien speelt ook mee dat zij hun plan proberen te trekken, zonder te spuwen op hun geringe afkomst.
Hiermee zijn we op het spoor gekomen van een categorie mensen die de verteller veel negatiever beschrijft dan de oorlogsjeugd en zelfs dan de domme massa: de verraders, degenen die alhoewel uit het volk voortgekomen, menen zich ervan los te moeten maken, zich erboven te kunnen verheffen. Deze verloochening van de groepswaarden kan vele vormen aannemen. De Ekster is een doortrapte flamingant die in een zwart uniform door de stad stapt en die als dat hem uitkomt de internationale kweelt of zieligheid huichelt of ‘ons’ met zijn broekriem bloedende striemen toebrengt. Zijn vader, de Oude Ekster, is niet minder vals en gemeen; in een café slaat hij alles kort en klein, hij randt vrouwen aan en legt voor de bezetter een vliegveld aan. De bakker verrijkt zich ten koste van de armen door de bloem te vervangen door zemelen, gepelde haver en gemalen kastanjes; als hij gedronken heeft, loopt zijn gemoed over bij de gedachte dat zijn vader, een arm bakkertje dat in 1940 door een Duitse bom gedood werd, het niet meer kan beleven dat zijn zoon geld verdient als slijk; om zijn opstijging tot de gegoede burgerij te bewijzen schaft hij zich een piano aan waarop hij zijn dochtertje zal dwingen te spelen. De eenvoudige korporaal
| |
| |
wordt luitenant en kijkt voortaan uit de hoogte neer op de soldaten; maar als hij in de penarie zit, zegt hij toch weer kameraadschappelijk ‘Louis’. Stalpaert, die zich opgewerkt heeft door in dienst te treden van de Werbestelle, voelt zich zo verheven dat hij de gewone mensen dwingt naast het trottoir te gaan lopen als hij en vooral zijn Madame langskomen. Swaemken-den-schoemaker is, door laarzen te maken voorde Wehrmacht, meneer De Swaem geworden, voor zijn docter heeft hij drie piano's gekocht om voor de Duitse officieren het Horst-Wessel-lied te spelen, vanzelfsprekend doopt hij op de dag van de bevrijding zijn fabriek om tot ‘The English Shoe’.
De verteller verheelt geenszins zijn afkeer van deze collaborateurs met de binnenlandse en met de nog grotere buitenlandse vijand. Zij ontkomen slechts aan zijn spot en misprijzen door slachtoffer te worden van het noodlot of van de volkswoede. De Oude Ekster wordt, als hij dronken bij de Leuvense hoeren ligt, getroffen door bombarderende vliegtuigen; gehavend en berooid komt hij thuis. De luitenant is niet hoog genoeg op de sociale ladder gestegen om met een auto naar Frankrijk te kunnen vluchten, hij wordt net als de soldaten krijgsgevangen genomen. Stalpaert wordt door het volk bont en blauw geslagen en door de Rijkswacht opgebracht. Onmiskenbaar heeft de verteller te doen met deze gevallen engelen.
Tegenpool van de gewetenloze volksverraders zijn de enkelingen die boven de kleine man uitstijgen, die zich bewust worden van de onderdrukking, die de strijd aanbinden tegen de volksvijanden, die zich sterk maken voor de verwerkelijking van de mogelijkheden die de gewone man en vrouw in zich draagt. Zij vormen de voorhoede van het volk. Slechts een van hen blijkt uit de voorstad te komen: de anarchist Prosken die elk onrecht afstraft, de fabrieksbaas in het gezicht slaat, verzetsblaadjes maakt en verspreidt de kleine collaborateurs bevrijdt. Prosken is het voorstadsgezicht van het verzet, van het Onafhankelijkheidsfront dat de strijd voert tegen de buitenlandse, maar ook tegen de binnenlandse vijanden van het volk. De ‘eigenlijke witte bende, die geen witte bende is maar een rood leger’ blijft verder grotendeels naamloos. De verteller voelt sympathie voor het verzet, hij tekent zelfs een omslag voor Proskens blad ‘hier moscou-londen’, steekt tijdens het bevrijdingsuur als groet de gebalde vuist omhoog, noemt hen die in de concentratiekampen ter dood werden gebracht ‘honderden van onze beste menschen’. Niettemin blijven deze voorgangers
| |
| |
voor hem en in nog sterkere mate voor de andere bewoners van de voorstad vreemden.
Zo kost het de verteller heel wat moeite om over zijn vooroordelen heen te stappen als de ‘terrorist’ André bij hem binnengevallen komt: hij blijkt niet tot de tanden gewapend te zijn, draagt lakschoenen, heeft het uiterlijk en het gedrag van een meisje, verdedigt de Duitse cultuur en bekent beschaamd dat de ergste kwelling in Buchenwald voor hem erin bestond de latrines leeg te scheppen. Die andere terroriste, Lea Lübka, die ondergrondse blaadjes wegbrengt en met springstof door de stad (niet de voorstad, niet Aalst, maar de vreemde grootstad Brussel) trekt, is voor de ikfiguur zo'n raadsel dat hij haar verhaal laat vertellen door zijn vriend de schilder (waarvoor Maurice Roggeman, die in Brussel actief was in het verzet, model stond). Lea is een joodse jonge vrouw die slechts af en toe iets zegt, maar dan wel iets dat in diepgang en schoonheid Dostojevski en Lawrence overtreft: de uitdrukking van het grote Verlangen, dat ook de schilder en de schrijver in hun jonge jaren voor ogen heeft gestaan. Lea, André, de verzetslieden, de communisten, zij zijn lichtbakens uit en naar een betere wereld. De schilder schreeuwt het uit: Lea Lübka komt terug. De hoop heeft Mauthausen overleefd. Een dag later al wordt de hoop vernietigd: Lea Lübka is dood.
Niet kapot te krijgen zijn de vijanden van het volk, de onderdrukkers, de machthebbers, de hoge heren, de grote kolendieven, de generaals. Zij worden extreem negatief beschreven. Laf zijn zij, opportunistisch, onbekwaam. Hogere behoeften dan macht, geld, eten, drinken en seks hebben zij niet. Als twee soldaten het aan het Albertkanaal op een lopen zetten, brengt de generaal hen voor de krijgsraad; zodra een Duits vliegtuig opdoemt, springt hij in een auto om samen met alle andere officieren en in het gezelschap van grote honden en jonge meiden naar het zuiden te vluchten. De chef van Kinderzegen die zich verrijkt heeft door ondervoede kinderen het eten uit de mond te stoten, wordt weggepromoveerd tot hoofdredacteur van een Duitsgezinde krant en prompt klaagt hij het verloren gaan van de christelijke naastenliefde aan. De intellectueel en dichter André Gatlikker schrijft over zijn eenzaam hart dat troost vindt bij onslievevrouwken en maakt een lijst op van de joodse en communistische schrijvers die doodgeschoten zouden moeten worden. De aandeelhouder, tevens officier, steelt in het groot kolen en laat de armen in de kou zitten. ss en Gestapo verkrachten, folteren en moorden van Breendonk tot Buchenwald.
| |
| |
| |
2. De kleine man trekt zijn plan. De reactie van de personages op de oorlogssituatie
De levensomstandigheden van de kleine voorstedelingen verslechteren nog door de oorlog. De kloof tussen hun behoeften en de mogelijkheden die de situatie biedt om die te bevredigen, is verbreed. Nu heeft Boons gewone man enige ervaring met het verdringen van onvervulbare verlangens. Daar staat tegenover dat het hem in het kleine oorlogsland (dat immers zoveel Belgische trekken vertoont) moeilijk kan ontgaan dat een minderheid zich schaamteloos verrijkt. De bestaande werkelijkheid is in hoge mate onbevredigend. De kleine voorstadsbewoner moet wel proberen daar iets aan te doen. Hij en zij doen dat als eenlingen, hooguit als gezin. In het spoor van hun tussenoorlogs clangevoel blijft elke ruimere samenhorigheid passief: zij herkennen de anderen als medeslachtoffers en kakelen daarover als op de eiermarkt. Het groepsbewustzijn van het volk kent geen actieve, geen verzetspool. De lotsverbondenheid van de machtelozen sluit positieve doelstellingen, collectieve waarden uit; zij hebben geleerd dat alle waardensystemen - of het nu de christelijke, de nationale, de flamingantische of de fascistische waarden betreft - vals zijn, door belangen ingegeven. Intuïtief doorzien Boons kleine lieden het ideologisch karakter van de grote idealen (het Volk, God, Arbeid, Vaderland, ook Socialisme) die hun voorgehouden worden. In deze omstandigheden en op grond van dit bewustzijn komen de kleine bewoners van de voorstad tot de houding die, niet alleen volgens Boon, kenmerkend is voor het gemene volk: zij doen niet mee, proberen te overleven door zich te verschansen, trachten er het beste van te maken, zich te redden, kortom zij ‘trekken hun plan’. Deze opstelling plaatst hen buiten de tegenstelling collaboratie/verzet: om den brode, om hun hachje te redden, om een beetje van het leven te genieten, zijn zij desnoods bereid de bezetter te bedriegen of voor hem te werken, met de bevrijders te vrijen of hen te bekladden.
Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat het volk van de voorstad minder homogeen is dan uit het bovenstaande zou kunnen worden afgeleid. Enkele voorstedelingen blijken in min of meerdere mate te ontsporen; al verwerven zij niet de daarbij passende macht of rijkdom, toch streven zij de - decadente - behoeftebevrediging van de hogere klassen na. De verandering waarnaar zij verlangen en die zij ook enigermate realiseren, is allesbehalve fundamenteel. Zij ontvluchten de misère in de vervulling van troebele, niet zelden als ziekelijk en incestueus voorgestelde, be- | |
| |
geerten. De verteller ziet dit gedrag als gewetenloos, egoïstisch, schadelijk voor de betrokkenen zelf en voor hun kleine, meestal kinderlijke en vrouwelijke slachtoffers.
Daartegenover staan de besten uit het volk die er noodgedwongen ook het beste van proberen te maken, die evenwel in hun beste momenten in hun woorden, in hun gedragingen vooral, verraden dat hun droom van een rijkere behoeftebevrediging wel bedolven geraakt is, niet gestikt. Zij hebben de hoop op een werkelijke verandering van de situatie niet echt opgegeven.
De, op geld en macht beluste, strebers zijn niet minder gewetenloos dan de ontspoorden; zij zijn wel schijnheiliger en vooral beschikken zij over meer mogelijkheden om van de situatie en van de anderen te profiteren. Dat geldt in nog sterkere mate voor de hoge heren. Zonder scrupules, onder om het even welke vlag, streven zij in oorlog en na-oorlog en voor-oorlog hun bekrompen eigenbelang na. Zij hebben er alle belang bij dat de fundamenten waarop de machtsverhoudingen berusten onaangetast blijven.
Een minderheid, merendeels van buiten de voorstad, onderkent niet alleen de verwerpelijkheid, onrechtvaardigheid, onaanvaardbaarheid van de situatie, maar zet zich ook in voor een daadwerkelijke verandering ervan. Het verzet bestrijdt in de eerste plaats de orde van de bezetter (van de nog grotere vijand); ook de vertrouwdere, binnenlandse vijand dient evenwel verslagen te worden. Het einde van de oorlog moet tevens het einde van de onderdrukking van het volk betekenen. De kennissen van de verteller die tot het verzet toetreden zijn als het ware de dragers van het op verandering gerichte, actieve bewustzijn van de kleine man. Wat bij hem door de vervreemding potentieel moet blijven, krijgt in hen een kans.
Als personage is ook de schrijver een kleine man die de oorlog ondergaat en zich probeert te redden. Hij trekt het liefst op met de betere kleine man, voelt sympathie voor de besten die tot het verzet toetreden. Zelfs stelt hij een - weliswaar bescheiden maar in Boons werk niettemin unieke - verzetsdaad door Prosken te helpen met zijn illegaal blad. Al met al echter stellen zijn daden niet veel voor: het luisteren en toekijken ligt hem beter dan het praten en het handelen. Zijn voornaamste activiteit als personage bestaat erin te registreren wat de anderen zeggen en doen. Af en toe geeft hij daar enig commentaar bij. Als de vliegtuigen doorvliegen naar Kortrijk, zegt de ophanger: ‘de wereld is weeral eens gespaard voor vandaag’. (In Zondagspost volgde nog een bedenking van de verteller: ‘De wereld,
| |
| |
uitgenomen Kortrijk’.) Daar voegt het ik-personage aan toe: ‘Want de wereld van de ophanger is die root werkmanshuizen en kortrijk behoort daar niet meer toe, dat is een andere wereld’ (p. 29). Uit dit voorbeeld blijkt hoe klein de stap is van de ‘ik’ als personage naar de ‘ik’ als verteller: wat ter plekke waargenomen werd, opgenomen in zijn bewustzijn, wordt later in dezelfde verhouding tussen betrokkenheid en distantie aan het papier toevertrouwd. Wel zal in de volgende paragraaf blijken dat de verteller in een aantal cursieve fragmenten en vooral in de begin- en slothoofdstukjes aanzienlijk meer afstand neemt van zijn personages, met inbegrip van zichzelf als kleine plantrekker.
| |
3. Bevrijding, geen vrijheid. De voorlopige eindwerkelijkheid
De hele oorlog lang hebben de voorstedelingen van laag tot hoog hun plan getrokken, geschipperd, zich onttrokken aan elke daadwerkelijke veranderingspoging. Slechts een enkeling koos bewust voor de nieuwe orde of trad toe tot het revolutionaire verzet. Onder die voorwaarden was het ondenkbaar dat de bevrijding een ommekeer van binnenuit kon teweegbrengen. De hoop op fundamentele veranderingen wordt in Mijn kleine oorlog dan ook gevestigd op de bevrijders van buiten de voorstad: het verzet en de geallieerden; de Engelsen, Canadezen, Amerikanen en Russen. De verteller roept in ‘Het eerste uur’ de bevrijdingseuforie op. Als Londen het Belgische volkslied uitzendt, springt zijn hart op. Vroeger maakte dat lied hem onpasselijk, het was immers niet het lied van het volk maar dat van de machthebbers. Nu beluistert hij het als lied van ‘onze troepen’; het Belgische leger is het leger van het nieuwe België dat uit het verzet opstaat. Een nieuw België in een nieuwe wereld. Hij kijkt naar zijn vrouw die een grijze wollen kous over haar hoofd heeft en zijn overjas met opstaande kraag over haar schouders heeft geslagen en drukt zijn verbondenheid met haar, maar nu ook met de toekomst, uit met de woorden: ‘Gij zijt precies een rus.’ Zij verwoordt vervolgens ook zijn ontroering: ‘en ze zei ik zou wel kunnen schreien louis jongen ik zou wel kunnen schreien, maar dat moest ze niet zeggen, ze deed het al’ (p. 87). Meneerke Brys hangt de vaderlandse driekleur uit. Prosken en zijn vrouw komen voorbijgestapt; zij zingen de Marseillaise, het Franse revolutionaire lied. Even later marcheren de verzetslieden - tien in getal - voorbij: ‘wij rilden en wij staken groetend onze vuist omhoog naar die jongens met een handgranaat in hun broeksband’. Het
| |
| |
gevoel van verbondenheid is niet alleen groot, het is ondubbelzinnig revolutionair: enfants de la patrie, formez vos bataillons, de gebalde vuist.
De Wispelaere benadrukt terecht dat de verteller steeds weer een schrijver blijkt te zijn, dat wil zeggen iemand die zich afzondert, weifelend aan de kant van de weg staat, iemand met een te groot hart, een sentimentele lummel die door zijn gevoeligheid weerhouden wordt van de daad. Een enkele keer overbeklemtoont hij mijns inziens deze passiviteit, waardoor hij de reële betrokkenheid van de ik-figuur onderbelicht. Een duidelijk voorbeeld daarvan is terug te vinden in zijn interpretatie van enkele regels uit ‘Het eerste uur’. Hij beroept zich op: ‘en het was of mijn bloed bevroos en mijn hersenen in brand schoten, en het was of ik geen handen meer had om ze tot vuisten te ballen’ (p. 88). De Wispelaere vat de ontroering die de verteller overvalt op als verbonden met zijn behoefte aan afzondering. Het hele verhaal getuigt evenwel juist van verbondenheid. De verteller balt wel degelijk de vuist. De ontroering is zo overweldigend, de hoop is zo groot, het gevoel erbij te horen zo ontstellend, dat zijn hele lichaam erdoor ontregeld wordt. Dergelijke verschijnselen treden op bij iedereen die intensief meeleeft met een gebeurtenis, een film, een boek, een geliefde. De kortstondige verlamming wijst uitsluitend op diep beleven en hoeft inzet niet uit te sluiten, is vaak zelfs grondslag van, voorwaarde voor de daad van solidariteit.
De kracht en de intensiteit van de revolutionaire hoop die de ik-verteller-schrijver Louis in ‘Het eerste uur’ onder woorden brengt, is ongeëvenaard in het eerdere en latere werk van Boon. Ontegensprekelijk treft de lezer hier een uitzonderlijk authentieke en overrompelende droom aan. Toch heeft de hoop al flinke deuken opgelopen op het ogenblik dat de verteller haar aan het papier toevertrouwt. ‘Het eerste uur’ is de herinnering aan de bevrijdingsdagen van september 1944. Als de verteller een halfjaar later (de kroniek verscheen in Zondagspost van 4 maart 1945) naar de pen grijpt, is hij reeds tot het inzicht gekomen dat hij toen een roze bril op had: ‘dat moment waren wij blind’. Wat zich voor zijn ogen voltrok, wat hij waarnam, kon in de euforie niet tot zijn bewustzijn doordringen. Dat er de dag vóór de intocht van de Engelsen maar tien verzetsmensen waren en dat er vierentwintig uur later al 990 bijgekomen waren. Dat menigeen die vandaag mee opstapte met de Witte Brigade, gisteren nog bij de Zwarte Brigade was. (In de volksmond worden in Vlaanderen alle verzetslieden of weerstanders ‘witten’ genoemd en alle collaborateurs ‘zwarten’.) In de kroniek die volgt op ‘Het eerste uur’ hangen de grote,
| |
| |
economische collaborateurs Boone en De Swaem op de bevrijdingsdag de Belgische vlag uit. Kameraden van het Belgische leger komen, de revolver in de aanslag, De Swaem om verantwoording vragen, maar toen ‘ze buiten kwamen likten ze hun lippen af en lieten ze hun sigaar in brand steken door de dochter die zoo schoon kon zingen van horst wessel’ (p. 93).
Ook in andere kronieken wordt de verwording van het leger weergegeven. In ‘Rechtvaardigheid’ (Zondagspost, 7 januari 1945) zegt Prosken met ‘een onmogelijk te bepalen verdriet in de stem: en nu moeten wij onze wapens afgeven!’ (Eerste druk, p. 102; in de historische werkelijkheid diende het verzet in november '44 alle wapens in te leveren.) In ‘Le drapeau’ (3 juni 1945) is het leger opnieuw in handen van de vooroorlogse officieren die slechts belangstelling hebben voor de muntsanering, die de kleine collaborateurs laten opsluiten en de grote vrij laten en die geen verschil zien tussen de DeVlag (nationaal-socialistische Deutsch-Vlaamse Arbeitsgemeinschaft) en Le drapeau (de Belgische zwart-geel-rode vlag, waarvan het rood - le drapeau rouge, de roode vaan - in 1944-'45 onmiskenbaar de kleur van de hoopvolle tijdgeest vertegenwoordigde).
Uit ‘Lof der Boswell Sisters’ (Zondagspost, 4 februari 1945) blijkt dat de hoop, behalve door binnenlandse, ook aangetast wordt door internationale ontwikkelingen. Door allerlei ‘verwikkelingen’ (die niet nader worden omschreven maar ongetwijfeld te maken hebben met de ontwapening van het verzet en de herstelde vooroorlogse orde) en door ‘het onbegrip in belgië en griekenland, en al die andere dingen die we maar zullen opkroppen’ zijn de dagen ‘even droef’ gebleven ‘of misschien nog wat droever’ geworden. Elders zorgen de geallieerde strijdkrachten (die overigens in de historische werkelijkheid het bevel tot ontwapening van het verzet kracht bijzetten) al evenzeer voor teleurstellende ervaringen. De verteller laat het nu eens bewonderende, dan weer vernietigende oordeel over het gedrag van de Amerikaanse negers over aan het volk. Zelf stelt hij met ongenoegen vast hoe lichtzinnig de Canadese soldaten zich gedragen en hoe zij zonder onderscheid aanpappen met schoolmeisjes van veertien en met de meisjes van de ‘Lustwaffe’ die zich nu vanzelfsprekend op zijn Amerikaans opsmukken. Na korte tijd vindt hij het dwaas dat zijn vrouw haar fornuis in de steek laat om alweer naar de voorbijgaande soldaten te kijken: ‘Och soldaat is soldaat zei ik.’ Niet zonder zelfkritiek erkent hij dat hij als een hazewind naar de Stalinlaan schoot nadat hij opgevangen had dat er een lichting Canadese meisjes gearriveerd was. Aarzelend tussen instemming met het ‘eeuwig vrouwelijke’ in hun gedrag en teleurstelling om hun op- | |
| |
pervlakkigheid, stelt hij vast dat zij niet gekomen zijn om Hitler te verslaan (om een nieuwe wereld te helpen bouwen) maar om eens wat anders te beleven en om aan een lief te geraken.
In eigen land zijn behalve de militaire en economische profiteurs ook de vooroorlogse estheten terug. Tijdens de oorlog hebben zij propaganda gemaakt voor het Oostfront, nu scheiden ze opnieuw gedichtjes af over God en de sterren en hun eenzame ziel. Hun uitgevers schrijven een prijsvraag uit voor een verhaal waarin een ‘fabrieksjongen weer bij christuskoning’ gebracht moet worden.
Zoals te verwachten viel laat ‘het volk’ het afweten. Het klaagt de grote collaborateurs niet aan, integendeel: het weet zich niets meer te herinneren van het oorlogsgedrag van Boone en De Swaem. Wel reageert het zijn woede en machteloosheid af op ‘manke charlot’ die alhoewel zelf slachtoffer van de vorige oorlog, tijdens de tweede gecollaboreerd heeft, uiteraard in het klein. Ook wordt het vnv-lokaal kort en klein geslagen zodat de communisten - die de massa niet tegengehouden hebben - veel geld moeten uitgeven om er hun lokaal van te maken. Hoezeer het volk zich laat manipuleren, komt het scherpst aan het licht in ‘Objektief f-i-8’. Een gendarme, vertegenwoordiger van de herstelde orde, treedt er op als bedienaar van de ‘paardjesmolen-van-volk’ waarvan Stalpaert-van-de Werbestelle de spil is. Stalpaert heeft in dienst van de bezetter de haat van velen opgewekt: ‘waar is de tijd dat we voor u en uw madame van het trottoir moesten duitsch heil hitler zot sadist menscheneter’. Hij is al bont en blauw geslagen als hij op het station moet wachten op de trein naar Gent. Hij steekt een hoofd boven iedereen uit. De kleine mensen om hem heen worden één in de gemeenschappelijke woede die bespeeld wordt door de gendarme die Stalpaert naar links en naar rechts doet kijken, waardoor hij ook de massa in beweging brengt.
Dit schouwspel doet klaarblijkelijk dienst als uitlaatklep. Als de woede afgereageerd is, loopt de trein binnen en onmiddellijk valt de massa uiteen. De paardjesmolen wordt ‘een zee [...] een plas, iets dat op niets trekt’. Het heeft er op zijn minst de schijn van dat het oog van de verteller-toeschouwer zo (pijnlijk) getroffen wordt door het verloren gaan van de eenheid, dat de daaropvolgende beelden die hij automatisch registreert niet tot zijn bewustzijn door kunnen dringen. De lezer daarentegen, die wellicht minder afgeleid wordt door teleurstelling, onderkent dat de geregistreerde beelden ondubbelzinnig verwijzen naar een andere en zelfs hogere orde. De massa verbrokkelt, de kermis der wraak houdt abrupt op als de anti- | |
| |
christ omver gelopen wordt. De chaos ontstaat evenwel niet spontaan, niet van binnenuit; hij wordt veroorzaakt door externe krachten: de trein wordt een andersoortige, niet langer menselijke, maar naamloze, mechanische, nieuwe spil. De massa is ontbonden in individuen die schijnbaar ordeloos als ijverige mieren op zoek gaan naar een plaatsje in de trein die hen, net als Stalpaert, naar Gent zal brengen. De gendarme leidt hem op naar de gevangenis, de trein brengt hen naar hun vaste plaats in het economisch bestel waaraan zij ondergeschikt zijn. De trein van 7 uur 45. (In de tweede druk maakte Boon daar 7 uur 40 van, naar ik veronderstel omdat de trein van Aalst naar Gent in werkelijkheid vijf minuten eerder vertrok; in ieder geval geeft deze wijziging het belang aan van de vaste regeling, de orde.) Als de trein het station verlaat draaien de hoofden van de wachtenden op het perron naar Brussel mee, precies zoals de woedende massa meedraaide met Stalpaert. Aan zijn lot overgelaten na het verdwijnen van de zondebok, klampt ‘iemand’ zich vast aan de nog onzichtbare, maar uiteraard alomtegenwoordige, hogere orde: hij haalt zijn horloge boven en kijkt of de trein van 8 uur 10 naar Brussel in aantocht is.
Heel even is de massa, het volk, tot een zekere eenheid gekomen, tot een vorm van collectief bewustzijn. Meer dan een kortstondige, negatieve en zelfs geregisseerde samenhorigheid acht de verteller niet mogelijk. Van een groepsbewustzijn, laat staan van een proletarisch bewustzijn, is in Mijn kleine oorlog geen spoor te bekennen. Veel ‘gewone mensen’, bewoners van de voorstad, armoedzaaiers, zelfs een paar anarchisten; weinig of geen industriearbeiders: een trein die pas om kwart voor acht of tien over acht uit Aalst vertrekt, is niet voor het werkvolk maar voor employés, ambtenaren, studenten, met andere woorden voor niet-georganiseerden. De arbeidersklasse, volgens elke socialistische richting toch de drager van iedere maatschappelijke verandering, is tot in de eindwerkelijkheid van Mijn kleine oorlog de grote afwezige. Er zijn slechts losse, niet in een beweging opgenomen, werkers. Voor zover zij al voorkomen in Boons oorlogskroniek, maken zij deel uit van ‘het volk’, dat amalgaam van enkelingen die aan het gedeelde lot een vorm van defensieve samenhorigheid ontleend hebben, die ontoegankelijk zijn voor elke vorm van duurzaam, ingrijpend, vooruitstrevend groepsbewustzijn. Heel even, in de bevrijdingsroes, leek het alsof een veranderende solidariteit wel haalbaar was. Na ontstellend korte tijd volgde de voorspelbare ontnuchtering. De nationale bevrijding bracht immers geen sociale vrijheid.
Die vrijheid viel ook niet te verwachten: de verteller verkeert in massaal
| |
| |
gezelschap waar hij de buitenlandse bezetter slechts zag als de nog grotere vijand. De onderdrukking is veel breder, zowel in de tijd als in de ruimte. In ‘Het boek over den oorlog’ is de vijand degene die bombardeert, mishandelt, doodt, boeken verbrandt, liegt, profiteert, in de ban slaat of op de index plaatst. Uiteraard vallen daar de fascisten onder en ook de kapitalisten. Dit neemt niet weg dat in de proloog de Duitsers, die immers al verdreven zijn, niet eens meer genoemd worden, wel de Kerk en de Staat. De verteller voorspelt dat een groot, ontmaskerend boek misbruikt zou worden: de profiteurs zouden het beeld van de tweede-wereldoorlogshel tot winstobject maken en, ook in de toekomst liegend, verkrachtend, moordend, zouden zij de veralgemening van de visie op de oorlog bestrijden. De oorlog is altijd en overal. De conclusie wordt niet expliciet getrokken, is wel onontkoombaar: de oorlog is van alle tijden, de oorlog is van de mens: ‘als onze handen niet doden gaan wij gedood worden’. De verteller verraadt zijn pessimistische visie in een niet eens ter zake doende toevoeging. Hij vergelijkt de stijl van de grote schrijver met verwrongen rails die een eind de lucht in steken. Waardoor de gebombardeerde treinen naar de hemel lijken te rijden, maar ten slotte onvermijdelijk te pletter zullen storten. Na een gedachtenstreep voegt de verteller daaraan toe: ‘lijk trouwens alles wat de hoogte in wil’. Niet het nazistisch, niet het kapitalistisch systeem, maar Het Systeem, het menselijk Lot, het Bestaan is de oorzaak van oorlog en onderdrukking.
In de epiloog ‘Self-defense’ trekt de verteller de lijn door van de oorzaak naar de oplossing. De ik-vorm, zo stelt hij, was slechts een vorm, ‘een manier van voorstellen’. Hij heeft zich vereenzelvigd met de geobserveerde kleine man die naast de rol van personage ook die van lezer toebedeeld kreeg (‘dat “ik” beteekende veel meer “gij”’). Die ‘vertrapte gehoonde bespuwde en met beloften gepaaide kleine man’ kreeg de opdracht zichzelf in Mijn kleine oorlog te herkennen als om de tuin geleid, maar tevens als te laf of te dom om zich daartegen te verzetten. Kroniek na kroniek hield de verteller de kleine man een spiegel voor, in de hoop dat hij zich bewust zou worden van zijn onderdrukking en eindelijk de moed zou opbrengen in opstand te komen. Met als resultaat slechts onbegrip en miskenning. De kleine lieden drijven de spot met de oorlogskroniek en vinden haar zedeloos; overigens niet eens op grond van de tekst, maar op gezag van anderen. De domheid ten top. Het bewijs dat van de gewone man niets te verwachten valt. De conclusie lijkt onafwendbaar en wordt op de laatste twee bladzijden door diverse kleine lieden getrokken: er is er een die ‘begint te
| |
| |
vloeken op die rotte...rotte...’; een ander durft te wedden dat er binnen tien jaar een nieuwe oorlog komt.
Er is geen uitweg. De diepste oorzaak van de menselijke misère is het Bestaan zelf. Dat brengt steeds opnieuw rijken, machtigen, onderdrukkers, oorlogsstokers, smeerlappen voort en dus ook kleine, domme en laffe mensen die machteloos moeten toekijken naar het wentelende wiel. Wezenlijk is er niets veranderd, verandert er nooit iets. Tot het einde der tijden is dat de onveranderbare eindwerkelijkheid.
| |
4. En toch heeft het misschien zin. De uiteindelijke werkelijkheidsvisie van Mijn kleine oorlog
Er kan geen twijfel aan bestaan dat de verteller de werkelijkheid somber inziet. Op tien woorden voor hij definitief zijn oorlogskroniek dichtklapt, laat hij iemand zich vastklampen aan een troostende gedachte: misschien duurt het toch nog langer dan tien jaar voor er een nieuwe oorlog uitbreekt, want er is te veel verwoest. Een reactie die nauwelijks minder machteloos is dan die van de andere kleine man die een paar regels eerder vloekte op al het rotte dat hij niet eens benoemen kon. De cirkel lijkt gesloten: de epiloog eindigt op hetzelfde punt waar de proloog en zelfs de preambule begonnen zijn.
De gewone man communiceert niet, hij wisselt geen ervaringen uit om een beter inzicht te verwerven in de onbevredigende verhoudingen, ten einde te komen tot een persoonlijke of solidaire poging in te grijpen in de werkelijkheid. De gewone man kletst slechts. Het hardop zeggen van zijn inwendige monoloog werkt als een uitlaatklep, heeft een louter therapeutische functie.
De verteller van zijn kant zag als kleine schrijver al in de preambule geen andere functie voor zijn schrijfactiviteit weggelegd: het kleine schrijven is een alternatief voor vloeken, voor met je hoofd tegen de muur lopen; schrijven lucht op, schrijven verplaatst de pijn. Het registreren van het gedrag van de kleine mensen is ‘een natuurlijke behoefte’. Suggereert de verteller een vergelijking van het schrijven met de ontlasting, met de zaadlozing? Zijn negatieve houding tegenover de seksualiteit belet hem ongetwijfeld die laatste vergelijking open en bloot te maken. De goede, literaire, lezer vermoedt hoe onder de oppervlakte twee stromen aan dezelfde visie ontspringen: het schrijven zowel als de seksualiteit wordt gezien als
| |
| |
ontlading van spanning, niet als bijdrage aan het in cultuur brengen van de natuurlijke aanleg.
Dat het kleine schrijven onvermijdelijk omslaat in het grote schrijven, is van geen betekenis voor de functie ervan. Uit ‘Self-defense’ treedt naar voren dat het doodgewoon registreren van het alledaagse gedrag de lezer afschrikt en hem tot felle verwijten brengt. Het gevolg is dus niet zijn bewustwording, maar beschuldigingen aan het adres van de wekker. Niet: ik ben een (gewetenloze) dief; wel: houd de dief. Hoeveel te meer is voor de groteschrijver, deschrijver die niet alleen registreert maar zich ook bewust is van de verbanden, de veranderende functie onhaalbaar. In ‘Het boek over den oorlog’ werd reeds gesteld dat zijn vlammend getuigenis, de spiegel waarin hij de mensen de hel voorhield, in de toekomst als amusement zal worden misbruikt en in het heden als leugen naar de brandstapel wordt verwezen. Ook voor hem blijft derhalve slechts de therapeutische functie: hij schrijft zijn bijbel alleen voor zichzelf, om zich te bevrijden van zijn ‘stomme smart en blinden angst’, om niet waanzinnig te worden. Een paar bladzijden verder wordt precies dezelfde functie toegedacht aan het op zijn nagels bijten van de kleine ik-schrijver die daarmee aan het Albertkanaal zijn gedachten probeerde ‘tegen te houden op hun weg naar het zothuis’.
Het paradoxale van Boons oorlogskroniek is dat naast de fatalistische visie die ondubbelzinnig overheerst, voortdurend ook een tegengestelde, hoopvollere visie aanwezig blijkt te zijn. In de doodsklok, de oorlogsklok, de noodlotsklok, hangt een klepel die zelf een onzichtbaar paasklokje moet zijn: in elke doffe dreun zinderen harpklanken mee.
Het materiaal waaruit het klokje gegoten werd, is de ‘authentieke’ kleine mens. Klein gehouden, niet klein te krijgen. Niet in staat tot een positief georiënteerd verzet, dus geen subject, grondlegger, van een betere wereld. In zijn kern echter ‘menselijk’ en daardoor basis van de sprankel hoop van de verteller. Deze in diepste wezen humane enkeling blijkt te kunnen komen tot een oprecht en diep, zij het overwegend passief, gevoel van verbondenheid met een andere enkeling, voornamelijk als die slachtoffer is of wordt. Bij het zien van de murw geslagen Stalpaert dreigt een meisje flauw te vallen en een man stelt verwonderd vast dat het zweet hem in de handen staat en een heer, die nochtans op de eerste rij heeft gestaan (Stalpaert geslagen heeft?), zegt nu: ik zie dat toch niet gaarne. Het betere, menselijke individu wordt geraakt door het leed en het onrecht en beseft dat ook hijzelf niet vrijuit gaat.
| |
| |
Dat geldt in de eerste plaats voor de verteller. De lens waarmee hij het tafereel registreert, is slechts schijnbaar objectief, onbewogen. De verteller selecteert en interpreteert de beelden en voorziet ze zelfs van commentaar. Hij begrijpt de volkswoede, bevestigt de schuld van Stalpaert die hij voorstelt als ‘een onsheer van de duivelen’ die ook nog na de nederlaag en zijn aanhouding in de verte staart naar zijn ideaal, zijn droom (die voor de anderen een nachtmerrie was). Deze antichrist wordt net als Onze Lieve Heer, die andere idealist, gehoond en geslagen. Misschien dwingt zijn idealisme - vanzelfsprekend naast afkeer - een vorm van bewondering af. In ieder geval roept zijn lijden mededogen op en een vaag schuldgevoel, dat wellicht berust op het inzicht dat het slachtoffer fungeert als zondebok en derhalve het eigen te kort schieten camoufleert. Dat schuldige medeleven van de enkeling tot wiens bewustzijn het doordringt hoe onaanvaardbaar de menselijke misère is, is de voedingsbodem van het geweten dat de verteller tot een ultieme daad van verzet zal opwekken.
De verteller distantieert zich van, verheft zich boven de machteloze kleinheid van het volk. Tegelijk erkent hij de eigen kleinheid en die van elke mens. Daardoor is de weg naar de grote persoonlijkheid, naar de revolutionaire leider afgesloten: de grootheid is slechts schijn; de feitelijk ontbrekende kracht moet onvermijdelijk worden vervangen door macht; elke leider wordt tiran. (Het mag dan al waar zijn dat Boon een tijdlang een portret van Stalin op zak had en boven zijn bed, in geen enkel kunstwerk van zijn hand komt een bewonderde machthebber voor, laat staan een al dan niet linkse heerser waar hij naar opkijkt.) Er blijft geen andere mogelijkheid over voor de verteller dan het zoeken van aansluiting bij zijn gelijken, bij kleine, maar bewuste individuen.
Meer nog dan de net vermelde, naamloze individuen, zijn Dingen, Voncke, Albertine Spaens en Lea Lübka de kiemdragers van de hoop. Hun kern, hun diepste mogelijkheden wekken het verlangen naar de nieuwe mens. Prosken zingt de Marseillaise. De vrouw van de verteller zegt: ‘Louis, jongen’. De verteller erkent dat hij ‘een sentimentele lummel’ is.
De verteller beseft maar al te zeer dat Albertine en Lea dood zijn en dat Prosken en hemzelf het zingen al lang is vergaan. De hoop klinkt echter nog na, zij was zo intens dat zij niet vergeten kan worden, dat zij wel echt moet zijn.
Daartegenover staat het onvermogen van de kleine man zijn eigen mogelijkheden tot ontwikkeling te brengen. De verteller moet daarom al zijn hoop vestigen op een bewuste en bewustmakende voorhoede. De besten, de
| |
| |
meest bewusten, moeten het voortouw nemen. Zelf uit het volk voortgekomen, dienen zij het volk voor te gaan, de weg te wijzen naar bewustzijn en daadkracht. De overeenkomst met de communistische visie is duidelijk: de massa is vervreemd van zichzelf en heeft niettemin de historische taak de vervreemding op te heffen, die opdracht veronderstelt een voorhoedepartij, drager van het proletarisch klassebewustzijn. Toch zijn er ook grote verschillen aan te wijzen. Als we even buiten beschouwing laten dat de visie van de verteller veeleer berust op (wan)hoop dan op een ‘wetenschappelijk’ gefundeerde zekerheid, blijft de afwijkende samenstelling van zijn voorhoede. De voorhoede van de communistische partij wordt allereerst gevormd door ervaren politieke en sociale strijders, zij kunnen, voornamelijk met het oog op steun vanwege randgroepen, worden aangevuld met intellectuelen en artiesten, overwegend ‘compagnons de route’ (fellow travellers). In Mijn kleine oorlog daarentegen bestaat de voorhoede uitsluitend uit intellectuelen en artiesten, en wordt hoogstens vaag en indirect gezinspeeld op een partijkader (het onafhankelijkheidsfront, het rode leger, de communisten). Parallel daarmee is de gewenste verandering niet die van het sociaal-politieke, laat staan het economische systeem; de doelstelling is de gouden eeuw, het sprookje, de nieuwe mens, zeg maar een humane mens en samenleving. (Kenschetsend is ook hoe vaak de verwerpelijke realiteit aangeduid wordt als ‘de hel’.)
Die ethische doelstelling is per definitie niet weggelegd voor de kleine schrijver, aangezien die niet verder kijkt dan zijn straat lang is. Daar moet een grote schrijver de schouders onder zetten. Dit betekent dat de bijdrage aan een betere wereld buiten het kader van Mijn kleine oorlog valt. In een ander boek, in de bijbel van de oorlog, moet de grote schrijver realiseren wat in Mijn kleine oorlog niet kan (en wat, zoals we zagen, volgens de overheersende fatalistische visie ook in die bijbel niet kan). Echter: terwijl de kleine schrijver wijst op de noodzaak een dergelijk, zoveel grootser, oorlogsboek te schrijven, schrijft hij het in zekere zin reeds en wordt hij een grote, bewustmakende schrijver. Op deze wijze ligt de vervulling van de hoop zowel buiten als in Mijn kleine oorlog. Op het moment dat de verteller het boek dichtklapt, richt hij zijn laatste tien woorden tot de lezer, zijn laatste roep: Schop de menschen tot zij een geweten krijgen. Een afscheidsschreeuw, tegelijk ook een oproep om na de lectuur uit te voeren waar het boek zelf niet aan toegekomen is (maar door die oproep toch ook weer wel).
De laatste roep is gericht aan de lezer. Welke lezer wordt op de laatste
| |
| |
bladzijde bedoeld? Niet de kleine man zonder meer, die is in ‘Self-defense’ (op zijn minst voorlopig) afgevallen. Gebleven is de voorhoede, de bewust geworden kleine mens. De kleine schrijver die een ander boek, een bewustmakend boek wil schrijven, een boek dat de mensen een geweten schopt. Zijn medestanders. In de eerste plaats ‘Gij allen’. De kroniek ‘Aan allen...’ is een (de voorlaatste) oproep aan de gelijkgezinden de moed toch niet op te geven. Het zij erkend: geen triomfantelijke oproep, veeleer een noodkreet. In het nauw gedreven roept de verteller de herinnering op aan de hoop die hij en zijn geestverwanten gekoesterd hebben in hun jeugd, dus vóór de teleurstellende ervaringen. Meteen al wordt hij in het defensief gedrongen: hoe schril steekt het materialisme van de jeugd-van-vandaag af tegen het idealisme van de vooroorlogse jongeren. De oorlogsjeugd drijft de spot met alles wat de jeugd-van-gisteren gedroomd heeft, zij is zakelijk en genotzuchtig. Dat weerhoudt de verteller er toch niet van zijn leeftijdgenoten op te roepen de moed niet op te geven, ‘want de hardste strijd in het leven is de strijd om niet bitter te moeten worden’. Als bewijsgrond (‘want’) klinkt dit niet bijster sterk; het appel ontleent dan ook zijn kracht niet aan argumenten, maar aan de intensiteit van de gevoelens. De verteller - die overigens lijkt te beseffen dat hij enigszins idealiseert (‘mijn kind schoon kind’) haalt herinneringen op aan het overrompelende gevoel van verbondenheid dat de jongeren omstreeks 1930 kenmerkte. Dat gevoel ging uit naar de zich verbroederende Duitse en Franse mijnwerkers, het werd echter opgewekt door kunst (enaars): Frans Masereels etsen ‘25 images de la passion d'un homme’, Pabsts film Kameradschaft, de redevoeringen van Romain Rolland die het vooroorlogse ‘geweten van Europa’
wordt genoemd. De solidariteit mocht dan al de massa als object hebben, zij werd niet losgeslagen door het proletariaat, ook niet door de arbeidersbeweging, zelfs niet door de (communistische) voorhoede van de arbeidersklasse, maar ook toen al door de artistieke en intellectuele compagnons de route van die voorhoede, die in feite een morele voorhoede vormden.
Dat de verteller zijn leeftijdgenoten hun eigen vooroorlogse, door die fellow travellers opgewekte, geestdrift voor ogen houdt, bevestigt dat hij ook na de Tweede Wereldoorlog allereerst op die linkse culturele elite rekent. Nu komt er in Boons oorlogsboek slechts één enkele vertegenwoordiger van die artistiek-intellectuele laag als personage voor: de verteller zelf. Met wat goede wil kan de lezer zichzelf ervan overtuigen dat ook de vriend-schilder en de dandy-anarchist wel van de partij zullen zijn, maar die overtuiging berust toch meer op hoop dan op analyse. Al wordt de
| |
| |
Å›uggestie gewekt dat de verteller kan rekenen op de steun van zijn, naamloos blijvende, geestverwanten, tevens de hem resterende lezers, toch is hij uiteindelijk de enige die binnen Mijn kleine oorlog een opening naar een betere toekomst probeert aan te geven. Hoe klein ook, die opening verbreekt de vicieuze cirkel (de werkelijkheid als eeuwig wentelend wiel, als gesloten rad van fortuin), maakt er een spiraal van. Kierstandhouder daarbij is niet de fysieke of economische tegenmacht, maar de hoop op het menselijk geweten. De ik-verteller die zich voorgenomen had toe te kijken, ontpopt zich als een bewuste schrijver en neemt de taak op zich de lezer bewust te maken, zijn geweten wakker te schudden. De rups wordt vlinder, de beschrijver van de kleine oorlog wordt de grote schrijver die de lezer zijn boek over de grote oorlog wil aanbieden en in zekere zin ook reeds aanbiedt. Aanbiedt? vroeg hij zich reeds af in de proloog. Nee: ‘Ons in het gelaat slingeren, ons in het ontstelde geweten smijten’.
In de kroniek ‘Opkuischeling’ komt een notitie voor over het oppakken van joodse kinderen. Iemand heeft beweerd dat zij in de trein vergast worden. De verteller in zijn rol van kleine man bekent dat hij de beschrijving van een dergelijke trein niet aandurft, hij is zelfs niet in staat te geloven dat dit gerucht op waarheid berust. Hij bekent dat hij laf is, dat hij zijn geweten in slaap wil houden. Het paradoxale is eens te meer dat hij door dit op te schrijven zichzelf een andere rol oplegt: die van de grote schrijver die er wel degelijk naar streeft zijn eigen geweten en dat van de lezer wakker te schudden. In de epiloog wordt de vloer aangeveegd met degenen die literatuur zien als amusement waardoor ‘niemand in zijn ingedommeld geweten mag opgeschrikt worden’.
De kunstenaar, de schrijver vooral, maakt deel uit van de morele voorhoede en neemt daardoor een maatschappelijke sleutelpositie in. In overeenstemming daarmee staat de literatuuropvatting centraal in de visie van Mijn kleine oorlog. Literatuur heeft de opdracht de mensen een geweten te schoppen, hen bewust te maken, zij is drager van de ultieme hoop op een betere wereld. Als zij verstek laat gaan, verraadt zij zichzelf en de mens. Vandaar de woedende uitvallen van de verteller naar letterkundigen als Timmermans die zich tevreden stellen met amusement dat de mensen dom houdt en vooral als André Gatlikker en de Oostfrontdichters die in dienst van de vijand een vervalst beeld van de werkelijkheid ophangen en daardoor het onrecht bevestigen.
Op mijns inziens wankele gronden stelt De Wispelaere dat Boons vertel- | |
| |
ler ook bedenkingen heeft tegen een derde vorm van literatuur, de fictie als dusdanig; met een kwaad geweten zou hij weifelen tussen literaire fictie en het journalistieke document. Als volksschrijver zou hij kiezen voor het socialistisch engagement en zich derhalve kritisch opstellen tegenover de vervalsende werking van het ‘verhaal’. De Wispelaere geeft drie voorbeelden. In een cursieve notitie na ‘De goudvisschen’ merkt de verteller op dat zijn verhaal een beetje gefantaseerd is en dat het in werkelijkheid anders is gebeurd. In ‘Al vertellend over het een en het ander’ onderbreekt hij het verhaal met de bedenking dat het niet nodig is dwaze fantasietjes te vertellen aangezien de waarheid al fantastisch genoeg is. In de aanhef van ‘Eenvoudig verhaal’ bevestigt hij dat hij om er literatuur van te maken geen woord toegevoegd heeft aan wat hem verteld werd en dat hij om de lezer te sparen ook geen woord weggelaten heeft. Deze drie voorbeelden lijken mij weinig overtuigend. In het eerste wordt het verhaal niet teruggenomen, integendeel: juist door het aangeven van het spel van waarheid en verdichting wint het aan kracht, in het tweede wordt slechts de vervalsing van de werkelijkheid, niet de fictionalisering ervan gehekeld, in het derde wordt niet de verdichting maar slechts het toevoegen van woorden omwille van ‘het literaire’ afgekeurd, hetgeen bij Boon in het algemeen, en in Mijn kleine oorlog in het bijzonder, staat voor het esthetiserende, de mooischrijverij, de opoffering dus van de ‘inhoud’, de boodschap, aan de vorm.
In een mooi, maar naar mijn inzicht eerder versluierend dan verhelderend beeld geeft De Wispelaere de tegenstelling weer tussen de verteller en de meta-verteller (tegenstelling die min of meer overeenstemt met die tussen de kleine en de grote schrijver): ‘De verteller draait zich als het ware om en kijkt recht in het van woede vertrokken gezicht van zijn dubbelganger, die hem toebijt: “en ik schijt op adrianus schoonevorm, pseudoniem van andré gatlikker, die een intellectueel is en verzen schrijft [...]”’ (De Wispelaere, p. 40). De Wispelaere suggereert hiermee dat de meta-verteller de verteller verwijt aan schoonschrijverij te doen. Daar is geen sprake van: geen seconde heeft de kleine schrijver zelfs maar overwogen om verzen te schrijven over zijn eenzaamheid en over de heilige maagd en al helemaal niet om een lijst op te maken van joodse en communistische schrijvers. De woede van de meta-verteller is gericht tegen de schrijvers die zich opwerpen als religieus geïnspireerde estheten en zich tussendoor overgeven aan een onmenselijke vorm van collaboratie: het opmaken van een lijst van te liquideren schrijvers. (Wie nog mocht twijfelen aan deze interpretatie zij verwezen naar Zondagspost van 7 januari 1945, pag. 10, waarin de dichter
| |
| |
Albe werd gekenschetst als ‘de eeuwige collaborateur, die ooit heeft voorgesteld dat de Vlaamsche literatuur zou gezuiverd worden van Joden en vrijmetselaars’. Dat deze aantijging in de rubriek ‘Mag men het zeggen’ uit de pen van Herreman kwam, lijkt te worden bevestigd door een variant die Boon ten beste gaf in Front van 22 september 1946, in een bijdrage die de titel droeg van een brochure die Herreman in 1945 uitbracht: Vlaanderen, let op uw Zaak. Zoals zo vaak sprong Boon ook toen vrij om met zijn bron: ‘mag ik u er aan herinneren dat een bekend dichter van uw ras een lijst opmaakte van Joodse en communistische schrijvers?’)
De verteller en de meta-verteller zijn niet de tegengestelde polen (de relativerende, humanistische kleine schrijver, tegenover de moraliserende, sociaal en ethisch geëngageerde grote schrijver) van de ene vertelinstantie. De grote schrijver is integendeel de ontpopping van de kleine schrijver, hij is de bewust geworden kleine schrijver. De ‘bijbel van de oorlog’ is evenmin het tegendeel van Mijn kleine oorlog, maar de voltooiing ervan. Boons verteller verwerpt niet de ‘geconsacreerde’ literatuur, maar uitsluitend de pseudo-literatuur van de dichters en romanschrijvers ‘die al deze hoeren en ministers van state gevleid hebben en gezegd: lees mijn boeken zie er is geen onrecht of geen armoede’ (p. 124).
De literatuurvisie die hieruit blijkt is geenszins een versimpeld ‘socialistisch engagement’ dat ‘uit zou gaan van het idee dat de literatuur een werkelijkheidsgetrouwe spiegel moet zijn en een hele wereld moet omvatten’ (De Wispelaere, p. 15). Zelfs in De roode vaan, waarin hij dichter stond bij een dergelijk engagement, ging Boon niet uit van een dergelijk idee. Op 11 oktober 1945, een paar weken na de voltooiing van Mijn kleine oorlog, ging hij fel tekeer tegen de ‘Vertellers’ Claes en Timmermans, die het volk dat ‘geestelijk doodbloedde’ slechts gemakzuchtige ontspanningsliteratuur aanboden en die daar zelfs mee doorgingen toen de vreemde overweldigers een middeleeuwse geestelijke slavernij oplegden. Daartegenover stelt Boon literatuur van een heel ander kaliber, literatuur die ‘de spiegel van haar tijd’ is. Een auteur die in een communistisch blad literatuur voorstelt als een spiegel van de eigen tijd, moet wel refereren aan het ‘socialistisch realisme’. En inderdaad: op 28 en 31 december 1945 beroept Boon zich op Jean Fréville, de marxist die in Frankrijk de socialistisch-realistische theorie van Georg Lukács - de belangrijkste marxistische literatuur-socioloog van de eerste helft van deze eeuw - overnam. Lukács werkte tussen de twee wereldoorlogen de weerspiegelingstheorie uit; daarin werd de nauwe relatie tussen literatuur en werkelijkheid benadrukt. De spiegel
| |
| |
fungeerde daarbij als beeld dat direct het verschil kon laten zien met de ‘burgerlijke’ literatuuropvatting, die uitging van een vrijblijvende, onmaatschappelijke, wereldvreemde literatuur. Lukács liet niet na te bevestigen dat het literaire werk geenszins een fotografische afspiegeling van de werkelijkheid was, integendeel: de belangrijke schrijver geeft op een persoonlijke wijze - door met literaire middelen levensechte en toch ook voor zijn tijd typische personages en situaties te creëren - niet de oppervlakkige realiteit weer, maar het wezen ervan. Bovendien vergroot hij aldus het inzicht in de eigentijdse mens en samenleving, waardoor hij een onmisbare bijdrage levert aan de verandering ervan. Uit ‘Vertellers’ blijkt in grote lijnen dezelfde literatuuropvatting: de schrijver ‘moet in zijn werk zichzelf geven, volkomen’ en zijn werk moet het ‘gansche wezen van (zijn) tijd, de nooden en verlangens, de droomen en de politieke stroomingen, godsdienst en sociale toestanden’ weergeven. Niet de feiten, maar de essentie. Op 12 januari 1946 betreurt Boon dat het (museum) publiek over het algemeen het ‘natuurgetrouwe’ verkiest boven het ‘waarachtige’ en op 26 oktober 1945 bezingt hij Van Ostaijens, oppervlakkig gezien weinig realistische, groteske ‘De bende van de stronk’ als een internationaal meesterwerk, waarbij hij niet nalaat Van Ostaijens werk te betrekken bij Mijn kleine oorlog: ‘Immer opnieuw geeft de schrijver u van de zweep, schopt hij u tegen de schenen. Maar men moet den moed hebben zich eens te laten schoppen, en tot het einde toe te lezen. Waarom zou de schrijver u sparen, als hij in de eerste plaats zichzelf niet spaart? De taal is sprankelend zuiver, en intellektualistisch als géén. En tevens is het zoo boeiend als een echt “bende” verhaal.’
Terug naar de tekst. Ook in Mijn kleine oorlog is de functie die uiteindelijk toegekend wordt aan literatuur niet gelegen in een ‘werkelijkheidsgetrouwe afspiegeling’, maar in een werkelijkheidsgetrouw antwoord. (In de mens die zich dood vloekt, die met zijn kop tegen de muur loopt, die zijn pen breekt, die de oorlog aanklaagt, herken je niet de feitelijkheid, wel een oprecht, niet leugenachtig antwoord.) De literatuur die een dergelijk antwoord vermag te geven, kan vanzelfsprekend geen facet van de werkelijkheidsbeleving ontvluchten en zal derhalve breed zijn, een hele wereld omvatten, hetgeen niet insluit dat de gehele historische werkelijkheid getrouw zou moeten worden weergegeven. In de aanzet tot de bijbel (erkent thans zo goed als iedereen de bijbel niet als een literair, multi-interpretabel, antwoord op de joodse misère?) van de oorlog die de proloog is, blijkt veeleer een expressionistisch oproepen van het wezen der dingen dan
| |
| |
een negentiende-eeuwse realistische weergave van de verschijningsvormen.
De auteur Louis Paul Boon heeft deze literatuurvisie van zijn verteller bevestigd. In ‘Geniaal...maar met te korte beentjes’ besprak hij een aantal ‘Boeken over oorlog en bezetting’. Hij ging van start met een beschouwing over zijn eigen oorlogsboek (‘Het mijne’, in De Vlaamse Gids, 1947, p. 119). Al geeft hij een wat vertekende en behoorlijk geringschattende kijk op Mijn kleine oorlog ten beste, toch werpt zijn stukje enig licht op zijn verlangen er een groot oorlogsboek van te maken: hij wou er onder meer dagbladknipsels, leugenachtige frontberichten, fragmenten uit radiouitzendingen, gedichten over het Oostfront aan toevoegen. Even verder herkent hij in Jef Lasts Aan de bronnen van het verzet de vorm die hij aan zijn oorlogsboek had moeten geven: een collage van radiolezingen, interviews, verslagen, orders, rantsoeneringsbonnetjes, enzovoorts. Echter: Last heeft te weinig gedaan met zijn materiaal. Boon bedoelt waarschijnlijk dat hij er geen ziel ingeblazen heeft, er geen literatuur van gemaakt. Een jaar later ontdekt Boon hét oorlogsboek: Malapartes Kaputt, ‘de lof van de waanzin onzer eeuw’, een wreed en vrolijk boek dat zonder schaamte roert in de poel der dierlijkste instincten, dat ‘de mens der twintigste eeuw toont als een barbaar, een zedeloze, een godsdienstloze, een ideologie-loze’, dat schaterlacht als iemand die ‘het verstand krijtraakt bij het zien van al die puinen’. Boon roemt de handigheid en het vakmanschap van Malaparte, die de vorm van Axel Munthes succesboek De geschiedenis van San Michele overneemt en toch een totaal andere functie geeft, die de lezer tegemoet komt en om de tuin leidt, die aan de oorlogswerkelijkheid honderden feiten ontleent maar die gebruikt om het ‘monsterachtig wezen’ (de essentie dus), de
waanzin van de oorlog, op te roepen. Dat het Boon geenszins te doen was om een werkelijkheidsgetrouwe collage van documenten, maar om een literaire transpositie ervan, treedt in alle duidelijkheid naar voren uit zijn conclusie: Kaputt is thans een succesboek omwille van de herkenbaarheid van mensen en feiten, ‘doch binnen tijd van jaren zullen de Pavelic's vergeten zijn, maar zal de geschiedenis der ogen, de geschiedenis van deze beschaving die “kaputt” gaat, in haar meesterlijke, wrede en vrolijke beschrijving, werkelijk de lof “van de Waanzin” zijn.’ Blijvend is derhalve het verhaal als levend gemaakte generalisering van de feiten: de geschiedenis van de ogen, twintig kilo mensenogen in een tenen mand, geschonken door zijn trouwe soldaten aan Pavelic, een groot mens die er slechts aan dacht zijn volk in goedheid en rechtvaardigheid te leiden. (De Vlaamse Gids, 1948, p. 685.)
| |
| |
De kritische lezer van deze studie zou tegen het bovenstaande kunnen inbrengen dat Boons visie in die jaren in volle ontwikkeling was en dat zijn Mapalarte-bespreking veeleer aansloot bij zijn post-communistische De Kapellekensbaan dan bij zijn communistischer Mijn kleine oorlog. Die tegenwerping snijdt hout: de recensie van Kaputt maakt deel uit van een viertal bijdragen onder de gezamenlijke titel ‘Het Niets’; de kerngedachte is de eeuwige dwaasheid van de mens, ‘het dier dat slechts voor zichzelf leeft [...] in deze harde oerwoudstrijd-om-het-bestaan’, die nog steeds zijn ‘menselijke waarden’ versjachert, voor wie elk ideaal ‘slechts een mom is’, huichelarij. In termen van Mijn kleine oorlog uitgedrukt: de mens is gewetenloos. Hem een geweten proberen te schoppen is bijgevolg zinloos. Resteert slechts de cynische schaterlach. De onzekere hoop die in Mijn kleine oorlog ondanks alles aanwezig was, is verdwenen. (Al verraadt de gedrevenheid waarmee Boon de gewetenloosheid bloot legt op zijn minst nog de levendigheid van de herinnering aan de hoop en het schoppen.) Ons is het op dit ogenblik evenwel uitsluitend te doen om de wezenlijke continuïteit van Boons literatuurvisie. De recensie van 1948 bevestigt Boons literatuuropvatting zoals die in essentie ook in 1945 en de tussenliggende jaren reeds was. Boon mag dan al als journalist in De roode vaan ‘gedurende een korte periode zeer intens literair vormingswerk’ hebben verricht (De Wispelaere, p. 21), in zijn literair werk is daarvan nergens sprake. Overigens verliest De Wispelaere uit het oog dat Boon, zowel in het ontwerp van zijn communistisch tijdschrift Roode Aarde als in De roode vaan, niet koos voor een socialistisch of communistisch engagement, maar voor
vrije kunstenaars die min of meer als fellow travellers konden worden beschouwd (onder anderen Picasso, Chaplin, Van Gogh, Elsschot, Masereel, Eisenstein, Magritte). Telkens weer benadrukt hij dat deze belangrijke kunstenaars op hun eigen artistieke wijze de essentie van mens en samenleving zichtbaar maken. Een dergelijke eerlijke, moedige kunst is een daad, een uitdaging voor het geweten van de toeschouwer, van de lezer.
De laatste roep is zo'n daad. Een oproep aan de lezer de waarheid (niet de ‘werkelijkheid’) van mens en samenleving, van het bestaan, onder ogen te zien. De eerste lezer is de verteller-schrijver zelf: hij is de eerste die zijn kleinheid moet afleggen, die zich moet ontpoppen tot de grote, provocerende schrijver van het grote oorlogsboek. Vervolgens zijn er de geestverwanten van de verteller, de overige bedoelde lezers die zich bewust moeten worden van de waarheid en die hun verantwoordelijkheid moeten opne- | |
| |
men. In vrijheid. De ‘waarheid’ die de grote schrijver vooropstelt is geenszins die van een dogmatisch stelsel, van een (communistische) ideologie. Het is integendeel de erkenning dat niets waar is, dat alles onzeker is, dat de mens dom en laf is en dat er slechts een sprankel hoop is op een nieuwe mens. De laatste roep is een appel aan de lezer dat onder ogen te durven zien en er vervolgens naar te leven. Uiteraard is de verteller uit op de bevestiging door de lezer van zijn eigen gelijk; dat gelijk bestaat evenwel uit dat inzicht in de eigen onzekerheid, twijfel, onmacht en onvaste hoop. In tegenstelling tot wat De Wispelaere poneert, miskent de schrijver de vrijheid van de lezer niet; hij tast ‘het fundament van de literatuur [...] die enkel op vrijheid kan steunen’ niet aan, integendeel: hij roept de lezer (in de eerste plaats zichzelf) op tot de hoogste vorm van creativiteit: de voltooiing van de tekst in zijn bewustzijn en in zijn handelen.
Op deze wijze breekt de verteller het onafwendbaar wentelend wiel open. Hij forceert een kleine opening die de vicieuze cirkel verandert in een spiraal.
| |
De grondelementen van Boons visie in Mijn kleine oorlog
Boons gesloten, fatalistisch wereldbeeld wordt in Mijn kleine oorlog opengebroken. Het verandert nochtans geenszins in een dogmatisch-optimistisch denksysteem. De nieuwe visie is niet langer gesloten en zelfs minder dan voorheen sluitend, coherent. De tegenstrijdigheden erin zijn niet terug te brengen tot die tussen het verstand - dat inziet dat de geschiedenis zich onherroepelijk herhaalt, dat elke bevrijding uitloopt in een nieuwe vorm van onderdrukking en elke droom in een nachtmerrie - en het hart - dat niet kan berusten in ‘la condition humaine’. Immers: de erkenning van het utopisch karakter van eerdere dromen is veeleer emotioneel dan rationeel. Boon was niet alleen een gevoelssocialist, hij was ook een gevoelsfatalist. Gevoelsmatig sloot hij aan zowel bij de ‘onvervreemde’ hoop als bij de ‘vervreemde’ gelatenheid van de volksmens. In een vreemde en wisselende verhouding zijn in hem hoop en wanhoop, net als ernst en spot, het ontroerende en het platvloerse, het sublieme en het verwerpelijke terzelfder tijd aanwezig. De kern van de werkelijkheidsvisie van Mijn kleine oorlog is dubbelzinnig, incoherent. (Dit betekent dus niet dat Boon er niet in geslaagd is zijn visie coherent te maken, hij is erin geslaagd een incoherente visie vorm te geven. Overigens is dit succes niet uitsluitend de verdienste van Boon; we zullen nog zien dat een dergelijke visie in 1945 in de lucht hing.)
| |
| |
Die gelijktijdige aanwezigheid van tegengestelde wereldbeschouwelijke elementen is terug te vinden zowel in Boons visie op het bestaan als in zijn visie op de samenleving en op de mens. Het bestaan wordt gezien als een noodlottig wiel en toch ook als een spiraal. De oorlog komt aangerold. De telefonist uit ‘De goudvisschen’ zegt dat het is ‘zooals uw lot ligt als ge sterven moet dan sterft ge’ en geeft vervolgens het bevel door: ‘redde wie zich redden kan’. Zo zijn er talloze uitspraken die aansluiten bij de ‘filosofie van den kleinen armen bedrogen man: och godomme almeteens beschijt ge u en zijt ge tóch dood’. Niettemin probeert iedereen zich te redden. Het leven mag dan al geen zin hebben, menige voorstedeling heeft er zin in. Ook ten aanzien van de veranderbaarheid van de samenleving hoeft men zich geen illusies te maken. Dat geldt uiteraard voor de gewone voorstedelingen, maar evenzeer voor de verteller en zijn geestverwanten. Niettemin komen zij tot gewapend of literair verzet. De kern van Boons visie is zijn mensbeeld. Centraal daarin staat het menselijk individu. In Mijn kleine oorlog is vanzelfsprekend geen plaats voor oorlogsavonturen waarin liefde en geweld door elkaar geklutst worden. De nadruk ligt al evenmin op het krijgsgewoel, op het verzet of op de collaboratie. Mijn kleine oorlog is geen sociale roman. Echter evenmin een psychologische roman: het is Boon niet te doen om de zieleroerselen van hyperbewusten, wel om het menselijk gedrag. Het individu treedt daarbij opmerkelijk autonoom op. Binnen de marges aangegeven door het lot en door de machthebbers probeert een ieder zich te redden. De normen en waarden van de kerk, de overheid, de bezetter, worden doorzien als ideologie, dat wil zeggen als gekleurd door eigenbelang. Arbeidsethos, solidariteit die de clan te boven gaat, partijdiscipline, zijn een ieder wezensvreemd. Dat geeft het individu
de vrijheid beginselloos zijn plan te trekken.
Terzelfder tijd echter komt in Mijn kleine oorlog een afwijkend mensbeeld, dat van de ethische voorhoede, opzetten. De bewust geworden verteller dringt de kleinheid en machteloosheid van elke mens naar de achtergrond en haalt de tegenstelling tussen arm en rijk, goed en slecht, naar voren. De machthebbers worden smeerlappen, hun slachtoffers zijn te machteloos om uit zichzelf grondstof te kunnen worden van een nieuwe, humane mens en samenleving. Toch hebben ze een rijke, menselijke inborst. De beginselloosheid wordt nu gezien als domheid of zelfs als gewetenloosheid. Het noodlot wordt op zijn minst gedeeltelijk vervangen door de onderdrukking.
Met modernistische maatstaven gemeten is Boons mensbeeld in Mijn
| |
| |
kleine oorlog (maar, zij het in mindere mate, ook in zijn verdere geschriften) niet zo diepgaand en complex. De slechtheid neemt in feite geen ergere vormen aan dan zatlapperij, zedenverwildering, genot- en geldzucht, egoïsme. Dat kan toch niet de wreedheid en barbaarsheid zijn die Boon zelf in Malaparte herkende? In ‘Kleine kolendieven’ presenteert de verteller de lezer een afschrikwekkend beeld van aan lager wal geraakte mensen: ‘Daar is het waar wij den lezer moesten krijgen zou hendrik conscience zeggen, maar hij zou verschieten...’ (p. 39). Ook Boon echter blijkt een brave Hendrik te zijn: hij doet de lezer niet ‘verschieten’. Geen ogenblik valt te vrezen dat Dingen, Albertine, Gaston, laat staan de verteller, schrikbarend gedrag zullen gaan vertonen. Ongenadiger schrijvers hebben laten zien dat ook iemand als Lea in het concentratiekamp tot mensonterend gedrag kan komen. In Mijn kleine oorlog zou dat voor de lezer onverdraaglijk zijn. De onderschatting van de maatschappelijke conditionering en de overschatting van de menselijke natuur maakt een dergelijk gedrag onbegrijpelijk. Lea's goedheid kan daardoor niet worden gericht op maatschappelijk verzet. Het is geen toeval - noch in de maatschappelijke, noch in de literaire werkelijkheid - dat zij de oorlog, evenmin als Albertine Spaens, niet overleeft. In Mijn kleine oorlog treden slechts twee vrouwen, tegenover een tiental mannen, op als hoofdpersonage van een verhaal; meer nog dan de mannelijke kleine lieden staan zij voor de menselijke kern waaruit de droom ontspringt, niet echter voor de weg daarheen. Lea en Albertine: kleine martelaressen die de utopie belichamen.
| |
5. Nooit méér (meer) hoop. De situering van de visie van Mijn kleine oorlog in Boons vroege werk
Mijn kleine oorlog heeft iets van een cactus. De ruwe, doornige schoonheid verwijst naar een verborgen bron en roept herinneringen op aan exotische bloemen, te mooi voor de tochtige vensterbanken uit onder meer Boons jonge jaren. In die armoedige tijd stond de cactus als een utopie tussen de zoveel passender sanseviëria's. (In de jaren zestig en zeventig, toen de welvaart de tochtstrips in het bereik van iedereen bracht, werden beide plantesoorten verdreven door tientallen ook's nachts en in de winter exuberant bloeiende kamerplanten, de onder tl-licht en met kunstmest geteelde vluchtige dagdromen van de consumptiemaatschappij.)
| |
| |
De ongeciviliseerde schoonheid, de ondergrondse warmte en de onvervulbare dromen, altijd al veeleer mogelijke dan feitelijke eigenschappen van de volksmens, worden door de oorlog meer dan ooit blootgesteld aan de wereldwijde vrieskelderkoude. Het gevaar is groot dat de genoemde eigenschappen omslaan in hun negatieve tegenpolen: de lichamelijke en morele verrotting, de gewetenloze zelfzucht en het platvloerse materialisme. Is die neergang nog te keren? Wat te doen nu de oorlog voorbij is?
Conform de opdracht van de redactie van Zondagspost schreef Boon enkele tientallen schetsen uit het harde oorlogsbestaan van de kleine man. Enkele van deze kleine lieden, allereerst de ik-verteller-schrijver zelf, blijken in hun diepste kern dragers te zijn van hoopvolle kiemcellen. In het geestesklimaat kort na de oorlog ontspringt daaraan een droom, zo mooi dat het wel een fata morgana moet zijn. Niettemin brengt die utopie de verteller ertoe zijn oorspronkelijke opdracht op te geven. Hij stapt uit zijn rol van betrokken toeschouwer die de kleine oorlog met mededogen registreert, en ontwikkelt zich tegen beter weten in tot een geëngageerde schrijver die de grote oorlog aanklaagt. Het verlangen naar een menswaardiger werkelijkheid maakt van hem een - in wezen ongelovige - profeet.
De gesignaleerde ontwikkeling in Boons wereldbeschouwing is er een van accentverschuivingen: de hoop treedt naar voren, het ongeloof wordt enigszins teruggedrongen. In de Zondagspost-versie die het nauwst aansluit bij de persoonlijke ontwikkeling van de auteur, voltrok die verschuiving zich tot op zekere hoogte chronologisch; eind december 1944 schreef Boon zijn kroniek vanuit een volkse visie, in mei kreeg zijn voorhoedevisie (even) de overhand. Door de herordening en de toevoeging van cursief gedrukte aantekeningen werd in de eerste druk de opeenvolging in sterke mate vervangen door gelijktijdigheid: vanaf de eerste kroniek zijn de tegengestelde elementen van de visie nu naast elkaar aanwezig, niet-geïntegreerd, onverzoend. Daardoor werd de visie van Mijn kleine oorlog aanzienlijk complexer en ambivalenter dan die van Boons vroegere werk. (Die ontwikkeling zal zich doorzetten in Boons volgende grote boek en van De Kapellekensbaan een modernistisch meesterwerk van het verbrokkelde schrijven over de verscheurde mens maken.) In Mijn kleine oorlog valt de orde uit elkaar, vooralsnog echter niet definitief: na het verdrijven van de nog grotere vijand zijn de vooroorlogse vijanden aardig op weg hun orde te herstellen, een voorhoede zet zich in voor een betere orde. In ‘Objectief f-i-8’ bleek het uiteenvallen van de werkelijkheid tot ‘een zee [...], een plas, iets dat op niets trekt’ tijdelijk. (Pas in De Kapellekensbaan zal de hele werke- | |
| |
lijkheid voorgoed ‘een plas, een zee, een chaos’ worden en het boek zelf ‘een roman waarin ge alles holderdebolder uitkeert, kwak, gelijk een kuip mortel die van een stelling valt, + ernaast en erbij uw aarzelingen en twijfels omtrent het doel en nut van de roman, + daarbij en daarenboven iets dat ge zoudt kunnen noemen de reis van nihilisme naar
realisme - weg en weer, 3e klas - want vandaag is er nog hoop dat de wereld iets wordt maar morgen wordt die hoop terug de bodem ingeslagen...en daarnaast zoudt ge nog kunnen randbemerkingen geven, plotse invallen, nutteloze omschrijvingen, gekapseerde erotische dromen en zelfs dagbladknipsels...’ (kb, resp. p. 5 en p. 8-9).
Het zicht dat iemand heeft op de werkelijkheid, heeft vanzelfsprekend alles of dan toch heel veel te maken met het gezichtspunt van waaruit hij waarneemt. Zo keek de verteller in De voorstad groeit nog van op een veilige afstand naar de romanwerkelijkheid. Afgezien van een zeldzame passage, wordt de, ook toen al verkeerd geordende, wriemelende mensheid vanuit een vogelperspectief waargenomen. Raat heeft laten zien hoe Boon onder meer via de verteltechniek de algemene geldigheid van zijn thematiek benadrukt. De alwetende verteller neemt niet deel aan de handeling; wel spreekt de verteller zowel de lezer als de romanpersonen toe; ook door het geven van generaliserend commentaar, vervagen de scheidslijnen tussen verteller, personages en lezer. Daardoor krijgen de lotgevallen van de romanfiguren het karakter van illustratie van een algemene levensbeschouwelijke visie. Raat ziet deze visie scherp geformuleerd door de verteller zelf: ‘Het leven is een wiel, het draait en ge ziet altijd iets nieuws en ge ziet altijd hetzelfde.’ De werkelijkheid is onveranderbaar. De personages mogen dan al uit onvrede met die werkelijkheid veranderingen najagen, wensdromen koesteren, uiteindelijk ontkomen ze niet aan de erkenning van de onoverbrugbare kloof tussen ideaal en werkelijkheid. Terecht ontzenuwt Raat de bewering dat de intermenselijke verhoudingen in De voorstad groeit in de eerste plaats bepaald worden door de klassenstrijd. Het wentelende wiel verwijst inderdaad naar het rad van fortuin, naar Het Leven, Het Bestaan. Het is van alle tijden.
Het wentelend wiel komt voor het eerst voor in het werk van Boon in een bewaard gebleven fragment van ‘Onbekende stad’. Boon ontleent het daar aan de Tao. Het wiel symboliseert er het bestaan waartegenover de mens machteloos is. Wat hij doen kan, is het zoeken van de kern. Hoe verder hij zich van de spil bevindt, des te wilder wordt hij rondgeslingerd. Aanleunend bij Lao-Tze, heeft Boon het in het begin van de jaren dertig
| |
| |
nauwelijks over de samenleving, bijna uitsluitend over de menselijke ziel, over de innerlijke verscheurdheid. Het gekwelde, zondige, onrustige hart van de getormenteerde kunstenaar hunkert naar rust. De vriendschap die anderen hem toedragen en de liefde die zij hem laten zien, brengt hem tot het filosofisch inzicht dat de as van het wiel bewegingloos is, vredig: de Stilte, het Niets, de Dood. Uit dit fragment blijkt overigens ook hoe verward Boons visie toen nog was. Hij ziet niet klaar en zijn schriftuur is navenant machteloos. (Dit fragment zal, samen met de andere bewaard gebleven fragmenten uit romanaanzetten uit de jaren dertig, worden opgenomen in Jaarboek 6.)
We ontkomen niet aan de indruk dat het adolescentenproza van ‘Onbekende stad’ voor een deel literaire pose was, aandikking. Daardoor kon het als een vorm van therapeutisch schrijven enig effect sorteren. Alles wijst erop dat Boon in de jaren die volgden, dank zij zijn huwelijk en zijn arbeid, ontkwam aan de keuze tussen spil en spaken. Zijn maatschappelijk bestaan stond hem toe enige afstand tot het wiel te verwerven. Die afstand werd in 1939 ongedaan gemaakt. Het oorlogsgeweld, de krijgsgevangenschap en de werkloosheid ontredderden hem lichamelijk zowel als geestelijk. Uit zijn tekeningen en uit 3 mensen tussen muren (1941) blijkt opnieuw de vroegere innerlijke verscheurdheid. De authenticiteit ervan is toegenomen, de weergave ervan overtuigender, zij het - ook in ‘Verzen’ - nog steeds onbevredigend. Blijkbaar slaagde ook toen weer de therapie. Naar eigen zeggen op advies van zijn (zoveel relativerender) vrouw begon hij als toeschouwer het leven van de mensen uit zijn buurt te registreren. Een wonder voltrekt zich: in enkele weken komt De voorstad groeit tot stand, een onverwacht geslaagd werk, geschreven vanuit de nieuwe, rijpe en homogene visie die hiervoor samengevat werd. Boon heeft zich verrassend snel ontwikkeld van een romantische, innerlijk verscheurde schrijver tot een sociaal-realistische beschrijver. Al schrijvend zit hij niet meer op het wiel, hij heeft afstand genomen van zijn innerlijk verlangen naar de kern, hij neemt van buitenaf het wiel - waarop hij ook zichzelf als een van de velen ziet zitten - waar. Wat hij waarneemt is uiteindelijk de overwinning van het noodlot op het menselijke. De mens is te klein om zijn eigen lot in handen te kunnen nemen. Wat een dwaasheid hem als middelpunt, als spil te willen zien. Het aangrijpende van De voorstad groeit berust op het machteloze mededogen met de mens, de schrijnende pijn om de ontluisterde humanistische droom.
Nog in 1942 komt Abel Gholaerts tot stand, in wezen een stap terug. Abel
| |
| |
is Boons versie van de verscheurde kunstenaar Van Gogh, waarmee Boon zich in sterke mate vereenzelvigt. Abel Gholaerts is veeleer een verkenning van het onbegrijpelijke innerlijke van de mens dan van het maatschappelijke. Naar het zich laat aanzien in het spoor van de critici, heeft de auteur dit boek bestempeld als een al te onbesuisd, mislukt meesterwerk. Er zijn aanwijzingen dat een minder vooringenomen benadering op til is. Het lijkt niet uitgesloten dat daaruit blijken zal dat deze roman een sterke aankondiging was van de psychologischer romans die Boon na Zomer te Ter-Muren schreef. Nu reeds is duidelijk dat Boons Van Gogh-roman, alhoewel veel meer gericht op het persoonlijke leven dan De voorstad groeit, toch voortbouwt op de in die eerdere roman verworven beheersing. Al is Abel Gholaerts in de onvoltooid tegenwoordige tijd geschreven, toch staat de verteller buiten de beschreven werkelijkheid. Hij stelt vast dat de dagen, de jaren en de generaties komen en gaan: ‘Zo verloopt de nacht. Zo verloopt het leven.’
Ook in Vergeten straat blijft het wiel wentelen. Slechts in de verbeelding kan men zich ervan losmaken, kan men de onafwendbare voortgang van de werkelijkheid verbreken. Wel hebben de bewoners van de van de buitenwereld geïsoleerde straat enige tijd de illusie dat hun droom werkelijkheid kan worden, dat de verbeelding aan de macht kan komen. Hun utopie is echter tot mislukking gedoemd.
Mijn kleine oorlog vormt het enige (vroege) literaire werk van Boon waarin het doorbreken van de cirkelgang als een reële mogelijkheid wordt gezien. De meeste mensen zijn niet gegroeid uit de zoveelste oorlog gekomen. Toch is het vooralsnog niet uitgesloten dat ‘de besten onder ons’ (de morele voorhoede) een opening kunnen forceren, van de vicieuze cirkel een spiraal kunnen maken. Hoe klein ook het vertrouwen, het is niet langer afwezig: ‘en ge zult het niet gelooven maar dit is een boek op zoek naar god (ik weet niet wat gij onder god verstaat maar voor mij betekent het: l'age d'or de toekomstwereld de gouden eeuw de zaterdagavond het sprookje de zon de nieuwe mensch)’ (p. 76).
Als de antichrist Stalpaert (het fascisme) en het economisch stelsel (het kapitalisme) bij machte zijn hun orde op te leggen aan de massa, dan moet ‘god’ dat wil zeggen de nieuwe mens (het socialisme) toch ook denkbaar zijn. Het menselijk tekort en dus de twijfel blijven groot. Toch is er ook een glimp van vertrouwen in de nieuwe mens, in een nieuw humanisme.
Datzelfde vertrouwen bracht Boon bij De roode vaan en bij Front. Daar werd het sterker. Boon en zijn medestrijders geloofden dat de partij de
| |
| |
aandrijfriem kon zijn die het noodlottig wiel in dienst kon stellen van de nieuwe samenleving. Na verloop van korte of langere tijd kwamen zij erachter dat zij op dit wiel geradbraakt werden. Boon zette de pijn om in literatuur. De oorspronkelijke (vertelde en beheerste) geschiedenis van Ondine en daarmee ook van het socialisme en van de burgerij, werd in stukken gehakt en doorschoten met invallen, beschrijvingen, knipsels, beschouwingen, bedacht door de vele afsplitsingen van de schrijver. Zo werd De Kapellekensbaan ‘een plas, een zee, een chaos’. Toch weten die vele Boontjes enige distantie te behouden tegenover de chaos waarmee ze worstelden. Zelfs lijkt tegen het einde van he tweede boek (Zomer te Ter-Muren) het wiel van De voorstad groeit opnieuw een centrale plaats in de visie in te nemen: ‘en hoe de wereld desondanks verder draait naar een doel dat geen doel is’ en ‘als een eeuwig herbeginnen van iets dat altijd hetzelfde blijft, met natuurlijk enkele verschillen, enkele kleine onbelangrijke details’ (ztm, p. 536).
Er zijn meer aanwijzingen dat Boons visie in de jaren die volgden nog verder terug zou evolueren naar die uit zijn jonge jaren, vanzelfsprekend met behoud van de sindsdien verworven diepgang en kracht. In Menuet herinneren de aangepaste vrouw en de onaangepaste man zich nog hun kinderverdriet. Genietend zaten zij dicht bij de spil van het lustig wiel (een schitterende, volkse benoeming van wat Freud aangeduid heeft als het lustprincipe), met bruut geweld werden zij opzij geduwd en van het wiel geslingerd. Boon is terug bij het wiel van Lao-Tze, bij het persoonlijk verlangen naar rust, naar het Wezen (het Al en het Niets) achter de Schijn. De man staat buiten de verwerpelijke samenleving; het meisje en ook de vrouw willen dat in wezen ook, maar zij onderkennen het utopische van de houding van de man. Het feitelijke leven schopt de droom onvermijdelijk onderuit.
Uit deze situering van de visie van Mijn kleine oorlog treedt Boons oorlogskroniek nog duidelijker naar voren als een overgangswerk. De voorstad groeit werd gekenmerkt door een onwankelbare visie. De verteller kent geen twijfel, hij presenteert zijn kijk op de werkelijkheid als objectief. Hij laat geen ruimte voor andersdenkenden. Tegenover de vooruitgangsideologie stelt hij zijn fatalistische, pseudo-objectieve, in wezen subjectieve tegen-ideologie. De zekerheid van de alwetende verteller waarborgt de homogeniteit van de visie. Eén waar geloof, dat van het ongeloof. Het tot geloof verheven ongeloof in de mens, in de zinvolheid van het leven. De
| |
| |
zekerheid dat het wiel eeuwig wentelt, dat het lot onontkoombaar is, dat elke hoop illusie is. (Uiteraard is Boons visie in De voorstad groeit complexer en in feite ook reeds minder homogeen, tegenstrijdiger. Het diepe verlangen van de personages naar een humaner bestaan verraadt dat de verteller zijn ongelovige visie zo nadrukkelijk moet bevestigen om de eigen twijfel te onderdrukken. Dit neemt niet weg dat hij in de visie die hij presenteert geen spoor van twijfel toelaat.) De - geïntendeerde - lezer heeft geen andere keuze dan de tegen-ideologie van de verteller door te slikken, de alwetende verteller staat hem geen andere dan een passieve lectuur toe, hij dient de fatalistische visie uit de tekst te lichten en over te nemen; hij wordt niet uitgenodigd tot een kritische houding, laat staan uitgedaagd in zijn lectuur een eigen visie tot stand te brengen. (Opnieuw: de hoop van de personages blijft aanstekelijk, ook al haalt de verteller die onderuit. Bovendien kan de reële lezer zich op grond van die hoop aangezet voelen tot een confrontatie van de in de tekst neergeslagen visie met buiten-tekstuele gegevens en uiteindelijk met zijn persoonlijke werkelijkheidsvisie.)
De visie van Mijn kleine oorlog is oneindig complexer en heterogener. De verteller is op zoek naar een visie. Hij kijkt met verschillende ogen naar de werkelijkheid. Als kleine man ziet hij de leef- en bewustzijnswereld van de voorstedelingen objectiever, minder vooringenomen dan in Boons vroegere werk. Daarnaast is hij als vervreemde kunstenaar in staat diep in het eigen innerlijk te kijken. Uiteindelijk kijkt hij, als vertegenwoordiger van de morele voorhoede, reikhalzend uit naar de nieuwe mens in wie het volkse en het artistieke verenigd moeten worden. Deze elkaar aanvullende én tegensprekende wereldbeelden botsen met elkaar, ze staan onverzoend naast en tegenover elkaar. Hierdoor wordt Mijn kleine oorlog een aanzienlijk modernistischer literair werk dan De voorstad groeit. De erkenning van de subjectiviteit van de waarneming leidt in feite tot een objectiever, minder vertekende, weergave van en reactie op de eigentijdse werkelijkheid. Mijn kleine oorlog kondigt het post-ideologisch tijdperk aan. Het is niet zozeer het produkt, de neerslag van een nieuwe visie; in het schrijf-, ruimer: in het ontstaansproces, komt die nieuwe visie juist tot stand. Onder Boons pen krijgt de verscheurde mens in een onkenbare wereld gestalte. Vooralsnog aarzelend: de sprong naar de ‘nieuwe mens’ lijkt nog niet helemaal onmogelijk te zijn. Elsschot zal dat element in zijn inleiding aanwenden voor een nieuw-humanistische interpretatie van Mijn kleine oorlog. Daarmee plaatst hij Boon in het gezelschap van Vermeylen, Herreman en anderen die Diogenes, de mens op zoek naar menselijkheid, tot naoorlogs
| |
| |
symbool verhieven. Boon zelf echter zocht bij De roode vaan een radicalere nieuwe mens; tegenover de verheven, beschaafde Diogenes (in feite een vermomming van Vermeylen) stelde hij in feite de ruwe, vloekende god die hij en de andere volksmensen in het diepst van hun wezen waren. Na enkele maanden, en in ieder geval na een paar jaar, sloot de invallende Koude Oorlog de weg naar de realisatie van l'âge d'or definitief af. Intussen hadden Boons medestanders in de politieke voorhoede, door hun veeleer oud- dan nieuw-menselijk gedrag, ook op het niveau van het alledaagse leven de weg naar de utopie opgebroken. Beroofd van zijn illusies viel Boon terug op de problematische mens en samenleving. Hij trad toe tot Tijden Mens, het - overigens gematigde - tijdschrift van de modernisten en schreef De Kapellekensbaan, zijn modernistisch meesterwerk.
|
|