| |
| |
| |
Hoofdstuk III Verscheurde kroniek van een kleine wereldoorlog. De structuur van Mijn kleine oorlog
De literatuursociologie vat Mijn kleine oorlog op als een antwoord van de auteur Louis Paul Boon op de (oorlogs) werkelijkheid: hoe zag hij - in zijn tekst - die werkelijkheid, wat heeft hij de lezer erover te vertellen, wat is de communicatieve boodschap van zijn oorlogskroniek.
Daarbij stoot de onderzoeker op het probleem van de literaire uitdrukkingswijze: literatuur geeft op een literaire wijze antwoord, de visie wordt niet medegedeeld, maar ingebed in een verbeelde wereld. De boodschap is derhalve niet zonder meer afleesbaar. (Afleesbare boodschappen zijn in de literatuur zelden de moeite van het lezen waard, zij zijn immers overbekend en elders in minder woorden weergegeven.) In ieder geval kan de lezer voor een eenduidig antwoord beter terecht in wetenschappelijke of journalistieke publikaties. Literatuur geeft geen zakelijke informatie, de schrijver brengt zijn visie onder in een totaal-ervaring die behalve rationele ook emotionele en intentionele componenten bevat. De lezer op zijn beurt wordt geconfonteerd met een wereld van woorden en kan daaruit de visie van het boek distilleren. De onderzoeker ontkomt er niet aan hetzelfde te doen, zij het dat hij ernaar streven zal de intuïtieve leesdaad te systematiseren.
De eigenzinnigheid van de literaire communicatie noodzaakt de literatuursocioloog rekening te houden met de wijze waarop de boodschap onder woorden is gebracht. De in de tekst voorkomende uitspraken kunnen ernstig opgevat zijn of spottend; de betekenis van woorden en daden is afhankelijk van het personage waaraan ze verbonden zijn en van het gezichtspunt dat ertegenover ingenomen wordt. Om die reden wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de opbouw en aan het vertelperspectief van Mijn kleine oorlog. In principe is het ons daarbij te doen om de tekst en niets dan de tekst. In dit en het volgende hoofdstuk dient informatie afkomstig uit de historische werkelijkheid van de reële schrijver uitsluitend als blikopener of ter bevestiging van bevindingen gebaseerd op het tekstonderzoek.
Verhalende teksten worden gebracht door een ‘verteller’, een instantie die vertelt, die het woord voert of dat geeft aan een personage of die als het
| |
| |
ware een ‘neutraal’ videoapparaat inschakelt. In Mijn kleine oorlog is deze verteller tevens een personage dat, althans in een aantal verhalen, een rol speelt. Dit personage treedt overwegend op als een gewone man die toeschouwer, af en toe ook commentator, is bij gebeurtenissen uit het leven van andere gewone mensen. Soms echter ontpopt dit vertellerspersonage zich als schrijver, dat wil zeggen dat hij in de roman zelf optreedt als auteur van onder meer Mijn kleine oorlog. Het betreft dus in feite hetzelfde personage, zij het in een andere rol. We kunnen derhalve een onderscheid aanbrengen tussen de verteller-toeschouwer/kleine man en de vertellerschrijver/kleine man. Beiden verwijzen duidelijk naar Louis Paul Boon, de reële schrijver van de roman. In de allereerste eigenlijke verhalende kroniek spreekt een luitenant de ik-verteller aan met ‘Louis’. In ‘Het eerste uur’ zegt de vrouw van het ik-personage tegen hem: ‘Louis jongen’. Verder is sprake van hun zoontje Jo en in een cursief fragment na ‘De laatste’ vreest een tijdschriftmedewerker dat men hem ervan zou kunnen verdenken ‘iets in denzelfden aard van dien Boon’ te zijn, waarbij die Boon ondubbelzinnig staat voor de verteller. Ook is het evident dat er talloze overeenkomsten aan te wijzen zijn tussen wat de verteller doet, denkt en meemaakt en Boons werkelijkheid zoals we die uit zijn biografie kennen. Niettemin kunnen we niet zonder meer stellen dat de verteller-schrijver samenvalt met Boon, wel dat de verteller-schrijver Louis-Paul Boon is als schrijver van Mijn kleine oorlog, Boon in zijn rol van schrijver van zijn oorlogskroniek. De verteller-schrijver is een afsplitsing van de historische figuur Boon; een andere afsplitsing is de verteller-toeschouwer. Overigens is er alle reden om te stellen dat Boon ook in de historische
werkelijkheid verschillende rollen vervulde en dus afsplitsingen liet zien; we denken bij voorbeeld aan Boon als redacteur van De roode vaan tegenover Boon als huisvader of later als grappenmaker voor de televisie.
De verteller richt zich talloze keren tot de lezer. Het betreft hier niet de reële lezer die Mijn kleine oorlog gekocht of geleend heeft, maar de instantie die in de tekst zelf kennis neemt van het vertelde. Deze bedoelde, aangesproken of geïntendeerde lezer wordt in Boons kroniek als personage betrokken bij het vertelde, hij krijgt een rol te spelen in de ontwikkeling ervan. In niet weinig gevallen is de verteller-schrijver tevens de eerste aangesproken lezer; de verteller spreekt dan tegen zichzelf; na de schrijversrol opgenomen te hebben, verplaatst hij zich in de lezersrol. (In een - modernistische - bewustzijnsroman is dat gebruikelijk, het bewustzijn is dan opgedeeld, soms verbrokkeld; het ene deel gaat de confrontatie aan met een
| |
| |
of meer andere delen. In romans worden dan de bewustzijnsdelen ingeplant in diverse personages die allen afsplitsingen van een en dezelfde verteller kunnen zijn. Deze literaire gestaltegeving lijkt op gevallen van schizofrenie, zonder dat daarbij sprake hoeft te zijn van ziekelijke afwijkingen, integendeel.) Verdere lezers binnen de tekst lijken op het eerste gezicht vooral de kleine lieden te zijn. Deze geïntendeerde lezers vallen niet zonder meer samen met de reële lezers, hetgeen niet wegneemt dat er duidelijk verwijzingen zijn naar historische lezers (categorieën). De door de verteller aangesproken lezers kunnen worden gezien als reële lezers (groepen) in de rol die zij door de verteller toebedeeld krijgen. Het betreft bij nader inzien (zoals nog zal blijken) behalve kleine lieden ook hun ‘leiders’. De rol die de verteller hun toedenkt is die van lot- tot bondgenoten. Een enkele keer is de aangesproken lezer een tegenstander. De kleine lieden worden weliswaar gehekeld, maar niet beschimpt. In ‘Van den borre’ is er wel sprake van ‘publieksbeschimping’: op een sarcastische toon wordt de fatsoenlijke, welgestelde burger vergeleken met de ‘plantrekker’ Van den Borre: ‘Zeker hij maakt niet zoveel winsten als gij bijvoorbeeld, die niemand twijfelt er aan een eerzaam burger zijt die knoeit’ (p. 35).
De vertelwijze van Boons ogenschijnlijk simpele oorlogskroniek blijkt nog aanzienlijk complexer te zijn dan hiervoor werd samengevat (hetgeen niet betekent moeilijker; in feite doet Boon slechts wat in de dagelijkse communicatie volop gebeurt, maar in de letterkunde al snel ingewikkeld wordt gevonden). De kleine man, of het nu de verteller zelf is of de mensen om hem heen, heeft het in Mijn kleine oorlog - in tegenstelling tot wat in Boons vroegere en grotendeels ook zijn latere romans het geval is - in potentie, in aanleg, in zich groot te worden, dat wil zeggen bewust. Dit betekent ook dat de verteller-toeschouwer/kleine man de mogelijkheid in zich draagt zich te ontwikkelen tot verteller-toeschouwer/bewust geworden gewone man, en de verteller-schrijver/kleine man (kleine schrijver) tot verteller-schrijver/bewust geworden kleine man (grote schrijver). Typerend voor Mijn kleine oorlog is de onopgeloste aarzeling tussen de affirmatie van de ‘kleinheid’ en de verwachting van de ‘bewustwording’. Die ambivalentie, dat heen en weer schuiven tussen twee polen, wordt niet meegedeeld, maar met literaire middelen overgedragen. Mijn kleine oorlog ís ambivalent. De gehele tekst is doordrongen van tegenstellingen. De lezer wordt ondergedompeld in een door en door aarzelend en heterogeen boek. De onderzoeker ontkomt niet aan de eigen - en dubbelzinnigheid van de opbouw, de vertelwijze, de toonzetting, de verwoording.
| |
| |
| |
1. Een aarzelende klop op de deur. Een woord vooraf als preambule
De eerste bladzijde van Mijn kleine oorlog valt, als een woord vooraf, buiten de eigenlijke handeling van de oorlogskroniek. Zij bestaat uit drie alinea's.
De eerste alinea blijft beperkt tot vijf woorden (‘ge schrijft uw “kleine oorlog”’), die een zin vormen zonder hoofdletter, zonder punt. Als of de schrijver (de verteller die als schrijver optreedt) een zucht laat ontsnappen, zich het laatste bolletje van zijn bewustzijnspaternoster laat ontvallen. Aarzelend klopt de schrijver op de deur van de lezer.
In de stilte na de klop neemt de schrijver de draad van zijn bewustzijnssnoer weer op: ‘ge zoudt liever een ander boek schrijven’. Klaarblijkelijk is hij enigzins ontevreden over het boek dat hij aflevert. (Uit het vorige hoofdstuk weten wij dat de twijfel van de schrijver-verteller overeenkomsten vertoont met de twijfel die bij de reële auteur, L.P. Boon, tijdens het schrijven opgekomen is.) In de tien regels van de tweede alinea laat de schrijver een aantal denkbare reacties op de oorlog de revue passeren. De ene mens vervloekt de oorlog, de ander loopt met zijn kop tegen de muur. De schrijver echter reageert door te schrijven, hij kan niet anders, zo is zijn natuur. Blijft de vraag hoe hij dat moet doen. Mag het een boek zijn over de kleine oorlog, de alledaagse oorlog, beleefd en gezien door de gewone man? Of moet het een ander, een visionair boek zijn, een boek dat ook wel de oorlog bekijkt door de ogen van de kleine man, maar dan toch de grote oorlog die hem doet vloeken en bidden? De verteller erkent dat hij liever dat grote boek had geschreven, de zangen (te vergelijken met Lautréamonts Zangen van Maldoror?), de bijbel van de oorlog. Hij is blijven steken in het kleine oorlogsboek. Het zij zo. In vredesnaam.
In de derde alinea kan de schrijver nu, iets nadrukkelijker, de klop op de deur herhalen met precies dezelfde woorden: ‘ge schrijft uw “kleine oorlog”’.
Het gehele ‘woord vooraf’ staat in de onvoltooid tegenwoordige tijd. De schrijver verwoordt immers de gedachten die in hem oprijzen terwijl hij schrijft. Het enige leesteken is dan ook de gedachtenstreep. Opmerkelijker is het gebruik van de tweede persoon enkelvoud. Kort na de tweede wereldoorlog hield het ongewone daarvan (althans voor de Zuidnederlanderse lezer) minder dan thans het geval is, verband met het gebruik van de (persoonlijke en bezittelijke) voornaamwoorden gij, u en uw. De (Vlaamse) volkstaal kent immers niet het onderscheid tussen een beleefdheids- en
| |
| |
een vertrouwelijke vorm, hetgeen Zuidnederlandse sprekers en schrijvers ertoe bracht beroep te doen op de thans grotendeels verdwenen algemene vorm: ‘gij, ge’ als onderwerps- en ‘u’ als voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, naast ‘uw’ als bezittelijk voornaamwoord. Het echt ongewone is de keuze voor de aanspreekvorm als versluierde ik-vorm. Uit de middenalinea blijkt duidelijk, zeker in samenhang met de eerste kroniek, dat ‘ge schrijft uw kleine oorlog’ inhoudelijk betekent: ik schrijf Mijn kleine oorlog. Het is de schrijver die de lezer vertelt dat hij - wie anders? - liever een ander boek had geschreven. Waarbij de eerste lezer ontegensprekelijk hijzelf is die, terugkijkend naar wat hij geschreven heeft, tegen zichzelf zegt: dit is niet de bijbel van de oorlog geworden. De ik-vertellerschrijver neemt afstand van zichzelf, kijkt van buitenaf naar zichzelf als naar een ander. De afstand is evenwel niet groter dan die tussen een spreker en zijn gesprekspartner. Vandaar de keuze voor de tweede persoon en niet voor de derde.
Keerzijde van de medaille is dat ook de aangesproken lezer uitgenodigd wordt uit zichzelf te treden, zich te verplaatsen in de schrijver-verteller. De lezer zal in eerste instantie ‘ge zoudt liever’ opvatten als ‘ik - dat wil zeggen de schrijver - zou liever’; tegelijk echter voelt hij aan dat de ‘gij’ verwijst naar een gegeneraliseerd ik: de schrijver en allen die zijn zoals hij, met name de lezer. Een mens schrijft.
Deze generalisering wordt niet bereikt met informatieve middelen, de preambule is geen zakelijke verklaring van de auteur L.P. Boon, maar een literaire bespiegeling van de verteller. Alhoewel vallend buiten de verhalen van de oorlogskroniek, is ze daar hechter mee verbonden dan van een woord vooraf verwacht wordt. De ‘gij’ ervan is dezelfde als de ‘gij’ en als de ‘ik’ die in de kronieken voorkomt, dit wil zeggen: het schrijvende vertellerspersonage. Voor zover de ‘gij’ ook de lezer is, betreft het evenmin de daadwerkelijke lezer, maar het lezerspersonage dat net als het schrijverspersonage deelneemt aan de handeling, de geschiedenis van het boek en er tegelijkertijd ook van buitenaf - zij het vanop korte afstand - tegenaan kijkt.
| |
2. Een bitter binnenkomertje. De proloog ‘Het boek over den oorlog’
‘Het boek over den oorlog’, de titel van de eerste kroniek van Mijn kleine oorlog, geeft reeds aan dat het veeleer gaat om een beschouwing over het
| |
| |
schrijven van een oorlogsboek dan om een eerste oorlogstafereel. ‘Het boek over den oorlog’ kan inderdaad worden beschouwd als een soort proloog die in het verlengde ligt van het ‘woord vooraf’, die de gedachtengang van de middenalinea daarvan voortzet en uitbreidt. In overeenstemming daarmee bestaat de tekst uit één enkele alinea van twee en een halve bladzijde. Alhoewel tal van zinnen regel na regel doorstromen, komen er nu toch punten, komma's en hoofdletters voor. De kroniek begint in de tegenwoordige tijd, slaat meteen om in de toekomende tijd, schakelt terug naar de verleden tijd en vermengt daarna voortdurend de toekomende en de verleden toekomende tijd, om net voor het einde nog heel even vanuit het heden naar de toekomst te verwijzen.
In de eerste regels wordt de aandacht van de lezer georiënteerd op de ‘hij’ (‘Een kleine schrijver schrijft zijn kleinen oorlog’), die zich meteen verdubbelt (‘maar welke groote schrijver gaat er nu opstaan’): naast de kleine schrijver doemt al in de tweede regel de grote schrijver op. Tegenover die twee schrijvers staan de lezers, waartoe ook de verteller behoort (‘ons in het gelaat slingeren’). Vervolgens verspringt het perspectief naar de gij-vorm: de kleine lezers worden uitgedaagd bewuste lezers te worden en aangezien de kleine schrijver een van hen is, wordt hij uitgedaagd een grote schrijver te worden. Deze gij-vorm wordt daarna nog slechts een paar keer verdreven door de ‘hij’ of de ‘wij’. In de laatste zin komt de kleine schrijver (die aanvankelijk een ‘hij’ en daarna een ‘gij’ was) onverwachts terug als ‘ik’. Was de afstand tussen de verteller en de kleine schrijver in de aanhef van deze kroniek groter dan in de preambule, in de slotregels is de kloof plots kleiner, zelfs overbrugd: de ik-verteller en de kleine schrijver vallen samen (‘Want ik kleine schrijver...). Uiteraard is de afstand tussen de ik-verteller en de gróte schrijver níét opgeheven: de grote schrijver die met ‘gij’ wordt aangesproken, is immers precies datgene wat de ik-kleine schrijver niet is maar zou willen zijn.
Inhoudelijk is het belangrijkste aspect van de proloog dat hij goeddeels gewijd is aan het niet geschreven, zoveel grotere boek over de grote oorlog. Welke grote schrijver, vraagt de kleine schrijver zich af, zal dat overrompelende boek aanbieden? Aanbieden? Het moet uitdagender: ‘in het ontstelde geweten smijten’. In deze woorden herkennen we een voorafbeelding van de provocerende slotzin van het hele boek: ‘schop de menschen tot zij een geweten krijgen’. De mensen? Wij. Ons geweten. De grote schrijver moet ‘ons’ in zijn grote oorlogsboek de waarheid over de oorlog in het gelaat slingeren. Het gelaat van de kleine schrijver en van diens geestes- en
| |
| |
lotgenoten: de kleine lezers, de kleine mensen. Wij die misschien de moed niet zouden kunnen opbrengen om de schokkende bijbel van de oorlog te lezen of die het Boek wellicht niet zouden begrijpen, verpest als we zijn door de esthetiek.
De verteller ziet zichzelf dus als behorend tot de kleine mensen, zijn kritiek is zelfkritiek. Maar alhoewel hij zich ermee identificeert, toch neemt hij tegelijkertijd afstand van de kleine man die ook hij is. Die kleine man heeft zich laten wijsmaken dat de Russische bevolking bestaat uit sletten die hun eigen kinderen opeten en uit ruige kerels met messen tussen hun tanden. (In Zondagspost van 11 februari 1945 stond, als hekeling van dit ‘vijandbeeld’, een spotprent waarin deze tot de tanden gewapende Russen afgebeeld werden en ook een gedicht van Diogenes - Herwig Hensen - ademde dezelfde parodiërende geest.) Het zal duidelijk zijn dat de verteller wél doorheeft dat hier sprake is van een misleidend beeld. Klaarblijkelijk heeft hij wel de moed de werkelijkheid te onderkennen.
Er is meer: bij de verteller leeft onmiskenbaar enige hoop dat een moedige schrijver, ruimer: dat moedige kunstenaars, en verder ook moedige lezers, zullen opstaan. Net als de verteller moeten de overige kleine mensen hun kleinheid afleggen. De verteller vraagt zich af wie de grote schrijver zal zijn en hij lijkt te denken aan iemand als Fransken Wauters, een naar ziel en lichaam verminkte, die niet langer blind kan blijven voor de gruwelijke realiteit. Die vraag kan zelfs als een verzoek worden geïnterpreteerd: wie zal dat grote boek schrijven: ‘Gij misschien die geteisterd werd in uw have en goed?’ De kleine schrijver roept de kleine man - in de eerste plaats zichzelf - op tot een moedig schrijven en een moedig lezen.
Wanneer we nu de proloog verbinden met het woord vooraf, lijken zij op het eerste gezicht onverenigbaar: de ‘gij’ van de preambule staat voor de ik-verteller-kleine-schrijver, de ‘gij’ van ‘het boek over den oorlog’ staat voor de toegesproken grote schrijver. Die tegenstrijdigheid blijkt evenwel slechts schijn. De gij-grote-schrijver uit de proloog is niemand anders dan de verteller-als-grote schrijver. De vraag ‘welke groote schrijver gaat er nu opstaan om ons Zijn-Boek-Over-Den-Grooten-Oorlog’ in het ontstelde geweten te gooien, is retorisch: de schrijver-verteller zelf zou een dergelijk alles omvattend, bewustmakend boek willen schrijven over de oorlog van Kassel tot Charkov, over de bombardementen en de deportaties, over kerk en kapitaal, fascisme en staat. Sterker: terwijl hij zich afvraagt wie dat boek zou kunnen schrijven, schrijft hij het enigermate zelf: ‘Het boek over den oorlog’ verheft Mijn kleine oorlog tot een groot boek, een oorlogsboek
| |
| |
dat (voor een deel) uitstijgt boven een kleine oorlogskroniek, gezien met de bijziende ogen van de kleine man. De intenties, de visie, de schrijfwijze, maken van de proloog - die vanzelfsprekend de lectuur van de eropvolgende oorlogsverhalen grondig beïnvloedt - ‘de spiegel de afgrond de hel waar komende geslachten zullen kunnen naar kijken’, dit wil zeggen: maken van een anekdotisch boek een Groot Boek.
| |
3. In de donkere kamer: 27 oorlogstaferelen ontwikkelen. De eigenlijke oorlogskronieken
Na de proloog volgen zevenentwintig kronieken waarin merendeels een oorlogsgebeurtenis uitgewerkt wordt tot een verhaal. Na elk van deze, in romein gedrukte, verhalen (overigens ook na de proloog en na de epiloog) volgt een wisselend aantal korte of langere fragmenten die overwegend bestaan uit cursief weergegeven, nauwelijks uitgewerkte notities. Op de inhoud van een en ander wordt nader ingegaan in het volgende hoofdstuk; hier beperken we ons tot de wijze waarop de teksten gepresenteerd worden.
In de verhalen is het gebruik van leestekens en hoofdletters vrij conventioneel. (Dit is ongetwijfeld een Zondagspost-erfenis. Voor de boekversie bracht Boon betrekkelijk kleine wijzigingen aan; wel worden de namen nu met kleine letter geschreven.) De (niet eerder in Zondagspost gepubliceerde) cursiefjes daarentegen sluiten aan bij het ‘woord vooraf’: hoofdletters komen enkel voor om volledige woorden extra te benadrukken (gewoonlijk drukt men dergelijke woorden cursief) en het gebruik van leestekens blijft beperkt tot een zeldzame komma, af en toe een vraagteken en vrij regelmatig gedachtenstreepjes. Zowel in de verhalen als in de fragmenten wordt gebroken met de literaire conventie, getallen met letters en niet met cijfers weer te geven.
De eerste twee cursieve fragmenten (opgenomen na ‘Het boek over den oorlog’) trekken ook wat de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden betreft de lijn van de proloog door: ‘waar is de tijd dat ge uw eigen huisje probeerde af te betalen’. De ‘gij’ is opnieuw een versluierde ‘ik’ en verwijst overduidelijk naar de soldaat Louis. Daarna verdwijnt deze vorm op een paar uitzonderingen na zowel uit de cursieve als uit de romeinse teksten. De interessantste uitzondering komt voor in ‘Kleine kolendieven’. In tegenstelling tot het merendeel van de overige kronieken is ‘Kleine
| |
| |
kolendieven’ niet uitgewerkt tot een echt verhaal. Waarschijnlijk ontbrak het de auteur aan tijd, waardoor de directheid groter gebleven is dan in de uitgeschreven verhalen waarin meestal, na een korte introductie in de onvoltooid tegenwoordige of verleden tijd, van de ik- (soms wij-) verteller overgeschakeld wordt naar de derde persoon enkelvoud en de onvoltooid verleden tijd. ‘Kleine kolendieven’ roept een sfeerbeeld op van de Zwarte Hoek en vervolgt met: ‘Daar is het waar wij den lezer moesten krijgen zou hendrik conscience zeggen, maar hij zou verschieten, want hij zou er op de kolendieven botsen’ (p. 39). ‘Wij’ verwijst hier naar de ik-verteller. Hij spreekt de lezer aan, maar ook dat gebeurt via een omsingelende beweging: ‘hij zou verschieten’ staat, via een omweg, voor u (of gij) zou(dt) verschieten. Het overzicht van de kolendieven begint bij henriette-uit-de-poort met de zin: ‘ge doet de poort open en ge staat in de keuken’. Dat ‘ge’ hier staat voor ‘ik’, wordt bevestigd door de laatste zin: ‘Dat zijn enkele kleine kolendieven, over de groote moet ge niet spreken, die kent iedereen.’ ‘Al vertellend over het een en het ander’ (in de tweede druk veranderd in ‘Jean uit Tervueren’, een titel die ten onrechte suggereert dat het een verhaal is over die figuur, terwijl het gaat om losse herinneringen die bij de verteller opkomen) laat nog duidelijker zien hoe de gij-vorm een wat afstandelijker ik-vorm is, waarbij er tevens opvallende verbanden worden gelegd tussen de ik/gij-verteller en de auteur Louis Paul Boon: ‘En daarmee herinnert ge u ook dat ge sedertdien edgar tijtgat al eens de hand had gedrukt’ (p. 65). In Memoires van Boontje (p. 33) beschrijft de auteur die ontmoeting bij Van Hecke met Tijtgat. In een andere zin echter blijkt gij eerst ik te
betekenen (tijdens de strijd aan het Albertkanaal bleek de slagpin van Jeans geweer te kort te zijn, ‘lijk bij het mijne, zodat ge er geen enkel schot hebt kunnen mee lossen’), pal daarop echter slaat gij = ik om in gij = jij (‘misschien is hij thuis geraakt lijk gij en ik thuisgeraakt zijn’). Diezelfde koppeling van gij en ik komt ook voor in ‘De oude ekster’, althans in de eerste druk (‘gij en ik zouden gaan beredeneren dat de oorlog almeteens kon gedaan zijn en ge daar dan zoudt zitten met de gebakken peren’ p. 32); in de tweede druk maakt de auteur daarvan: ‘wij anderen zouden beginnen redeneren dat de oorlog als meteens kon gedaan zijn en we daar dan...’.
In ‘Een soldaat van 14-18’ vraagt Florimond thuis bij de verteller (‘bij mij’) een sigaret en na zijn verhaal verteld te hebben, gooit hij het peukje weg en kijkt vragend naar het pakje sigaretten van de verteller; nu echter is het ‘uw pakje’. In een cursiefje na deze kroniek hebben ‘ik en mijn pa’ al het
| |
| |
verdriet van de wereld in ‘ons hart’ en ze zouden liefst zeggen ‘och wat zoudt ge gaan zeggen...’.
Deze voorbeelden maken reeds duidelijk hoe de schrijvende verteller uit Mijn kleine oorlog zijn personages (niet in de laatste plaats zichzelf) manipuleert. Als in het marionettentheater heeft hij de touwtjes in handen. Dat de opvoering vaak een spontaan, grotendeels geïmproviseerd karakter heeft, neemt niet weg dat het de verteller is die, afhankelijk van de stemming waarin hij gebracht wordt, een pop naar zich toe haalt of naar de achtergrond schuift. Zo gezien sluiten de verhalende kronieken aan bij Boons vroegere, betrekkelijk traditionele romans. (In ‘Experimenten met de roman’ heeft Jean Weisgerber de voornaamste karakteristieken van Boons eerder geschreven werk weergegeven, gesitueerd in de ontwikkeling van zijn oeuvre en van de modernistische literatuur.) De gebeurtenissen worden meestal chronologisch geordend naar een pointe toe; de nadruk ligt op de zichtbare werkelijkheid en het gedrag van de personages en niet op de innerlijke, de bewustzijnswereld; het gezichtspunt is dat van een verteller die zich op enige afstand van de geschiedenis ophoudt. Daar tegenover staan andere, aanzienlijk minder traditionele, kronieken; nog afwijkender zijn de losse, cursieve notities. Bovendien doorbreekt de verteller veelvuldig de chronologische afwikkeling, overbrugt hij de afstand en geeft zijn innerlijkheid bloot in een emotionele en moraliserende commentaar. Hij plaatst zichzelf tussen de gelijkgestemden en wordt een van hen (‘wij, kleine soldaten’, ‘een avond dat wij in de blokken aan den luien hoed hadden staan babbelen en den oorlog oplossen’, ‘wij die prosken altijd gekend hadden’). De stemming slaat om en de anderen worden zij/ze/men en hijzelf wordt teruggeworpen op zijn ik (‘En aan voncke vroegen ze of hij eens geen cabaret-avond zou geven in de stube [...]. Ik kon het niet meer aanzien‘), of op ‘wij’ als ik of
op ‘wij’ als mijn vrouw en ik (‘De 2 laatste nachten konden wij niet meer slapen’). Even later wordt de ik-verteller overvallen door een zelfkritisch gevoel, hij neemt afstand van zichzelf, spreekt zichzelf aan als gij, als een ander, als een van de anderen, nu niet als gelijkgestemden (wij), maar als lotgenoten, slachtoffers, niet of verkeerd reagerende toeschouwers. In een volgende episode wordt ‘gij’ veeleer gehanteerd als een verborgen, zelfs als een geïntensiveerde ‘ik’ (‘uw kind moet ongeveer beginnen loopen, maar ge weet het niet’, of: ‘och wat zoudt ge gaan zeggen’).
Dit complexe en vaardige spel van de verteller met zijn personages, met inbegrip van het spel met zijn eigen afsplitsingen, is niet louter techniek,
| |
| |
het is niet vrijblijvend. De vormgeving is tevens de boodschap. De grillige opvoering staat voor een zienswijze die niet eenduidig, niet rechtlijnig is. Deze visie (waarop in het volgende hoofdstuk dieper wordt ingegaan) heeft iets ‘volks’. Het is bekend dat het volkse marionettentheater (bij voorbeeld in de Antwerpse en Brusselse poesjenellenkelders) ernst en humor op een voor serieuze intellectuelen vaak bevreemdende wijze vermengt. Zo iets gebeurt ook in Mijn kleine oorlog. Hoe bloedserieus de opgediende humor is, wordt door de verteller zelf verwoord: ‘meneer ik ben nog nooit humoristisch geweest, tenware men die sociale aanklachten van chaplin waar de gal van het witte doek drupt ook humoristisch ging noemen’ (p. 126). De verteller verdedigt zich hier tegen de beschuldiging dat hij niet ernstig zou nemen wat hij geschreven heeft. Dat belet nochtans niet dat zijn ernst vaak op een humoristische toon gebracht wordt. Die toon wordt mogelijk gemaakt door de distantiëring die betrokkenheid niet uitsluit, die integendeel belet dat het engagement drakerig wordt doordat de schrijver zich blind (en daardoor onproduktief) identificeert en uitlevert. (De Wispelaere wijdt in zijn essay over Mijn kleine oorlog mooie bladzijden aan Boons humor. Toch lijkt hij uiteindelijk de kracht van de vermenging van ernst en humor te onderschatten. Mijns inziens ziet hij humor te eenzijdig als distantiëring, als poging de tragische werkelijkheid te overleven, dus als vlucht voor de diepere beleving. Uit ‘Eenvoudig verhaal’, door De Wispelaere als voorbeeld opgevoerd, blijkt juist dat humor voorwaarde is voor een indringende, overtuigende evocatie van de tragiek. Wie het verhaal uit heeft, beseft hoezeer de titel een understatement is, hoe onzegbaar-tragisch het verhaal van Gaston in werkelijkheid is. Het effect op de lezer is niet minder dan dat van het aanzienlijk
pathetischer verhaal over Lea Lübka.)
Het belang van het onconventioneel gebruik van de gij-vorm (en in mindere mate van de u- en van de wij-vorm) in de verhalende kronieken van Mijn kleine oorlog is aanzienlijk groter dan op grond van de kwantitatieve verhouding tot de ik- of de hij-vorm zou kunnen worden afgeleid. Het sporadisch teruggrijpen naar deze vorm(en) bestendigt de leeshouding die in preambule en proloog afgedwongen werd en verbindt daardoor, grotendeels onder de oppervlakte, de eerste kronieken met de epiloog, waarin de ‘gij’ opnieuw op de voorgrond treedt, als vermomde ik en als de ander(en) waarvan ook de ‘ik’ deel uitmaakt.
Niettemin is in het merendeel van Boons oorlogskronieken voor de hij/-zij-vorm gekozen. In ruim een derde van de verhalen introduceert de ik- | |
| |
verteller een hoofdpersonage, waarna soms een van diens lotgevallen, soms zijn levensloop, verteld wordt. Deze verhalen staan in de onvoltooid verleden tijd; een enkele keer staat het aanloopje in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Het hoofdpersonage is slechts twee keer een vrouw (Albertine Spaens en Lea Lübka uit ‘Brief van mijn vriend den schilder’). Een enkele keer is er min of meer sprake van een collectief hoofdpersonage: De Swaem en Boonen staan samen met hun familieleden voor dé profiteurs. Het meisje met de hazelip (‘De laatste’) daarentegen wordt pas hoofdpersonage in de confrontatie met de groep oppervlakkige Dietse en Canadese deernen.
In ongeveer een derde van de verhalen wordt ook na de aanloop vastgehouden aan de ik-vorm. In ‘Lof der boswell sisters’, ‘De grens’ en ‘Het eerste uur’ is de ik-verteller tevens hoofdpersonage; in mindere mate kan dat ook van ‘Roode nacht’ en ‘Al vertellend het een en het ander’ worden gezegd. Het ik-personage, of hij nu het hoofdpersonage is of eerder opgaat in een groep, vertelt slechts terloops wat hij heeft meegemaakt of momenteel meemaakt. Hij geeft voornamelijk, in de onvoltooid verleden tijd die zich daar het best toe leent, zijn gedachten en emoties weer. In het verlengde daarvan treedt hij nogal eens op als commentator bij de beelden die hij geregistreerd heeft. Herhaaldelijk trekt hij zich terug, laat de beelden zelf spreken, waardoor het ik-perspectief ongemerkt overgaat in een neutraal of camera-perspectief. In ‘Opkuischeling’ en ‘kolendieven’ wordt het perspectief nagenoeg geheel verlegd van de ‘ik’ naar de camera, en alhoewel Stalpaert van de Werbestelle in ‘Objektief f-i-8’, vooral dan in het begin, in het brandpunt van de belangstelling staat, wordt de lens ook en tegen het einde zelfs uitsluitend gericht op de diverse toeschouwers, waardoor ook in deze kroniek het neutraal perspectief overweegt.
Globaal overheerst in ongeveer twee derde van de verhalende kronieken de onvoltooid verleden tijd en de hij-vorm en in ongeveer een derde de onvoltooid tegenwoordige tijd en de ik-vorm. In de cursieve teksten liggen de verhoudingen anders: vier vijfde ervan staat in de onvoltooid tegenwoordige tijd tegenover slechts een vijfde in de onvoltooid verleden tijd, een kwart is in de ik-vorm geschreven, evenveel in de hij-vorm en in ongeveer de helft van de gevallen is gekozen voor een neutraal verteltype: gebeurtenissen en invallen worden in onbewerkte staat geregistreerd, opgetekend uit de mond van kleine mensen, genoteerd zonder commentaar en ongeordend.
Wanneer we de Zondagspost-versie naast de eerste druk leggen, valt op
| |
| |
dat de eerste dertien weekbladkronieken in de onvoltooid verleden tijd stonden en dat aanvankelijk gekozen werd voor het hij-verteltype. Het is overduidelijk dat de auteur zich in het begin tot taak stelde oorlogsgeschiedenissen uit het leven van gewone mensen te vertellen. Hij nam zich voor kleine-oorlogsverhaaltjes te schrijven. De commentaar bij de gebeurtenissen was die van volkse figuren, met inbegrip van hemzelf als kleine, toekijkende man. De bewuste en partijdige schrijver hield zich voorlopig op de achtergrond.
‘Lof der Boswell Sisters’ (Zondagspost van 4 februari 1945) laat de eerste rimpel zien: het verhaal is vanuit het ik-perspectief geschreven en preludeert op ‘Het boek over den oorlog’: ‘Ware ik een groot dichter [...] Maar een groot dichter ben ik niet, ik kan maar een beetje vertellen over onze straat’ (p. 95). De kleine verteller kan het nochtans niet laten heel even groots uit te halen: ‘Jazz, ziel van onzen kapotten tijd, van onze vertwijfeling en woede en wanhoop en misplaatste liefde voor allen die wij veel beter zouden kraken’. Deze ‘misplaatste liefde’ zal drie maanden later in ‘Het boek over den oorlog’ de ‘Gij’ (de vergeefs gezochte ‘Groote schrijver’) ertoe brengen zinnen te schrijven ‘lijk onze armen die zich in medelijden uitstrekken, maar zich halverwege inhouden omdat hier geen medelijden past, want als onze handen niet dooden gaan wij gedood worden’ (p. 14). In ‘Boswell Sisters’ echter beperkt de schrijver zich vooralsnog tot het kleine sentiment. De boven de kleinheid verheven opstandigheid wordt ingehouden. Op een enkele uitspraak na brengt de verteller geen persoonlijke, met de kleinheid brekende commentaar vóór 20 mei 1945, de dag waarop Boon ‘Het boek over den oorlog’ publiceerde. Na de vervolgkroniek van 27 mei (‘Self-defense’, in het boek verschoven naar de epiloog) lijkt de schrijver-verteller zijn net verwoorde verscheurdheid tussen kleine en grote schrijver, te willen negeren. Hij hervat zijn reeks kleine verhalen. Na twee weken valt hij weer uit de toon met ‘Gij allen’, wat geen verhaal is over de kleine man in de oorlog, maar een oproep aan de vooroorlogse kameraden, de pacifisten en socialisten van toen, zich niet - gedesillusioneerd door het gebrek aan idealisme van de naoorlogse jeugd - terug te trekken
uit de strijd om een betere wereld, ‘want de hardste strijd in het leven is de strijd om niet bitter te moeten worden’. Na ‘Gij allen’ kwijt hij zich opnieuw gewetensvol van zijn kleine opdracht. De ontsporing van 5 augustus (‘Prijzen’, een oprisping van de auteur over de toekenning van literaire prijzen) wordt op 12 augustus goedgemaakt met ‘Objectief F-I-8’, de laatste kroniek in Zondagspost opgenomen.
| |
| |
In de eerste druk worden de kronieken waarin de persoonlijke, politieke schrijver op het voorplan trad, verplaatst naar de proloog of de epiloog, waardoor het middendeel, de kern van Mijn kleine oorlog, voor het overgrote gedeelte nadrukkelijk een objectiverende benadering is van de oorlog vanuit de gezichtshoek van de kleine man. Daar staat tegenover dat de auteur dit centrale stuk heeft omgeven met de zoveel subjectievere proloog en epiloog en af en toe ook met een cursieffragment van dezelfde strekking. Het mag dan al waar zijn dat het merendeel van de cursieve fragmenten objectiverender is (vanuit een neutraler perspectief geschreven) dan de verhalen, toch komen er nu en dan cursiefjes voor die dat kleine-mensenkader brutaal doorbreken.
Waarschijnlijk is de auteur zich slechts ten dele bewust geweest van de heterogeniteit van zijn teksten. De eerste maanden gingen de verhaaltjes die hij om den brode schreef hem wel af. Iets van zijn werkwijze wordt zichtbaar in de kroniek ‘Opkuischeling’. De titel verwijst naar het opruimen van restjes. De verteller ziet in dat deze kroniek afwijkt van de vorige: ‘Dit is iets dat eigenlijk op de andere bladzijde moest gestaan hebben.’ Hij bedoelt dat het in feite losse fragmenten, dus cursiefjes zijn. Uit de weekbladversie van 22 april blijkt dat nog duidelijker: ‘Dit is een kroniek met allemaal kleine kronieken lijk ze met de gauwte opgeschreven werden binst den oorlog maar waarvan het zonde zou zijn hen te verminken met er nuttelooze woorden rond te hangen.’ Een extra bewijs voor Boons werkwijze wordt geboden in datzelfde ‘Opkuischeling’. Daar wordt verteld over dingen-met-zijn-paardenpoot; tussen haakjes wordt de volgende commentaar toegevoegd: ‘och als ik mij goed herinner heb ik dit al eens vroeger geschreven een mensch schrijft zooveel dat ge het allemaal zèlf niet kunt onthouden’ (p. 61). En inderdaad, na ‘Van den Borre’ werd reeds geschreven over ‘andré-met-zijn-paardenpoot’ (p. 37). Al dient daaraan toegevoegd dat André in het weekblad geen horrelvoet maar een lamme arm had, hetgeen erop wijst dat de auteur zijn oorlogsnotities toch niet zo onbewerkt liet.
| |
4. Een grimmig afscheid in drie stappen. De epiloog
Bij het samenstellen van de eerste druk van Mijn kleine oorlog heeft Boon drie kronieken uit Zondagspost naar achteren verschoven. Zij vormen in zekere zin een epiloog, een afsluiting waarin het verhaal moet wijken voor
| |
| |
het betoog, voor beschouwingen van de verteller, voornamelijk over het functioneren van literatuur. ‘Prijzen’ heeft slechts indirect met de oorlog en met het kleine boek daarover te maken. De ik-schrijver denkt hardop en vrij agressief na over hoe het eraan toegaat in de literaire instituties, in het bijzonder bij het toekennen van prijzen. Hij hekelt de opzet van drie literaire prijzen. Een Brusselse prijs van 50 000 frank werd tijdens de oorlog uitgeloofd voor een roman over Brussel, maar vanzelfsprekend mocht het niet gaan over de zelfkant van Brussel, over de homoseksuele bordelen, over incest of over jonge vrouwen die bij de Duitsers schurft oplopen. Een veel grotere prijs, 250 000 frank, werd door de bezetter zelf uitgeloofd, maar vanzelfsprekend voor een volksverbonden en dus leugenachtige flutroman. En de oorlog is nog maar net achter de rug of er wordt al een nieuwe prijs aangekondigd, voor een roman over een aan lager, materialistische, wal geraakt arbeiderskind dat de weg naar Christus terugvindt; de schrijver kan daar 15 000 frank voor krijgen, maar de christelijke uitgeverij zal weglopen met de winst.
Op het eerste gezicht lijkt ‘Prijzen’ slechts over een literair randverschijnsel te gaan. Bij nader toezien blijkt de onderliggende gedachtengang nauw aan te sluiten bij ‘Het boek over den oorlog’. De schrijver volgt dezelfde vreemde redeneerwijze: hij deelt mee dat hij maar niet de vuile was over de literaire prijzen zal buiten hangen, aangezien hij er zelf eentje heeft gekregen en België een dorp is waar iedereen iedereen kent. Hij vervangt trouwens ‘iedereen’ door ‘de kleine mens’. Die hij klaarblijkelijk zelf ook is, anders zou hij niet over zo'n klein onderwerp schrijven. Vervolgens breekt hij niet alleen zijn belofte te zwijgen over die prijzen, maar tevens schrijft hij er niet over als ‘kleine’ man maar als ‘grote’ schrijver: hij ontmaskert de bekrompen opvattingen en belangen die erachter schuilgaan en geeft doorkijkjes naar een waarachtige literatuur die de waarheid niet versluiert, maar integendeel aanklaagt en die erkent dat ‘de mensch een mensch is die moet eten en drinken en pissen en kakken en denken en twijfelen en doen (en doen beteekent vaneigens, want dat is juist het menschelijke, verkeerddoen)’ (p. 118).
De tweede kroniek van de epiloog ‘Aan allen...’ is een appel aan al degenen die vóór de oorlog tot de idealistische jeugd hebben behoord, die nooit-meer-oorlog hebben geschreeuwd en zich in kameraadschap verbonden voelden met elkaar, jongens en meisjes van heel Europa. Zij moeten erkennen dat de naoorlogse jeugd anders is, misvormd door de oorlog, gericht op het overleven en de ontvluchting van de ondraaglijke werkelijk- | |
| |
heid. Desondanks roept de moraliserende schrijver-verteller hen op niet defaitistisch te worden: zij moeten de hardste strijd aangaan, de strijd tegen de verbittering.
In de afsluitende kroniek ‘Self-defense’ neemt de schrijver-verteller zichzelf in bescherming tegen de slechte lezers die hem boze blikken, verwensingen, zelfs bedreigingen toewerpen omdat zij zich menen herkend te hebben in Mijn kleine oorlog. (Het zal duidelijk zijn dat hier verwezen wordt naar reacties op de lectuur van eerdere - dat wil zeggen vóór 27 mei 1945 gepubliceerde - afleveringen van de weekbladversie. Uit Boontjes 1959-'60, p. 383, blijkt dat Felix Beeckman, tijdens de oorlog woonachtig aan de Gentsesteenweg en werkzaam in een bedrijf dat autobanden vulcaniseerde, in conflict kwam met Boon, omdat hij zich als kleine corpulente man herkend had in de figuur van ‘den dikke Boone’ in Zondagspost.) Dit zelfverdedigingsmanoeuvre wordt voorafgegaan door een betoog waarvan de gedachtengang even vreemd is als die van ‘Gij allen...’. De schrijver start met de boodschap dat de ik-vorm van zijn boek misleidend is: ‘ik’ stond in feite grotendeels voor ‘gij’. Vervolgens legt hij uit dat ‘gij’ staat voor de ‘arme kleine vertrapte gehoonde bespuwde en met beloften gepaaide kleine man’. De schrijver, die zichzelf ook als kleine man beschouwt, beroept er zich op namens de vertrapten en vernederden te spreken. Hij ziet hen (zichzelf) evenwel niet uitsluitend als onderdrukten, hij hekelt hun domheid en hun gebrek aan moed om in opstand te komen tegen de onderdrukkers en hun artistieke en wetenschappelijke lakeien. Hiermee komt de schrijver terecht in dezelfde tegenstrijdigheid die we reeds in de proloog aangetroffen hebben. Hij legt het gebrek aan moed bloot van de kleine man en van de kleine schrijver die hij zelf is. De verwoording daarvan echter neemt de vorm aan van een openbare en dus moedige hekeling van dat gebrek aan moed én van een felle aanklacht
tegen de op macht en rijkdom beluste onderdrukkers en hun gatlikkers. Eens te meer ontpopt zich de kleine schrijver tot een grote schrijver die niet begrepen wordt door de om de tuin geleide kleine man, die de spot drijft met het oorlogsboek omdat hij zichzelf niet herkent in zijn naakt portret en omdat hij zich heeft laten wijsmaken dat een boek slechts een spel met woorden is.
| |
| |
| |
5. De te hard dichtgegooide deur gaat op een kier staan. De laatste roep
Eens te meer is gebleken dat in de kleine-oorlogschrijver een ambitieuze schrijver over de grote oorlog verscholen zit. Een schrijver die taboes doorbreekt, die de waarheid niet schuwt, die het ingedommelde geweten wakker wil schudden. Die schrijver is het die zijn oorlogsboek achter zich dichtgooit. Op de drempel van de achterdeur schreeuwt hij de lezer zijn afscheidswoorden toe, zijn laatste oproep, zijn appel: Schop de menschen tot zij een geweten krijgen.
Door de grootte van de letters en door de woordkeuze is de ‘laatste roep’ een indrukwekkend en geruchtmakend afscheid van de lezer. In de proloog kwam de schrijver hijgend diens woning binnenvallen. In de hal hield hij een verward betoog over de noodzaak om zelf, in samenwerking met de omstanders, iets ingrijpenders te doen dan te praten over de wederwaardigheden van de kleine man in de oorlog. In de woonkamer voelde hij zich voldoende op zijn gemak om in betrekkelijke rust verslag uit te brengen van wat hij gehoord en gezien had in zijn volksbuurt. Niettemin viel hij af en toe uit zijn rustige vertellersrol en vooral: in de pauze tussen twee verhalen kwamen zoveel herinneringen in hem opzetten dat hij er stamelend verslag van moest doen en daar niet zelden persoonlijke gedachten en wensen aan toe ging voegen. Bij zijn vertrek wordt hij weer overmand door onrust, hij komt terug op zijn inzicht dat een grootse taak op hem, op de toehoorders, wacht. Als hij de deur achter zich dichtgooit, roept hij een laatste keer en harder dan ooit op tot een verzetshouding.
De deur springt terug, gaat op een kier staan. De schrijver heeft zijn kleine boek verlaten met het voornemen de bewustmakende bijbel te gaan schrijven. Ook de lezer moet door de niet helemaal gesloten deur naar buiten treden om zijn nieuwe rol op te nemen.
Uit het kleine boek kan misschien het grote boek ontstaan. Uit de kleine man kan mogelijk een bewuste voorhoede opstaan. Wie moeten het geweten van de mensen wakker schoppen? Gij, wij allen; de idealisten van de jaren dertig; de schrijver, zijn lezers, zijn bondgenoten. Wie moeten zij een geweten schoppen? De mensen, de schrijver, zijn lezers, zijn lotgenoten. De kier, die het misschien mogelijk kan maken dat de vicieuze cirkel opengebroken wordt, is de metamorfose van de kleine schrijver, lezer, mens tot grote schrijver, lezer, mens.
|
|