| |
| |
| |
Hoofdstuk II Ongewild verwekt, hoopvol ter wereld gebracht, zinloos afgeknepen. De ontstaansgeschiedenis en de drie versies van Mijn kleine oorlog
Uit zijn brieven, mondelinge en schriftelijke getuigenissen en meer nog uit zijn literair werk treedt Boon naar voren als een gedreven kunstenaar. Hij schreefen tekende op grond van een innerlijke noodzaak. Ook de lezer van Mijn kleine oorlog ontkomt niet aan de overrompelende, nu eens aangrijpende, dan weer choquerende kracht van Boons schrijfwijze, een kracht die de betrokkenheid van de auteur bevestigt. Daarom is het vreemd dat deze oorlogskroniek oorspronkelijk minder uit creatieve dan uit financiële noodzaak tot stand kwam. Boon kreeg de opdracht wekelijks een kroniek over de oorlog te schrijven. Doordat hij zijn bijdragen in alle vrijheid vorm kon geven, werden het wel onverwachte, maar niettemin echte Boon-teksten. De auteur zelf vond zijn kronieken tussendoortjes. Uit enkele ervan blijkt dat hij de voorkeur gaf aan een omvattender, gedurfder, veelzijdiger benadering van de oorlog. Toen een uitgave in boekvorm overwogen werd, ondernam hij dan ook een poging de literaire en ideologische beperktheid ervan op te heffen. Vijftien jaar later, toen een tweede druk voorbereid werd, bracht Boon zijn tekst meer in overeenstemming met zijn inmiddels fatalistisch geworden visie. Op deze wijze kwamen drie, vrij sterk van elkaar afwijkende, versies van Mijn kleine oorlog tot stand.
| |
1. Boon zoekt zich een blad. Een stukje voorgeschiedenis
Eind december 1944 publiceerde Louis Paul Boon in het kennismakings-, tevens kerstnummer van Zondagspost de eerste aflevering van zijn oorlogskroniek ‘Mijn kleine oorlog’. De laatste aflevering verscheen in augustus 1945. We mogen aannemen dat de auteur omstreeks september 1945 zijn kronieken en een aantal resterende notities samenvoegde tot het boek Mijn kleine oorlog, dat begin 1947 in omloop werd gebracht.
Nu koesterde Boon in die overgangsjaren van oorlog naar vrede aanzienlijk ambitieuzere literaire plannen. Hij vatte ‘Mijn kleine oorlog’ op als journalistiek gelegenheidswerk dat hem financieel goed uitkwam. In november 1942 had hij voor De voorstad groeit de Leo J. Krijnprijs voor het
| |
| |
beste debuut in ontvangst mogen nemen; de door de uitgeverij Manteau ingestelde jury bestond uit zo vooraanstaande auteurs en critici als Willem Elsschot, Maurice Roelants, François Closset en Raymond Herreman. Het juryrapport, de publikatie in juni 1943 van De voorstad groeit bij Manteau, toen al een van de belangrijkste literaire uitgeverijen in Vlaanderen, en een aantal bij het rapport aansluitende recensies, resulteerden in een ongewoon snelle erkenning van Boons talent. Behalve in het behoudend katholieke en flamingantische milieu, werd zijn naam in één adem genoemd met die van de andere beloftevolle nieuwe schrijvers, Piet van Aken, Hubert Lampo en Johan Daisne. Die hoge verwachtingen uit het linkse literaire circuit hebben Boon in de jaren die volgden gestimuleerd tot een indrukwekkende literaire produktie: ‘Vanaf dat ogenblik was hij niet meer weg te krijgen uit zijn werkkamertje, en schreef hij koortsachtig het ene boek na het andere’ (aldus zijn vrouw Jeanneke in gesprek met Humo). Die koorts werd wellicht mede aangewakkerd door Boons mannelijke trots die hem voorhield dat het zijn plicht was brood op de plank te brengen. Heeft Jeanneke niet bevestigd dat zij, om hem niet te kwetsen, voor de oorlog verzweeg dat zij toen een veelvoud verdiende van wat hij uit de vrieskelders van de brouwerij Zeeberg meebracht? Zij voegde daaraan toe dat het hem in de jaren daarna hoog zat dat zij in haar eentje de kost moest verdienen voor hem en hun zoontje Jo. Hijzelf schreef dertig jaar later nog over de periode van werkloosheid: ‘Ik schaam me er nu nog om, het enige wat ik doen kon was tekeningen en schilderijen maken, die ze niet verkopen konden’ (vj, p. 173). Welnu, de Krijnprijs betekende ook financieel een keerpunt voor de auteur. De prijs zelf bedroeg tienduizend frank. Van nog groter belang was het voorschot op zijn
honorarium van drieduizend frank, dat Manteau waarschijnlijk vanaf april 1943 maandelijks uitbetaalde. Het uitgeversbeleid van Angèle Manteau stond Boon toe beroepsschrijver te worden door hem te verzekeren van een vast en goed inkomen.
In het voorjaar van 1944 bracht Manteau Boons tweede, in februari 1943 voltooide, roman: Abel Gholaerts. In het najaar had de uitgeverij ook de definitieve versie van Vergeten straat in huis. (Boon sloot de eerste versie af in het najaar van 1943; hij vond de roman te weinig maatschappelijk en vroeg Herreman om advies; in april 1944 zette hij een punt achter de bewerking.) Intussen had hij in het najaar van 1943 ook reeds het allereerste concept van De Kapellekensbaan opgesteld. Uit dat plan blijkt dat Boon niet alleen de wereld van Madame Odile wou beschrijven, maar ook de
| |
| |
ondergang van de kleine burgerij ‘onder de slagen van twee elkander opvolgende oorlogen’. Boon wou derhalve ook de tweede wereldoorlog verwerken in zijn romanwereld, hetgeen niet zo verwonderlijk is gezien de actualiteit ervan en gezien ook de algemene verwachting eind 1943 dat de bevrijding nabij was. In 1944 echter verbleef Odile nog ver van Boons eigen oorlogsbed: haar ‘Vlechten’ en ‘Krullen’ moeten haar nog voor de eerste wereldoorlog getooid hebben.
Het schrijven van Madame Odile werd bemoeilijkt door ziekte (beschreven in zijn omstreeks mei 1944 ontstane novelle Maagpijn), door de oorlogsomstandigheden (nog meer vrienden die in het verzet waren werden opgepakt; de geallieerde bombardementen riepen soms instemming, altijd angst op) en door de zienderogen verslechterende materiële situatie van het gezin Boon. De toegang tot Boons eerste twee romans bleek met prikkeldraad en gevarendriehoeken versperd te zijn door bezorgde zieleherders-bibliothecarissen en ethisch verontruste nationaal-socialisten. Manteau kreeg Boon niet verkocht en zag zich genoopt zijn voorschot te halveren en Vergeten straat anderhalf jaar te laten liggen (datzelfde overkwam na de oorlog Mijn kleine oorlog en dat was nog maar het begin van de ellende). Boon kon niet langer leven van zijn pen. Jeanneke, die voor de oorlog voor enige welstand had gezorgd met haar winkeltje ‘In het Kinderpaleis’ en een naaiatelier, verdiende in 1944 amper het zout in de pap met wat verstelwerk. Louis zag zich gedwongen hier en daar een ruit in te zetten of een dakgoot te schilderen. Hij deed dat soort werk met tegenzin, hij had last van hoogtevrees en verlangde naar zijn schrijftafel. Na de bevrijding van september 1944 zocht hij een uitweg door in zijn woning een privé-uitleenbibliotheek in te richten en misschien ook door houten speelgoeddieren te beschilderen. (Jeanneke herinnert zich in een interview met Corine Spoor in De Tijd dat haar broer Clement grootse speelgoedplannen heeft gekoesterd en daar zouden Louis en zijzelf bij betrokken worden. Clement de Wolf was sinds de Academie een goede vriend van Boon, ze waren samen krijgsgevangenen in Duitsland en het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Clement als ‘Dingen’ ondermeer in ‘De Goudvisschen’ figureert. Het was een harde slag voor
Boon toen Clement weigerde De voorstad groeit in ontvangst te nemen. Meer informatie over Boons, ook journalistieke, overlevingspogingen wordt gegeven in mijn bijdrage ‘Boon zoekt zich een blad’ in Jaarboek 4.)
Wat lag er meer voor de hand voor een schrijver die niet langer van zijn literaire pen kon leven dan het scherpen van een journalistiek potlood? De
| |
| |
eerste gelegenheid voor Boon om voor een krant te schrijven leek zich kort na de bevrijding aan te dienen. Zijn boerenblad-avontuur is nog steeds in nevelen gehuld. Wel zijn er sterke aanwijzingen dat Boon in het najaar van 1944 gesolliciteerd heeft naar een baan als redacteur van een communistisch agrarisch blad. Boons verhalen daarover zijn verre van eenduidig. Het lijkt niet onmogelijk dat hij zich in een gesprek met de partijleiding, dat in feite een antecedentenonderzoek was, aarzelend opgesteld heeft. Een dergelijke voorzichtige houding tegenover het partijapparaat is in overeenstemming met hetgeen we uit andere bronnen over Boon in het najaar van 1944 weten. Tijdens de bezetting had hij via zijn vriend Maurice Roggeman contact met een aantal communistisch gezinde verzetslieden en omstreeks de bevrijding nam zijn sympathie voor de communisten en voor hun geloof in een betere wereld toe. Daartegenover stond een fundamentele twijfel aan de mogelijkheid ooit tot verbetering van mens en samenleving te komen. In de oppervlakkige, dagelijkse omgang (en vanaf de zomer van 1945 gedurende een paar jaar ook in zijn journalistieke werk) bleek Boon onmiskenbaar en oprecht enige veranderingshoop en -inzet te vertonen. In zijn diepere lagen (die hij aanboorde in zijn literaire geschriften) bleef de skepsis overheersen. Boon laat dat in Verscheurd jeugd-portret heel mooi zien door zijn eigen houding te vergelijken met die van Roggeman: ‘Ja, het waren de laatste maanden van de oorlog, en mijn vriend kon urenlang droombeelden voorschotelen, hoe het ná de oorlog zou worden: een nieuwe, betere en mooiere wereld. Ik gaf hem grof gelijk, want slèchter kon het in elk geval niet. Maar het boek over die straat schrijvend, dat ik Vergeten straat noemde, betwijfelde ik of er wel ooit een ideale wereld kon komen’ (vj, p. 179). Maagpijn en
Uitleenbibliotheek (respectievelijk in 1944 en 1945 geschreven) zijn evenmin optimistische geschriften. Hierna en voornamelijk in de volgende hoofdstukken zullen we ontdekken dat Mijn kleine oorlog, hoe aarzelend ook, toch een minder uitzichtloze visie laat zien.
Toen het ‘Boerenblad’ niet van de grond bleek te kunnen komen, accepteerde Boon in december 1944 een voorstel om wekelijks een bijdrage te leveren aan het officieel onpartijdige, in feite door socialisten geleide, weekblad Zondagspost. Dat blad bood Boon slechts droog brood dat nog verzuurd werd door de socialistische schenkers Van Hecke en Herreman, die niet onbemiddelde levensgenieters bleken te zijn. (In de volgende paragraaf gaan we op een en ander dieper in.)
In januari 1945 ontwierp Boon zijn eigen blad, zijn communistisch al- | |
| |
ternatief voor Zondagspost: Roode Aarde, ‘Een Vlaamsch Kommunistisch tijdschrift voor Kunst Letteren Politiek Wetenschap Economie Staats-huishoudkunde Muziek Toneel- en Filmrubriek’ (zie Jaarboek i). In zijn concept inspireerde hij zich overduidelijk op het weekblad van Manteau: nagenoeg alle rubrieken kwamen ook in Zondagspost voor. Boon wou die evenwel een linksere, communistische invulling geven. Hij zag het als een halfmaandelijks tijdschrift ‘waarin vrijdenkende, links-georiënteerde elementen nader tot het kommunisme gebracht’ zouden worden. Boon noemt het een punt van kapitaal belang dat het blad nieuwe schrijvers voor de partij kweekt en dat het een communistische elite helpt vormen. Blijft de vraag wat Boon in januari 1945 onder communisme verstond.
Bert van Hoorick, vriend van Boon en in die tijd vooraanstaand partij-communist, heeft benadrukt dat Boon ook ‘in die jaren van communistischeeuforie’ elk dogmatisme afwees (Jaarboek i, p. 11). Boon schreefinderdaad in zijn concept dat Roode Aarde niet geken merkt mocht zijn door ‘een streng kommunistisch dogma’. Positiever geformuleerd diende het programma ruim, vrij, nieuw en durvend te zijn. De redacteuren moesten worden gekozen uit de beste ‘schrijvers, dichters, dokters, professoren, politiekers, wetenschappers’, voor zover zij tot een van de volgende drie categorieën behoorden: de communisten, de met het communisme sympathiserenden en de uiterst links georiënteerden. Op het manuscript werden de namen van degenen aan wie de leiding van het tijdschrift moest worden toevertrouwd onleesbaar gemaakt. Vaststaat dat Boon erkende dat de rubrieken economie, staathuishoudkunde, politiek, wetenschap en godsdienst/wijsbegeerte aan zijn ‘speciale bevoegdheid’ ontsnapten. Hij voegde daaraan toe: ‘Ik zou er betrouwbare deskundigen het toezicht van geven.’ Deze formuleringen suggeren dat Boon zich zelf zag als een van de hoofdredacteuren en dat de niet genoemde rubrieken (Letteren, Kunst, Muziek, Toneel en Film) onder zijn bevoegdheid zouden vallen.
Het hele plan voor Roode Aarde toont aan dat Boon op dat tijdstip tot de categorie van de sympathisanten behoorde. We mogen overigens niet uit het oog verliezen dat hij het ontwerp slechts kon realiseren indien de communistische partij er de middelen voor beschikbaar stelde. Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat Boon zijn plan naar de partij toe geschreven heeft (wiens brood men hoopt te eten, diens woord men meent te moeten spreken) en zich derhalve van zijn meest communistische zijde heeft laten zien. En ook dan nog staat het communisme hier niet als een wereld beschouwing, maar als een politieke keuze. Boon stelt zich, in het spoor van talloze
| |
| |
kunstenaars en intellectuelen tussen de bevrijding van 1944-'45 en de inval van de Koude Oorlog een paar jaar later, sympathiserend op tegenover de partij. Hij ziet die als de speerpunt van een brede, ruim- en vrijdenkende, vernieuwende en durvende linkse beweging.
Begin 1945 bevindt Boon zich, overigens in goed en talrijk gezelschap, min of meer op hetzelfde ideologische standpunt als in het begin van de jaren dertig. Ruim twintig jaar later zal hij dat in een interview bevestigen: ‘Ik ben eerst communist geweest. Tijdens de Spaanse burgeroorlog werd ik anarchosyndicalist, en ben eigenlijk een hele tijd anarchist gebleven. Daarna, en dat was tijdens de tweede wereldoorlog, heb ik mij weer tot het communisme bekeerd; ik was toen wel een beetje stalinist, spijtig genoeg. Maar na de bevrijding is die bui overgewaaid, dan ben ik kalmer geworden, braver socialist’ (Maria Rosseels, Gesprekken met gelovigen en ongelovigen, p. 64). Boons tweede bekering tot het communisme betekende in ieder geval dat hij een flink eind verwijderd raakte van het anarchisme. Roode Aarde was gericht op de hele (lees echte of linkse) intelligentsia; alle medewerkers waren artiesten of intellectuelen en de besten onder hen konden redacteur worden; de eerste doelstelling was het kweken van een elite; de onderwerpen lagen zo goed als uitsluitend op het terrein van kunst en wetenschap; de kunstenaars en denkers die Boon onder de aandacht wenste te brengen waren ofwel links ofwel modernistisch tot avant-gardistisch georiënteerd (Kollwitz, Van Gogh, Rodin, Chaplin, Dostojevski, Traven, Ehrenburg, Zille, Lenin, tegenover Picasso, Chagall, Eisenstein, Pirandello, Freud...). Met geen woord, met geen naam verwijst Boon naar het socialistisch realisme, naar de proletarische cultuur, laat staan naar de arbeiderszelfexpressie. (Dat zal hij een paar jaar later, onder invloed van het partijcommunistisch milieu van De roode vaan, wel doen, zij het met voelbare aarzeling.)
Boons vage, weinig strijdbare communisme paste uitstekend in het geestesklimaat kort na de bevrijding. Het was ook voor socialisten en voor progressieve katholieken en liberalen niet oneerbaar. Het stak (op de pagina ‘humor’) slechts de draak met de fascisten Degrelle en Van de Wiele en met de rechtse politici Gutt en Van Zeeland. Bijna veertig jaar later zal Van Hoorick verzuchten: ‘Neen, in Buchenwald hadden wij na de oorlog een verscherpte klassenstrijd verwacht’. In werkelijkheid vond hij, toen hij op 30 april 1945 terugkwam uit het concentratiekamp, de nationale eenheid ‘die in feite het herstel van de kapitalistische economie en een restauratie van de vroegere Belgische staat met de lieden van vroeger im- | |
| |
pliceert, zonder dat het verzet en de Syndicale Strijdcomités ook maar iets in de pap te brokken hebben’ (Bert van Hoorick, In tegenstroom, p. 200).
Boons Roode Aarde bleek niet levensvatbaar. Het was ondenkbaar dat het initiatief tot en de leiding van een partijblad toevertrouwd zouden worden aan een sympathisant. Intussen bracht Boons medewerking aan Zondagspost onvoldoende geld in het laatje. Roggeman, die een betrekking had gekregen bij een ministerie te Leuven, stelde Boon voor daar ook te komen werken; Jeanneke vond Leuven te ver van huis. Op 2 mei 1945 schreef Boon aan Roggeman dat hij alle werk wilde aannemen behalve dan verfwerk en dat hij hoopte op 1 juni historiograaf te worden, maar tegelijk hoopte de instructies nooit te ontvangen. Het betrof een opnieuw via Roggeman tot stand gekomen voorstel om Boon aan te stellen als chroniqueur van het verzet. De communistische initiatiefnemer, Roggemans vriend Gerd Vercammen, werd evenwel door de Franse overheid gearresteerd op verdenking Griekse vrijheidsstrijders de grens over gesmokkeld te hebben. Wellicht daardoor liep ook dit plan op de klippen.
Tenslotte kwam Boon door bemiddeling van Bert van Hoorick, die een tijdje hoofdredacteur was, bij De roode vaan terecht. Zijn zoektocht naar een broodwinning in de journalistiek werd in juli 1945 met succes bekroond. Aanvankelijk had Boon het echt naar zijn zin bij het communistische dagblad; hij voelde zich onder vrienden, met Roggeman, Van Hoorick, Rosa Michaut en Maarten Thijs; hij maakte reportages, begon een lezersrubriek, schreef kritieken, beschouwingen en de tekst van een stripverhaal. (zie: Jos Muyres, L.P. Boon in ‘De roode vaan’.) Muyres heeft berekend dat Boon tussen 8 oktober 1945 en 18-19 januari 1947 ruim driehonderd bijdragen aan het blad heeft geleverd. Ongetwijfeld heeft Boon ook De roode vaan allereerst opgevat als een broodwinning. Niettemin blijkt uit menig artikel dat hij de smaak van het journalistieke schrijven te pakken kreeg. De roode vaan was voor hem gedurende een jaar een smakelijke boterham en hij legde zijn beste brood voor het rooie raam. Het proeven daarvan valt helaas buiten het bestek van dit boek: Boon voltooide Mijn kleine oorlog nog voor hij de pen voor De roode vaan opnam. Daardoor is slechts zijn ontwikkeling in de richting van het communisme van betekenis voor de ontstaansgeschiedenis van zijn oorlogskroniek.
| |
| |
| |
2. Wat nu kleine man in het universele weekblad? De eerste versie: Zondagspost 1944-'45
Er zijn geen aanwijzingen dat Boon in 1944 plannen heeft gemaakt voor een oorlogsroman, laat staan een oorlogskroniek. Wel heeft hij herhaaldelijk bevestigd dat hij oorlogsaantekeningen maakte in zijn ‘nota- of opschrijfboekje’. Vermoedelijk schreef hij die op met het oog op de laatste, nog ver af liggende hoofdstukken van zijn Madame Odile. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Mijn kleine oorlog niet voortkwam uit een initiatief van Boon zelf. In zijn Memoires van Boontje vertelt hij dat hij in de tijd van het ‘Boerenblad’ een brief ontving van P.G. van Hecke, waarin deze hem uitnodigde voor een gesprek omdat hij hem iets heel belangrijks te vragen had. Het moet in november 1944 geweest zijn dat Boon de trein naar Brussel nam en Van Hecke opzocht in zijn woning aan de chique Louisalaan. Van Hecke deelt hem mee dat hij een blad, Zondagspost, zal uitgeven en ‘hij strekte de vinger naar me uit en zei: “En daaraan moet gij meewerke”’ (Memoires, p. 34). Boon raakt de kluts kwijt als hij hoort welke indrukwekkende letterkundigen het blad gaan vullen. Van Hecke echter weet precies wat hij wil: ‘Godverdomme, mijn kloten met al die letterkundigen...Beschrijf me de oorlog zoals ge die in Uw eigen Voorstad groeit hebt beleefd.’ Zondagspost had daar wekelijks driehonderd frank voor over (elders spreekt Boon over tweehonderd frank).
Wanneer Boon korte tijd later zijn uitgewerkte notities over een bombardement op Aalst (‘Roode nacht’) aan Van Hecke te lezen geeft, is deze in de wolken: ‘Godverdomme, dat ik nooit zelfbedacht heb zoiets te schrijven’. Boon wist zich bij die ontmoetingen geen raad met de schrille tegenstelling tussen Van Heckes woorden en het luxueuze kader waarin die opklonken. Van Hecke was toen in dienst van Manteau en Boon had al eerder op de uitgeverij met hem kennis gemaakt. In het voorjaar van 1944 had hij zelfs Van Hecke in contact gebracht met Roggeman, wiens kunstenaarsziel diep geschokt werd door de commerciële opstelling van Van Heckes kunstkenners. Boon deelde in die mate de verontwaardiging van zijn vriend dat hij hem in een brief hun wraakneming in het vooruitzicht stelde: ‘Den besten troost is dat wij daarmee ook zulke menschen leeren kennen (al hebben we met die kennis geen plaksel op ons brood). Maar toch, misschien komt de tijd dat ze zichzelf in onzen spiegel zullen zien staan smoelen trekken’ (ongedateerde brief, waarschijnlijk van eind maart 1944).
| |
| |
Boon deed Van Hecke met deze uitspraak op zijn minst gedeeltelijk onrecht. Verblind door zoveel burgerlijke, grootstedelijke pracht, kon de volkse voorstedeling Boon ook later Van Hecke niet anders zien dan als een Vlaming die gedichten was gaan schrijven in het Frans en die zich voornamelijk voor filmsterren interesseerde. Niettemin stijgt er naast (milde) spot ook warmte op uit een stukje dat Boon een paar jaar later in Parool wijdde aan Van-Hecke-van-het-filmfestival (Ook de afbreker bouwt op, p. 72). Behalve on begrip en wrok moet Boon ook gevoelens van bewondering en erkentelijkheid gekoesterd hebben voor een man aan wie hij en wij in zekere zin het ontstaan van Mijn kleine oorlog te danken hebben (en die overigens ook zorgde voor de Franse vertaling van De voorstad groeit, die uiteindelijk niet-gepubliceerd kon worden toen de uitgeverij Manteau na de oorlog een ernstige crisis doormaakte; meer informatie over Van Hecke in relatie tot Boon in: Bert Vanheste, Van Hecke als medeschepper van Mijn kleine oorlog, p. 5).
Paul Gustave (Gust) van Hecke treedt uit de naslagwerken naar voren als een modernistische, niet-geïntegreerde kunstenaar en criticus. Omstreeks de eerste wereldoorlog was hij een vertegenwoordiger van de kosmopolitische en enigszins precieuze generatie van onder meer De Boomgaard (1909-1911) en Het Roode Zeil (1920). Zijn opstel Dada wordt beschouwd als de eerste uiting van het dadaïsme in Vlaanderen en zijn essay Fashion was een verdediging van het dandyisme en een pleidooi voor een ‘decadente’ Vlaamse cultuur. In de jaren twintig ging hij in het Frans gedichten schrijven en werd hij directeur van Franstalige avant-gardetijdschriften als Sélection (1920-1933) en Variétés (1928-1930). Terzelfder tijd werd hij een invloedrijke promotor van de Vlaamse expressionistische, later ook surrealistische kunst. Hij schreef studies over Gustave de Smet en Frits van den Berghe en richtte exposities in van het werk van Magritte, Delvaux, Matisse, Chagall...
De naslagwerken laten de verdere ontwikkeling van Van Hecke buiten beschouwing. Uit onderzoek blijkt dat hij zich in de crisisjaren dertig ontpopte als een ‘sybarische’ (wellustige, verwijfde) humanist en socialist die als hoofdredacteur van het Gentse socialistische dagblad Vooruit en in het bijzonder als redacteur van de cultuurpagina ‘Geestesleven’ van die krant een vooraanstaande rol in de Vlaamse cultuur vervulde. Hij wist op de redactie een sfeer van toewijding en verfijning te scheppen en zette zich in de jaren van fascistische dreiging met hart en ziel in voor ‘de vrijheid van de Mens’. Vooruit droeg bij tot de bekendmaking van de Vlaamse en Ne- | |
| |
derlandse Forum-figuren, kwam op voor kunstenaars als Permeke en hield niet op voorlichting te geven over de ontwikkelingen in Duitsland en Spanje en over de vervolgde democratische en joodse Duitse schrijvers en schilders. Vlak voor de oorlog werd Van Hecke ook redacteur van Leiding, het Vlaamsch Socialistisch Maandschrift dat van 1939 tot het begin van de oorlog verscheen onder hoofdredactie van Hendrik de Man.
Deze geestelijke en politieke ontwikkeling van Van Hecke laat zien hoezeer het voor de hand lag dat Angèle Manteau hem kort na de bevrijding verzocht hoofdredacteur te worden van een op te richten algemeen-cultureel weekblad van humanistisch-socialistische signatuur, te meer daar hij reeds in dienst van Manteau was getreden om er de leiding waar te nemen van Lumière, de Franstalige poot van de uitgeverij.
Uit de talrijke (hoofd) artikelen die Van Hecke in Zondagspost plaatste, verschijnt hij als een typische vertegenwoordiger van de tijdgeest van 1944-'45. Ook in zijn bijdragen over literatuur treedt hij naar voren als een maatschappelijk geëngageerde, gematigde, humanistische socialist. Ook voor hem is Vermeylens Diogenes, de mens op zoek naar menselijkheid, symbool van de nieuwe tijd. Zo juicht hij de Amerikaanse roman toe als de geboorte van een nieuw realisme of beter romantiek, gegrondvest op een ‘heroïsche beheersing van het gevoel’ en op ‘het menselijk document’: ‘steeds en overal is het menschelijk tekort uitgangspunt en doel. Alle wijsgerige speculaties blijven hierbij achterwege. De mensch wordt hierin opnieuw ontdekt, niet als een producent van historische overleveringen noch als een resultaat van wetenschappelijke vorschingen, maar in zijn neoprimitieve gedaante, zooals hij met zijn geestelijke en instinctieve gesteldheid met de wereld in botsing komt’.
Wat Van Hecke in deze romans van Dos Passos, Hemingway, Caldwell, Steinbeck, Saroyan en vooral Faulkner waardeert, kan verklaren waarom hij zo enthousiast reageerde op Boons De voorstad groeit en Mijn kleine oorlog: ‘Hun menschen staan in het tijdelijke, het vergankelijke, het onmiddellijke’ en midden in ‘het brutale spel tusschen het zelfbehoud en het noodlot’ (Zondagspost, 15 april 1945). Daarnaast heeft Van Hecke aandacht voor hun schrijftechniek die gekenmerkt wordt door objectiviteit; hij ziet hen merendeels als uitstekende reporters die waarnemen vanuit de innerlijke gevoels- en gezichtshoek van de personages. Volgens Roggeman (Maatstaf 1981, p. 171) zag Van Hecke verwantschap tussen ondermeer Faulkners Sanctuary en Boons eerste romans. Het lijkt niet uitgesloten dat Boon daarop zinspeelt in Mijn kleine oorlog, waar hij in het begin van
| |
| |
‘Een soldaat van 14-18’ schrijft: ‘Anders reeds lang verder verteld over Florimond ware het niet dat zijn geschiedenis begint met iets dat al door anderen beschreven werd (niet uit schrik dat de eerste de beste idioot weeral zal zeggen “invloed” maar omdat het vervelend is iemand te moeten achternababbelen).’ De vergelijking van deze regels met de overeenstemmende passage uit Zondagspost versterkt de indruk dat Boon Van Hecke een speldeprik toediende. Overigens is de tekst voornamelijk de moeite waard omwille van Boons felle reactie tegen degenen die al te snel beïnvloeding door andere auteurs menen te mogen vaststellen. ‘Anders reeds lang over Florimond verteld ware het niet dat zijn geschiedenis begint met iets dat Céline ook beschreven heeft, niet uit schrik dat de meneer van de gazet zal zeggen “invloed van Céline” maar omdat het vervelend is iets te vertellen dat een ander ook al verteld heeft’ (Zondagspost, 13 mei 1945).
Roggeman geeft aan dat Boon Faulkner niet kende en al evenmin de overige door Van Hecke in een gesprek met hem en Boon genoemde andere Amerikaanse schrijvers, waaronder Dos Passos. (Terloops zij de lezer erop attent gemaakt dat latere kenners zo lang gewezen hebben op de invloed die Dos Passos zou hebben uitgeoefend op Boons eerste roman, dat hij daaraan zelf is gaan geloven.) Opmerkelijk is dat Roggeman het sterke vermoeden uitspreekt dat de door Van Hecke toen aanbevolen literaire werken Boon geholpen hebben een nieuwe stijl te ontwikkelen. Roggeman denkt daarbij overigens in de eerste plaats aan Thornton Wilder en James Joyce! (Uit de brieven van Boon in combinatie met Roggemans herinneringen kan blijken dat het gesprek begin 1944 plaatsvond.)
| |
Paul-Gustave van Hecke als mede-schepper van Mijn kleine oorlog
Gust van Hecke was dus niet alleen de meest aangewezen persoon voor het hoofdredacteurschap van het nieuwe weekblad van Manteau, zijn politieke en literaire opvattingen bestemden hem er als het ware ook voor medeschepper te worden van Mijn kleine oorlog. Na zijn dadaïstisch afscheid van de conventionele literatuur, had hij een uitgesproken voorkeur ontwikkeld voor een eigentijdse kunst als menselijk document. Die kunst vond hij terug zowel in het expressionisme als in het surrealisme als in de neonaturalistische en neoromantische stromingen, zelfs in de reportageliteratuur. Het is verbluffend hoe dicht Van Hecke hiermee stond bij Boons fundamentele keuzes tegen de (esthetiserende, bevestigende) literatuur en voor een betrokken kunst. Dat geldt al evenzeer voor Van Heckes standpunt
| |
| |
ten aanzien van de maatschappelijke functie van kunst: zij draagt bij tot de realisatie van een betere, democratischer, socialistischer wereld, hetgeen nochtans niet een rechtstreekse koppeling impliceert aan een politieke beweging, laat staan partij.
In Zondagspost plaatste hij zijn ‘Beschouwingen over een probleem: civieke of vrije literatuur?’ als bijdrage aan het Parijse, vinnige debat rond Aragons Servitude et grandeur des français. In zijn artikel gaf Van Hecke een indringende samenvatting van het even ingewikkelde als actuele probleem: ‘Zal de literaire productie onderworpen blijven aan een geest van burgerdeugd, aan het beginsel van het sociaal dienen, aan een soort spiritualistisch verbond der intellectuelen uit den weerstand gegroeid; zoniet zal zij opnieuw autonoom en individueel worden, getrouw blijven aan de humane waarden welke vreemd zijn aan alle andere verplichtingen dan deze die de vrijheid van gedachte met zich voert?’ Hij wijst op het grote gevaar dat dreigt: ‘wat er vandaag uitziet als een competitie tussen “poésie engagée” en “poésie gratuite” kan morgen ontaarden tot een strijd tussen “officiële” en “vrije” poëzie, waarbij de eerste tot revolutionair wordt verheven en de ander tot reactionair gedegradeerd’. Van Hecke zelf neemt een voorzichtig, genuanceerd standpunt in dat neerkomt op een waarschuwing tegen onderschikking van de kunst aan de politiek. Op het ogenblik dat Van Hecke dat schreef (16 september 1945) had Boon reeds de stap naar de communistische Roode vaan gezet. Hij is aan het evolueren naar een aanzienlijk radicaler standpunt dan dat van Van Hecke. Na enkele jaren zal hij op zijn schreden terugkeren en zelf in Vooruit Richard Minne (op zijn beurt de opvolger van Van Hecke) opvolgen als redacteur ‘Geestesleven’. In zijn Zondagspost-periode, waarin Mijn kleine oorlog tot stand kwam, nam Boon reeds een wat radicaler standpunt in dan Van Hecke, toch was de afstand vooralsnog overbrugbaar. Een paar
afleveringen buiten beschouwingen gelaten, schreef Boon zijn kronieken conform Van Heckes opdracht.
Van Hecke benaderde Boon als hoofdredacteur van Zondagspost. Het ontstaan van Mijn kleine oorlog is bijgevolg ook ten nauwste verbonden met het ‘Onafhankelijk weekblad voor politiek en cultuur’ dat Manteau van Kerstmis 1944 tot 28 april 1946 uitgaf. (Meer informatie over de medewerkers en het beleid van dit blad is te vinden in Bert Vanheste, Zondagspost, Vlaams en universeel weekblad tussen warme en koude oorlog.) Uitgever en redactie hechtten groot belang aan hun zelfstandheid ten opzichte van de politieke partijen en de levensbeschouwelijke zuilen. Niet- | |
| |
temin en ondanks weinig succesvolle pogingen om andersdenkenden bij het blad te betrekken werd het beleid in feite bepaald door humane, gematigde, geciviliseerde en gearriveerde socialisten als Gust van Hecke, Raymond Herreman, Gust de Muynck, Karel Leroux en Emiel Langui, alsmede door de aankomende leider Hendrik Fayat en de sympathisant François Closset (de echtgenoot van Angèle Manteau). Zo kort na de bevrijding hadden zij nog vertrouwen in de bundeling onder socialistische leiding van alle anti-fascistische, progressieve, democratische krachten. De tegenstelling met levensbeschouwelijk rechts (het katholicisme dat aan macht ingeboet leek te hebben en waarin de christendemocratische vleugel de wind mee had) en met politiek extreem-links (het communisme dat opvallend gematigd gebruik maakte van zijn sterk toegenomen populariteit) leek nog overbrugbaar. Als in de regering onder leiding van de socialist Van Acker, naast katholieken en liberalen, ook een paar communistische ministers konden worden opgenomen, hoe zou er dan in Zondagspost geen plaatsje kunnen worden ingeruimd voor een buitenbeentje als Boon. Althans als hij geen politiek-geladen journalistieke bijdragen leverde, maar literaire. Herreman, Closset en Leroux, die met Van Hecke de letterkunde verzorgden, zagen Boon als een
ruwe diamant, een beetje te grof misschien, maar een oertalent. Herreman, dé socialistische criticus, beschouwde Boon in een artikel over ‘De Vlaamsche roman in bloei’ als een van de drie oorlogsrevelaties: ‘Zonder de veelzijdigheid van Daisne, zonder de fijne zuiverheid van Piet van Aken, schiet hij deze beiden verre vooruit in onbedaarlijken Schwung. Hij is als een natuur-element. Hij stapt, hij waait. Alles wat hij aanraakt glanst op in een nieuw licht...’ (Zondagspost, 7 januari 1945). In Boons werk wogen de door socialisten gewaardeerde elementen (de afkeer van oorlog en onderdrukking, het mededogen met de kleine man) ruimschoots op tegen de extremere facetten (de anarchistische negatie van de arbeiderspartij en -vakbond, het fatalisme, het ongeciviliseerde volkse denken en taalgebruik). Herreman heeft de problematische relatie met Boon (en impliciet ook met de van hun geloof in de Mens gevallen jongeren rond Tijd en Mens) enkele jaren later voortreffelijk onder woorden gebracht door - na zijn waardering voor Boons mensenliefde en literatuur nogmaals bevestigd te hebben - te stellen dat hij diens ‘drang naar de chaos (moest) afwijzen als een abdicatie van de vormgevende geest’ (nvt 7, 1952-'53, p. 895-896).
| |
| |
Tot het einde van de oorlog trad Boon zo te zien niet buiten zijn boekje. Wekelijks levert hij een kroniek af waarin een anekdote uitgewerkt wordt tot een kort, goed opgebouwd en pakkend verhaal over de Duitse inval, de honger en de bombardementen, de collaboratie en de bevrijding. Pas op 22 april laat hij een steek vallen. Deze aflevering draagt geen titel. (In de eerste druk werd er de titel ‘Opkuischeling’ aan gegeven, hetgeen moet staan voor: opruiming van resterende notities). Uit de aanloop wordt niet duidelijk of Boon in tijdnood maar wat bijeengeharkt heeft of dat hij principeel weigert van de menselijke ellende literatuur te maken: ‘Dit is een kroniek met allemaal kleine kronieken lijk ze met de gauwte opgeschreven werden binst den oorlog maar waarvan het zonde zou zijn hen te verminken met er nuttelooze woorden rond te hangen.’
Tussendoor had Boon ook nog twee zelfstandige verhalen gepubliceerd in het weekblad: ‘Gestapo’ over een ongewenst Duits bezoek en ‘Sneeuw en zonneschijn...het is zoo schoon’, een schrijnend afscheid van zijn jeugdvriend Robert van Kerkhove. Helemaal in de lijn van zijn opdracht schrijft hij geen reportage, evenmin neemt hij de gelegenheid te baat om van Kerkhoves schilderijen te bespreken.
| |
Louis Paul Boon valt - heel even - uit de toon
In mei, na de terugkeer van vrienden van hem uit de kampen, kwam Boon tot een revolterende daad: hij onderbrak zijn verhalen over de oorlog van de kleine man en bracht op 20 en 27 mei twee deviante stukken: ‘Het boek over den oorlog’, waarin hij zich voorstelt dat een groot schrijver een Boek-Over-Den-Grooten-Oorlog in het ontstelde geweten van de lezer gooit, en ‘Selfdefense’, waarin hij zich verdedigt tegen het onbegrip van de lezers van zijn vorige kronieken. In de woelige weken na de Duitse capitulatie sloot Boons politiekere en agressievere toon te zeer aan bij het geestesklimaat om tegenstand op te roepen. In juni hervatte Boon zijn serie uitgewerkte notities. Ongetwijfeld om den brode. Ook nadat hij in juli in dienst was getreden van De roode vaan ging hij tot 12 augustus door met zijn kroniek. In zijn Memoires deelt Boontje mee dat hij er toen mee ophield omdat volgens Van Hecke het lezerspubliek geen belangstelling meer had voor oorlogsverhalen. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat het Vlaamse publiek, dat tijdens de oorlog zoveel belangstelling voor literatuur had getoond, na de oorlog verstek liet gaan. De literaire uitgeverijen maakten een crisis door, Zondagspost werd verliesgevend. Modetijdschriften en
| |
| |
jeugdliteratuur daarentegen bloeiden als nooit tevoren. Klaarblijkelijk zette het ontwikkelde publiek zich in voor de wederopbouw. Deze bevolkingslaag las niet meer of gaf nu de voorkeur aan andere lectuur.
Het stopzetten van de oorlogskroniek betekende nog niet het einde van Boons medewerking aan Zondagspost. Op 23 september ging hij van start met een nieuwe kroniek: ‘Gij zult slechts meenemen wat gij dragen kunt’. Tot het einde van het jaar plaatste Boon vijftien bijdragen, waarin hij zich ver hield van politiek en actualiteit door op de (para)psychologische toer te gaan. Na de jaarwisseling zag Manteau zich gedwongen de politieke rubrieken uit Zondagspost te weren en zich te beperken tot kunst en letteren. Boon, die inmiddels uitermate produktief en veelzijdig aan de slag was in De roode vaan, haakte definitief af. Gedurende de volgende paar jaar zou hij in De roode vaan, daarna in Front, op cultureel gebied de toonaangevende communistische journalist zijn.
| |
3. Een maatschappelijke droom krijgt glans. De tweede versie: de eerste druk, 1947
Nadat bij hem omstreeks november 1944 het idee van een oorlogskroniek was opgekomen en nadat hij in augustus 1945 ook voorgesteld had die kroniek te beëindigen, leverde Van Hecke nog een belangrijke bijdrage tot de verwezenlijking van Mijn kleine oorlog. Tijdens een onderhoud met Boon sloeg zijn treurnis om het onbegrip van de Vlaamse lezer plots om in wilde toekomstplannen; hij zou van de losse verhalen een boek maken en dat vertalen in het Frans en het Engels en noem maar op. ‘Volgens hem zou de hele wereld willen geweten hebben, hoe de kleine man bij ons de oorlog doorgesparteld had’ (Memoires van Boontje, p. 38). Alle bekende gegevens zetten er ons toe aan dit getuigenis van Boon voor waarheid aan te nemen. Boon zelfkon, in tegenstelling tot Van Hecke, op grond van zijn literatuuropvatting Mijn kleine oorlog bezwaarlijk zien als een (literair) boek. Uit ‘Het boek over den oorlog’ blijkt dat hij van een oorlogsroman veel meer verwachtte dan aaneengeregen stukjes over de kleine man in de oorlog van alledag. Boons politieke visie mag toentertijd progressiever zijn geweest dan die van Van Hecke, zijn strikt-literaire opvattingen waren nog aanzienlijk conventioneler. Als kroniek week Mijn kleine oorlog niet alleen af van zijn eerder geschreven romans, maar evenzeer van zijn Madame Odile. Boon schreef romans, weliswaar niet volgens het traditionele recept, maar
| |
| |
dan toch gekenmerkt door een hechte spinnewebstructuur: een groot aantal verhaalstrengen die parallel lopen of haaks op elkaar staan, die echter wel een eenheid vormen. De Zondagspost-kroniek viel buiten dit patroon; elk verhaal vormde een zelfstandig element.
Boon weet zich in zijn memoires zelfs nog de dag te herinneren waarop van Mijn kleine oorlog een boek werd gemaakt: op zondag 23 september 1945. Hij stelt het voor alsof er niet meer hoefde te gebeuren dan verzamelen en hier en daar iets in cursief toevoegen: ‘Ik bezat een opschrijfboekje en daaruit heb ik een aantal nota's tot verhaaltjes uitgewerkt, maar nog tientallen dingetjes, als het er geen honderdtallen waren, bleven onuitgewerkt. En ik dacht: die lap ik er dan maar tussen, gewoon zoals ze genoteerd stonden’ (Memoires van Boontje, p. 38).
In werkelijkheid kwam de boekversie zeker niet op een zondagmiddag tot stand. Daarvoor zijn de verschillen met de weekbladversie te groot; bovendien is er een bewijs dat Boon eerder al dan op 23 september wijzigingen aanbracht. Op 7 september las hij voor de Belgische Nationale Radio-Omroep ‘Aan allen...’ en ‘Het boek over de oorlog’ voor (F.J. Verdoodt, Het zoutvat van Boontje Boon, p. 8-11). Overigens is het kenmerkend voor Boons opvattingen dat hij begin september uitgerekend aan deze twee, geëngageerde, bijdragen de voorkeur gaf boven de verhalen over de kleine man. De tekst van de radiolezing wijkt een paar keer af van de Zondagspost-kroniek. (De in Het zoutvat afgedrukte tekst is vermoedelijk de door de bnro getypte registratie van Boons lezing: er komen opvallend veel leestekens en hoofdletters in voor en Karkhof blijkt vervangen te zijn door Krakov.) Van betekenis is één gewijzigde passage. In Zondagspost stond: ‘O, uw boek zou een boek zijn van gecondenseerde tranen, van wellust in de dood, van Schweinerei die in geen kroniek past want men haalt den neus al op als er een klein vloeksken in staat...’ De door mij gecursiveerde woorden werden voor de radio verkort tot ‘die hier niet past’. Uiteraard kon Boon het voor de radio bezwaarlijk over een kroniek hebben; hij maakte echter van de gelegenheid gebruik om de voor de luisteraars misschien aanstootgevende suggestie dat in zijn overige teksten gevloekt werd, weg te laten. In de eerste druk daarentegen scherpte Boon de zin nog aan: ‘die in geen enkel boek past want men haalt den neus al op als een kleine godverdomme de bladzijden ontsiert’. In ‘Aan allen...’ is Ruttmann door de bnro veranderd in Ruthmann en is in de opsomming van de waardevolle
vooroorlogse films de enige vrijmoedige film die genoemd werd, Feyders Thérèse Raquin (1928) naar de roman van Zola, verdwenen. Voor de eerste
| |
| |
druk hield Boon zich in dit geval aan de radioversie; datzelfde geldt ook voor een zin over de Franse film die hij wegliet, alsmede voor een zin over het materialisme van de oorlogsjeugd die hij toevoegde.
| |
Van losse kronieken tot totaalconcept
Belangrijker dan de spreiding in de tijd van de bewerking zijn de inhoudelijke aanpassingen. Deze waren aanzienlijk substantiëler dan Boon voorgewend heeft. Een van de meest in het oog springende is de gewijzigde volgorde van de verhalen. In het boek is die chronologisch geworden: de eerste drie vertellende kronieken handelen over de Duitse inval in mei 1940, de strijd, de nederlaag en de krijgsgevangenschap. Daarna volgen dertien verhalen over de bombardementen, de honger, de angst, de overlevingspogingen, de arrestaties, de collaboratie tijdens de oorlog, voornamelijk 1943-'44. In ‘Albertine spaens’ blijken de geallieerden geland te zijn in Normandië (juni 1944). ‘Het eerste uur’ brengt de bevrijding (september 1944). Daarna volgt de ongelijke vervolging, de ontwapening van het verzet (november '44), de terugkeer van de overlevenden uit de kampen en de spontane volkswoede (mei '45).
Er is meer. Op onnaspeurbare gronden werd één weekbladkroniek, het indrukwekkende ‘Weerzien van Oostende’ (dat in de Bijlage is opgenomen) weggelaten; een andere aflevering, ‘Heldhaftige kermis’, werd in stukken geknipt en voor een gedeelte cursief toegevoegd aan een paar andere verhalen. Van het grootste belang is de verschuiving van de twee niet-verhalende, programmatische kronieken van 20 en 27 mei, respectievelijk naar het begin en naar het einde van het boek. Ook werd het derde programmatische stuk, ‘Aan allen...’, tot voorlaatste kroniek bevorderd. Boon had Mijn kleine oorlog niet als roman geconcipieerd; bij het samenstellen van het boek ondernam hij toch nog een poging om het een totaalconcept op te leggen. Die poging sloot aan bij de in de vorige paragraaf beschreven daad van revolte, het schrijven van de twee uit de toon vallende kronieken van 20 en 27 mei. Toen al had Boon in ‘Het boek over den oorlog’ en ‘Self-defense’ afstand genomen van de eigen klein-realistische oorlogskronieken. Onder invloed van de fel aangewakkerde, strijdbaarlinkse stemming om hem heen en in het kader van zijn persoonlijke, ook beroepsmatige, toenadering tot de communistische verzetsbeweging, was hij gekomen tot een bezinning op zijn schrijfwijze, op de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid, op de taak van de linkse schrijver. In septem- | |
| |
ber 1945 trok Boon de consequenties uit zijn bezinning van mei: hij verhief ‘Het boek over den oorlog’ tot inleidende en ‘Self-defense’ tot afsluitende kroniek van zijn boekversie.
In de oorlogsverhalen had Boon de oorlog van de kleine man beschreven, gezien met de sympathiserende ogen van iemand die zich én toeschouwer én lotgenoot wist. Door die verhalen in september te omkaderen met de twee geëngageerdere afleveringen, bracht Boon een verschuiving aan in de werkelijksheidsvisie: het mededogen met de kleine man bleef gehandhaafd, werd zelfs versterkt; wel werd de distantie vergroot: de toeschouwer werd een voortrekker. (In hoofdstuk 4 onderwerp ik deze verre van eenduidige ontwikkeling van Boons visie op mens en samenleving aan een nader onderzoek).
| |
Een beperkt aantal tekstwijzigingen
In de tekst zelf van de verhalen bracht Boon betrekkelijk weinig wijzigingen aan. Enkele van die ingrepen bevestigen de verschuiving in de visie. In ‘De grens’, het verhaal over zijn gevangenneming door de Duitsers en zijn voettocht van Veldwezelt naar Aken, kwam in Zondagspost van 11 februari het volgende fragment voor: ‘Wij echter gingen naar ginder, naar de grens waar een paal stond, en waar achter dien paal een ander land lag en andere mensen leefden en andere huizen stonden. Tenminste, dat dacht ik toch vroeger, maar hoe deerlijk was ik mis. De lucht was één lucht boven Duitschland en België en de boomen waren dezelfde en de huizen waren dezelfde, en op Duitschen grond, er kwam een boer buiten met een emmer water en hij zei als we dorst hadden dat we konden drinken. Ik keek naar den boer en ge zult er mee lachen, het was precies Stijn Streuvels’. In de eerste druk liet Boon het hier door mij gecursiveerde fragment weg. Wel voegde hij in een cursief gezet fragment enig commentaar toe: ‘en dat die boer precies stijn streuvels was? gij denkt nu misschien dat ik wil zeggen dat de menschen uit duitschland precies de menschen uit belgie konden geweest zijn, maar dat is niet waar: hij leek er op en meer niet - en of de menschen er juist dezelfde waren weet ik toch niet, wij zagen er niets dan stukken weiden met veel pinnekensdraad omheen, en dikke vrouwen [...] en verder zagen we s.s.officieren...’ (p. 23).
Het minste dat we van die ingreep kunnen zeggen, is dat Boons argumentatie in de boekversie niet erg overtuigend klinkt: in het weekblad liet hij wel degelijk zien dat alles, de lucht, de bomen, de huizen en de boer in Duitsland hetzelfde was als in België. De Duitse boer lijkt niet alleen op
| |
| |
Streuvels, hij stelt een daad van menslievendheid. We mogen aannemen dat Boon na de schokkende berichtgeving over de concentratiekampen het accent heeft willen verleggen van de algemeen-menselijke boer naar de fascistische ss-officieren.
In ‘Van den borre’ (die overigens in Zondagspost van 18 maart 1945 Houtekloet heette; voor de eerste druk veranderde Boon wel meer namen, deels om de herkenbaarheid van de figuren te verminderen, deels op technische gronden; wellicht herinnerde Houtekloet te zeer aan Houtekiet: had de jury van de Krijnprijs niet een ogenblik gevreesd dat De voorstad groeit feitelijk door Walschap was geschreven?) wordt, na de karakterisering van de niet bepaald werkverslaafde Luie Hoeker als iemand die graag het woord voerde ‘over de dingen die hij in zijn gazet gelezen had en maar ½ begrepen en al ½ vergeten was’, in de eerste druk tussen haakjes een opmerking toegevoegd die de kritiek van de verteller op de domheid van de kleine man aanscherpt: ‘hij nam vóór den oorlog de vooruit van de socialisten en nam binst den oorlog de vooruit! van de duitschers en hij heeft nooit geweten dat daar een verschil in was’ (p. 35).
De slotregel van ‘Kleine kolendieven’ (Zondagspost van 6 mei: Kolendieven): ‘Dat zijn enkele kleine kolendieven, mag ik ook eens over de groote spreken’, kan misschien begrepen worden als de aankondiging van een bijdrage over de grote dieven (vergelijk: ‘Le drapeau’ van 3 juni over een commandant en andere kolendieven-leden-van-Rex), tenzij het Boons - in de ik-vorm geschreven - verweer was tegen verwijten naar aanleiding van zijn kroniek van 15 april (‘Meneer de Swaem en Meneer Boone, profiteurs’), waarin hij twee oorlogswinstmakers als dieven beschreven had, grote dieven, zij het geen kolendieven. In de eerste druk wordt de slotzin: ‘Dat zijn enkele kleine kolendieven, over de groote moet ge niet spreken die kent iedereen.’ De intentieverklaring is weg, hij heeft inmiddels reeds geschreven over de grote dieven. Bovendien heeft iedereen in zijn, inmiddels communistisch geworden, omgeving onophoudelijk gewezen op de onrechtvaardige vervolging: de kleine collaborateurs werden hard aangepakt, de grote economische profiteurs gingen vaak vrijuit.
Uit de bijgestelde versie van een passage over de fundamentele oorzaken van de oorlog blijkt een verschuiving in Boons visie van een onbetwistbaar fatalisme naar een onmiskenbare onzekerheid en twijfel, die enige afwendbaarheid van het lot niet uitsluit. In Zondagspost van 21 januari 1945 volgt in ‘Naphtebak’ na de vaststelling dat de waanzin van de oorlog hem sinds zijn geboorte achtervolgt: ‘Want dat het niet aan dat arme
| |
| |
simpele volk lag, dat wist ik. En ook niet aan den geldmuur, en ook niet omdat er teveel volk was en ook niet omdat er teveel geproduceerd werd. Het was alleen een ziekte, een Delirium Tremens, een Waanzin van de aarde-zélf.’ In de eerste druk wordt deze passage: ‘Ik twijfelde er aan of het aan dat arme simpele volk lag of aan den geldmuur of omdat er te veel volk was of omdat er te veel geproduceerd werd, of dat het alleen een ziekte een delirium-tremens een Waanzin van de aarde-zélf was’ (p. 54-55). In januari wist Boon zeker dat de oorlog bij het Bestaan hoorde, een onafwendbaar noodlot was. In september sluit hij niet langer uit dat er sprake is van schuld van het volk, het kapitaal, het economisch systeem. Schuld veronderstelt keuzemogelijkheid, vrijheid en dus veranderbaarheid.
Een enkel in ‘Le drapeau’ toegevoegd woord werpt licht op het toegenomen klasse bewustzijn van de auteur. ‘De goudvisschen’ (28 januari) en ‘De grens’ (11 februari) bevatten weliswaar enige volkse kritiek op de legerleiding, maar toch was de luitenant daar eerder slachtoffer dan onderdrukker. In ‘Le drapeau’ (3 juni) werd de tegenstelling tussen ‘wij kleine soldaten’ en de legerleiding reeds aangescherpt tot een vorm van klassenstrijd. Als een officier de soldaten tijdens de mobilisatie vraagt waar de vijand zich bevindt, blijkt hij zelf de vijand te zijn. Even verder zet een commandant het op een lopen als ‘de vijand in het land dat hij had helpen onder de knie houden’ binnenvalt. Welnu, in de boekversie expliciteert Boon op een schitterende wijze de klassentegenstelling: hij maakt van de Duitsers ‘een nog grootere vijand’, hiermee aangevend dat het Belgisch leger in dienst van het Belgisch kapitaal de vijand is van het volk, ook al is de fascistische bezetter nog een graadje erger.
Uit de vergelijking van de twee versies van ‘Prijzen’ kan waarschijnlijk worden afgeleid dat Boons teksten voor het weekblad ofwel door Van Hecke ofwel door hemzelf enigszins aangepast werden aan het lezerspubliek. (Een voetnoot op p. 116 van de eerste druk laat zien dat de redactie van Zondagspost corrigerend optrad; dat blijkt ook uit de tekst van de aflevering van 22 april 1945.) In Zondagspost van 5 augustus lezen we over een literaire prijs, uitgeloofd door de stad Brussel: ‘Maar het moest over Brussel gaan, begrijpt ge, ge moest den truk weghebben om van een kind te zeggen dat het een Ketje was, en van een straat de-een-of-ander-die-geen-belang-heeft dat het de Boulevard Adolphe Max was of de Rue waar manneken Pis staat, want dat is een officieele grap, maar niet over de rue du Theatre want dat is een grap die niet past en waar ge uw prijs zoudt mee verspeeld hebben.’ In het boek worden de door mij gecursiveerde woorden vervangen
| |
| |
door: ‘maar niet over die andere rue rue waar de bordeelen voor homosexueelen zijn en waar ik een schrijver weet zitten die te zwak was om in de storm te staan en die daar een mannelijke hoer geworden is, god zegene hem (p. 117). De toegevoegde regels lijken te verwijzen naar Abel Gholaerts. (Suggereert Boon hier dat hij met zijn tweede roman meegedongen heeft naar de prijs van de stad Brussel?) Even verder schreef Boon aanvankelijk dat je ook niet mocht vertellen dat er onder de ketjes (Brusselaars) schandalig veel gevallen van schurft voorkomen. In de boekversie voegt hij de oorzaak van die schurftgevallen toe: ‘met bij hun zuster te slapen die bij de duitschers geslapen had’.
Het overtuigendste bewijs van de verschuiving in Boons visie is terug te vinden in ‘Self-defense’. Aan de tekst van 27 mei voegde de auteur een extreem agressieve passage toe: ‘gij arme kleine vertrapte gehoonde bespuwde en met beloften gepaaide kleine man die niet den moed had of te dom waart om recht te staan en kus mijn klooten te schreeuwen in de paleizen waar men een met goud en brokaat omhangen god aanbidt en op de knieen ligt voor generalen en hoeren en koningen en ministers van state die veel dekoraties rond hun pens moeten hangen om de aandacht weg te wenden van hun leege hoofden, en voor die dichters en schilders en dokters en professoren en romanschrijvers die al deze hoeren en ministers van state gevleid hebben en gezegd: lees mijn boeken zie er is geen onrecht of geen armoede - gij arme kleine gehoonde en om den tuin geleide man die met mij en met dit boek lacht want het toont u zooals ge zijt en er staat ergens iets in van kit - haha - en die hooren zeggen hebt dat ik een slechte schrijver ben’ (p. 124). Heeft de aanklacht tegen de machthebbers, tegen hun kerkelijke en literaire lakeien en tegen de domme/domgehouden kleine man, ooit feller geklonken? Ook uit een kleinere tekstingreep komt de vinnigheid op de lezer af. Boon hekelt de boze lezers die zijn sociale aanklacht opgevat hebben als een afrekening met mensen uit zijn omgeving. ‘Stel u voor dat de maatschappij van Belgische Spoorwegen vraagt om haar naam en adres te bezorgen van de Kolendieven - en de schrijver dan misschien zeggen: ik zelf mevrouw-’ (Zondagspost, 27 mei). In zijn boek wordt de laatste zin: ‘ik in het klein mevrouw en gij-zelf in het groot’.
Voor de volledigheid zij hieraan toegevoegd dat Boon de laatste alinea van ‘Self-defense’ wegliet: ‘En i (zegge één) mensch schrijft dat hij uit een concentratiekamp komt en in een hospitaal ligt en al de kleine oorlogen gekocht heeft.’ Vond hij in september dat in deze pointe de zelfverdediging omgeslagen was in zelfbeklag? Of vond hij de herkenbare verwijzing
| |
| |
naar Walter Debrock te tijdgebonden? (Waarschijnlijk werd ‘Weerzien van Oostende’ geschreven naar aanleiding van een bezoek aan Debrock in een Oostends ziekenhuis. Het is overigens niet uitgesloten dat ook de triestmakende vervreemding door Boon beschreven in ‘Twee vrienden’ - De roode vaan van 1-2 januari 1946 - ten dele naar Debrock verwijst.)
| |
Toevoeging van tientallen aantekeningen
Behalve het opleggen van een structurele eenheid aan de oorspronkelijke zelfstandige verhalen en het aanbrengen van tekstwijzigingen kwam Boon in september nog tot een derde ingreep: hij voegde tientallen notities toe aan de Zondagspost-kronieken. Het betreft de cursief gedrukte, onuitgewerkt gebleven aantekeningen uit zijn opschrijfboekje. De toevoeging gebeurde minder lukraak dan Boon het voorgesteld heeft. Deze notities sluiten merendeels zowel chronologisch als thematisch aan bij het eraan voorafgaande verhaal, waardoor ze de boodschap versterken.
Een groot gedeelte van de cursief weergegeven teksten wordt gekenmerkt door de felle visie die Boon van mei tot september 1945 ontwikkelde. Daardoor trekken ze de geëngageerde toon van ‘Het boek over den oorlog’ door naar ‘Self-defense’. Over het algemeen zijn ze beduidend agressiever dan het voorafgaande verhaal. Het gevolg is dat de ideologische tweesporigheid die in Zondagspost chronologisch was (aanvankelijk de kijk van de kleine man, later de geëngageerde visie), nu gelijktijdig wordt (de twee visies worden door elkaar, versneden gepresenteerd). Een mooi voorbeeld daarvan is een fragment na ‘Het boek over den oorlog’, waarin zowel ‘de grijze smeerlappen’ als ‘de andere smeerlappen’ aangeklaagd worden. Dit onderscheid tussen de Duitse bezetters en de eigen legerleiding is perfect in overeenstemming met dat tussen de grote en de nog grotere vijand. Het merkwaardige is dat in het daaropvolgend verhaal ‘De goudvisschen’ van een dergelijke kwalificatie van de Belgische officieren geen sprake is: toen Boon dat schreef (Zondagspost, 28 januari 1945) dacht hij nog niet in die termen. We hebben gezien dat hij dat pas op 3 juni (‘Le drapeau’) is gaan doen en bij de herwerking van september tot de explicitering ervan kwam.
Het is ondoenlijk en weinig zinvol de ruim honderd cursieve fragmenten een voor een te vergelijken met de kroniek waar ze op volgen. We moeten ons beperken tot die cursieve teksten die licht werpen op Boons visie in ontwikkeling.
Na het humane verhaal over ‘De goudvisschen’ deelt de verteller mee
| |
| |
dat hij een beetje gefantaseerd heeft, daarna geeft hij de ware toedracht weer: Dingen bleef steken in een haag, hij stond in de vuurlijn en kakte zijn broek vol. Een generaal vlucht voor de vijand en andere hoge militairen trekken met honden en jonge meisjes naar Frankrijk. Na ‘Roode nacht’ volgt het eerste fragment waarin de seksuele losbandigheid aan de kaak wordt gesteld; het morele verval van het volk bereikt een dieptepunt na ‘Een sentimentele meneer van de dierenbescherming’. De fragmenten die op ‘Van den borre’ volgen kunnen net als het verhaal zelf in het voorjaar van 1944 gesitueerd worden, inhoudelijk echter wijken ze af van het verhaal: ze handelen over verwerpelijke pseudo-verzetslieden en -communisten, waartegenover het waarachtige communistische verzet staat: ‘en de eigenlijke witte bende, die geen witte bende is maar een rood leger dat dag en nacht op de baan is en er geen cent méér zal mee hebben noch nu noch na den oorlog, en die veel riskeert van ook dán in den bak te zullen vliegen’ (p. 137).
Op ‘Tonijn’ volgen twee notities die vermoedelijk vóór de bevrijding werden opgeschreven: eerst verklaart de ik-schrijver dat hij niets voelt voor het vaderland, ook al is iedereen nu Belgischgezind (uit ‘Het eerste uur’ van 4 maart 1945 blijkt dat de verteller niet langer onverschillig blijft tegenover de nationale vlag en het volkslied), vervolgens roept hij uit dat hij de mensen liefheeft en niet de vaderlanden (het meervoud suggereert adhesie met het communistisch standpunt, althans dat van voor de oorlog, aangezien de partij in het verzet en na de bevrijding uitgesproken patriottisch werd). Meteen daarna valt de verteller woedend uit tegen de schrijvers die zich voordoen als estheten, die doen alsof zij vervuld zijn van diepe psychologische en religieuze gevoelens, die echter gewetenloos collaboreren en een lijst opmaken van de joodse en communistische schrijvers die geliquideerd moeten worden.
Tussendoor kunnen we tal van anekdoten en invallen lezen over de honger, over het volk dat in twee kampen verdeeld is (zo wordt na ‘Een soldaat van 14-18’ heel uiteenlopend gereageerd op het bericht dat de Duitsers Charkov ingenomen hebben; terloops zij erop gewezen dat de auteur dit fragment verkeerd geplaatst heeft: in zijn verhalen is hij inmiddels in het jaar voor de bevrijding aanbeland en in een ander fragment na ‘Een soldaat’ heeft men het over een aanslag op Hitler; Charkov viel begin 1942 en de aanslag op Hitler werd in juli 1944 gepleegd), over het roddelcircuit, over het verzet, over de gevangenissen, over het nakende einde van de oorlog. Verder zijn er wat notities over de profiteurs; opmerkelijk is dat
| |
| |
Boon zich pas na de bevrijding echt blijkt te ergeren aan hen, hetgeen betekent dat zij voornamelijk in de uitgewerkte verhalen (‘Meneer de swaem...’, ‘Piano te koop’) over de hekel worden gehaald.
Drie fragmenten van uitzonderlijke betekenis voor de reconstructie van Boons wereldbeeld werden na ‘Eenvoudig verhaal’ geplaatst (p. 76-77). In het eerste bekent de verteller dat hij een droom heeft: hij is op zoek naar god, dat wil zeggen naar een betere wereld, naar de nieuwe mens. In het tweede lijkt hij te bevestigen dat literatuur (het woord) die droom (het licht) is. In het derde wordt de literaire droom (het schoonste woord) verbonden met het volk. De aantekeningen moeten opgeschreven zijn of op zijn minst herschreven omstreeks september 1945: de eerste zin (‘en ge zult het niet gelooven maar dit is een boek op zoek naar god’) spreekt duidelijk over het bóék Mijn kleine oorlog. Daar staat tegenover dat Boon ze toegevoegd heeft aan een verhaal dat zich vóór de bevrijding afspeelt, bovendien is er in de tekst zelf niets dat erop duidt dat de oorlog voorbij zou zijn.
Na de verhalen die kort voor de bevrijding gesitueerd kunnen worden, lucht de verteller een paar keer zijn hart over de jeugd. Na ‘Piano te koop’ is zij ‘hol en leeg’; na ‘Albertine spaens’ bieden meisjes van veertien zich als koopwaar aan. Niettemin blijkt de verteller pas na de bevrijding echt teleurgesteld te raken over de oorlogsjeugd. Na ‘Objektief f-i-8‘ zijn het alweer (school) meisjes van veertien, vijftien jaar die zich met blote kont in de armen van de Canadezen werpen. De bitterste klacht komt evenwel niet voor in een cursief fragment, maar in de kroniek ‘Aan allen...’. (In 1960 werd de titel gewijzigd in ‘Oorlogsjeugd’.) Deze kroniek wijkt af van de voorafgaande doordat er nauwelijks sprake is van een verhaal. ‘Aan allen...’ bevat in een oproep verpakte beschouwingen over het gebrek aan idealisme van de jongeren.
Vanaf ‘De laatste’ worden in menige cursieve tekst de persoonlijke problemen van de schrijvende ik-verteller ter sprake gebracht. Na de genoemde kroniek blijkt de verteller problemen te hebben met het plaatsen van artikelen in diverse tijdschriften. Na ‘Rechtvaardigheid’ blijkt zijn omgeving zich wel af te vragen waarom hij de hoofdletters weglaat, niet of hij nog tijd vindt om verder te werken aan zijn boek (bedoeld moet zijn Madame Odile). Na ‘Le drapeau’ blijkt hij te weinig te verdienen om schoenen te kunnen kopen voor zijn zoontje Jo.
In de gecursiveerde teksten die volgen op ‘Brief van mijn vriend den schilder’ wordt aan het verhaal van Lea Lübka in Mauthausen dat van
| |
| |
Nico Rost in Dachau toegevoegd. Daarna wordt de massa gehekeld, die tijdens de oorlog niets moest weten van het verzet (het o.f.), die vier dagen na de bevrijding voorwendde tot het verzet behoord te hebben en er zich nu al weer tegen afzet omdat het uit communisten zou bestaan. Na de laatste kronieken volgen nog wat fragmenten die weinig samenhang vertonen en waaruit over het algemeen de domheid of dan toch het gebrek aan saamhorigheid van de massa moet blijken. Had de auteur zijn beste kruit te vroeg verschoten? De laatste cursieve teksten steken nogal mager aftegen de krachtige kronieken die eraan voorafgaan. Of heeft de schrijver de machteloosheid en de verdeeldheid van het niet-bewuste volk met opzet in het licht gesteld?
De passage die hij in september invoegde in ‘Self-defense’ wijst in die richting. De profeet geselt daar de wankelmoedige massa. De bewuste voortrekker hekelt zijn achterban. De cursieve slotfragmenten lijken dat te bevestigen. De erin uitgesproken vrees voor de atoombom geeft aan dat Boon deze fragmenten na Hirosjima (6 augustus 1945) geschreven heeft. In de eerste zes, korte tot zeer korte fragmenten geven zes personen hun kijk op de waarschijnlijkheid van alweer een nieuwe oorlog. Het zevende en laatste fragment staat in fel contrast met de vorige zes. Op een indrukwekkende wijze, gebruikmakend van de krachtigste typografische en inhoudelijke middelen, plaatst de auteur tegenover de geborneerde lamlendigheid van de massa zijn beroep op de bewuste voorhoede. In koeien van letters, uitgesmeerd over bijna een volle pagina, onderneemt hij een poging de lezer te schokken met zijn ‘laatste roep’: schop de menschen, tot zij een geweten krijgen.
| |
Manteau en Elsschot trekken Boon een idealistisch jasje aan
Noch in de gedrukte tekst, noch daarbuiten hebben we aanwijzingen gevonden van latere ingrepen in het manuscript. Naar alle waarschijnlijkheid had Manteau in september 1945 de definitieve tekst van de eerste druk in haar bezit. Doordat eerst nog in 1946 Vergeten straat moest verschijnen en de verkoop van Boons romans niet wilde vlotten, bleef Mijn kleine oorlog ruim een jaar liggen. Uit een recentelijk gevonden ongedateerde, naar alle waarschijnlijkheid omstreeks maart 1946 geschreven, brief van Boon aan Willem Elsschot blijkt dat Nico Rost plannen had om Mijn kleine oorlog door Het Kompas te laten uitgeven. Rost heeft Boon voorgesteld Elsschot te vragen een voorwoord te schrijven ‘kwestie van den verkoop in
| |
| |
Nederland’. Boon drukte in zijn brief de vrees uit dat Rost, die uitsluitend de Zondagspost-versie kende, zou kunnen struikelen over de bewerkte tekst: ‘Er staan woorden in als “kit en klooten en godverdomme”, want ik wil de goegemeente tergen en schoppen om hun geweten wakker te krijgen.’ Boon blijkt het motief van zijn verzoek (de verkoop in Nederland) dubieus te vinden: ‘Nu heb ik voor u te veel...hoe zal ik het zeggen - genegenheid - eerbied - en broederlijk medevoelen - om daarvoor op Willem Elsschot beroep te doen. Ik wou verdomme dat u weigerde.’ De inleiding van Willem Elsschot dateert van 31 maart 1946. In december 1946 werd het boek gedrukt op de persen van Drukkerij Erasmus te Ledeberg bij Gent. De eerste druk vermeldt nog dat het copyright sinds 1946 berust bij A. Manteau, n.v., Brussel (in de tweede druk staat copyright 1947). Mijn kleine oorlog verscheen begin 1947. (De eerste recensie is van 12 maart.)
Een boek verschilt van een manuscript. Boons teksten werden ingebonden en voorzien van een stofomslag en een inleidend woord van Willem Elsschot. Het boek kreeg geen genreaanduiding mee. Mijn kleine oorlog werd niet als (oorlogs) kroniek en evenmin als roman gepresenteerd. Op de laatste bladzijde wordt gesproken over ‘dit werk van Louis-Paul Boon’. Elsschot heeft het over dit boek of over het werk of over het proza van Boon; waar hij nader ingaat op gedeelten ervan omschrijft hij die als het mooiste tafereel, een meesterstukje, een hymne en een anathema, een zuiver lyrisch gedicht. (Hoe terecht deze karakterisering van ‘Lof der boswell sisters’ en van ‘Lea Lübka’ ook moge zijn, zij maakt de plaatsing in een literair genre nog moeilijker: wat is proza dat tevens een zuiver lyrisch gedicht is?) Hieruit mag blijken dat de uitgever terecht afgezien heeft van een etiket. Critici en wetenschappers blijken tot vandaag de dag te aarzelen tussen roman, kroniek, verhalen en zelfs novelle.
Het omslag werd sober gehouden. Aan de naam van de auteur (Louis P. Boon; op de titelpagina: Louis-Paul Boon) en de titel van het boek werd een tekening toegevoegd waarop twee visjes lijken te zwemmen in een plas water naast een omgevallen kom. Rechts onder de tekening is de hoofdletter G. aangebracht. De tekenaar was inderdaad Gust van Hecke. Zijn illustratie haalt uit Boons kroniek een humaan element naar voren. Terwijl Boon in september 1945 het strijdbare en de aanklacht versterkt had, koos de uitgever nadrukkelijk voor de ontroerende, algemeen-menselijke anekdote uit ‘De goudvisschen’, een anekdote die Boon zelf in het eerst-volgende cursieve fragment vanuit zijn latere visie onderuit haalde als ‘verhaal’, als gefantaseerd, zeg maar als literaire leugen. (Terloops zij erop
| |
| |
gewezen dat Boon zelf toentertijd een omslagtekening heeft gemaakt van een heel ander kaliber; deze tekening werd gebruikt voor de stofomslag van de zevende druk, naar de eerste druk, 1986.)
Op de binnenzijde van de stofomslag bracht de uitgeverij twee citaten uit recensies van Boons vroegere werken. De keuze ervan sluit aan bij de omslagtekening en is opmerkelijk: de vrijzinnige uitgeverij put niet uit de recensies van geestverwante critici die Boons werk hogelijk waardeerden, maar uit besprekingen van twee katholieke critici, André Demedts (uit Het boek in Vlaanderen 1946) en Leo Boekraad (uit de Nederlandse katholieke krant De Tijd). Hierbij moeten we in aanmerking nemen dat de doorbraak van de vooroorlogse verzuiling in 1946 nog niet definitief mislukt was en dat Demedts daarin aanvankelijk een positieve rol heeft gespeeld. Hoe broos de samenwerking van de humanisten van allerlei gezindten was, bleek uit de felle kritiek van Herreman in Zondagspost van 10 maart 1946 op een bijdrage van Demedts in Dietsche Warande en Belfort, waarin hij op christelijk-ethische gronden ernstig voorbehoud had gemaakt tegen de geschriften van linkse auteurs als Lampo. Overigens klonk datzelfde voorbehoud ook door in de niet geciteerde tekst van Het boek in Vlaanderen 1946. In de wel geciteerde passages uit Demedts' bespreking ligt de nadruk op de ongewone schrijversgaven waarmee Boon in zijn vroege werk de menselijke ziel belicht, op zijn levenskennis, op zijn boeiende en ontroerende kracht. Het fragment uit De Tijd komt uit een recensie van Abel Gholaerts waarin Boekraad getuigt dat het boek op een aangrijpende wijze mensen in hun naakte menselijkheid tekent.
Het lag voor de hand dat de uitgever Willem Elsschot zou verzoeken een inleidend woord te schrijven bij Mijn kleine oorlog. Elsschot werd in brede kring gewaardeerd op grond van zijn literaire en humane kwaliteiten. (Nog in hetzelfde jaar 1946 echter verloor hij bij veel linksen krediet door in een gedicht in felle bewoordingen de terechtstelling wegens collaboratie op 12 april 1946 van de oude en zieke August Borms te hekelen.) Bovendien was Elsschot een van de ontdekkers van Boons talent. In zijn ‘Ter inleiding’ herinnert hij aan de bekroning van De voorstad groeit; daarna zingt hij de lof van Mijn kleine oorlog, waarbij hij sterk de nadruk legt op de ‘goede,ja [...] edele bedoelingen’ van de auteur: ‘want Boon is een idealist, hoe eigenaardig en onburgerlijk de uiting van zijn idealisme ook zijn mag.’ Volgt een lichtelijk moraliserende oproep aan de lezer niet te letten op de onvolkomenheden van Boons tekst, maar voorrang te geven aan het hart dat deelt in Boons ‘grootmenschelijk gevoel’. Al heeft Elsschot enkele re- | |
| |
gels eerder erkend dat Boon ‘in 't diepste van zijn ziel, onmogelijk gelooven kan dat het ooit zal beteren’, wil hij toch dat de lezer de schrijver te hulp snelt ‘bij het vertrappen van die miljarden larven waardoor wij belegerd worden, ieder van ons in zijn eigen kleine idealistische schans, van die larven die de Groote Verbroedering in de weg staan, de verbroedering van blanken en zwarten, van Britten, Moffen en Russen, de verbroedering die althans aan de grootste collectieve gruwel een eind zal maken: aan de oorlog. Schaart u onder Boon's vaandel, want zijn Kleine Oorlog is niets anders dan de “Oorlog aan de Oorlog” ’ (p. 9-10).
Elsschots inleiding kan, net als de omslagtekening, niet anders worden gezien dan als een poging om de lezer ertoe te verleiden de choquerende taal en opvattingen van Boon te interpreteren als uitingen van een verontwaardigde, eerlijke idealist. Elsschots oproep lijkt een variant op Boons ‘laatste roep’, maar dan wel een erg idealistische variant. Boon deed in laatste instantie een beroep op de voorhoedelezer, de kleine mens - die hij zelf ook is - wakker te schudden. Zijn geweten is ingedommeld, hij is zich niet bewust van het onrecht. Elsschot maakt de idealistische tweedeling tussen de goeden die zich verschanst hebben en de larven die de verbroedering beletten en derhalve vertrapt moeten worden. Wijselijk verzuimt hij in zijn wat demagogische oproep de larven bij hun naam te noemen.
Elsschots inleiding sluit nauw aan bij zijn ‘echte mening’ over De voorstad groeit. In een brief aan Boon van 2 februari 1943 bevestigde Elsschot zijn grote waardering voor Boons debuutroman, wel vond hij het gedeelte waarin de schrijver ook de rijken (de industrieel Marc en zijn zoon Guido) in het ongeluk stortte, ongeloofwaardig, melodramatisch. Meer in overeenstemming met ‘het onrechtvaardige van het leven, in deze kapitalistische maatschappij’ ware het geweest ‘dien man rijk en bovendien gelukkig (te laten zijn), tot in zijn kinderen’. Uit onderzoek van de wereldbeschouwing van De voorstad groeit (alsmede van later werk van Boon) blijkt dat de kern ervan gelegen is in de onontkoombaarheid van het lot. Dat geldt voor alle mensen. Ook voor de rijken dus. De fundamentele ellende is niet van sociale, maar van existentiële aard. Klaarblijkelijk zag Elsschot dat in 1943 en ook nog in 1946 over het hoofd. Dat ook Boon, zoals in hoofdstuk 4 aangetoond zal worden, in 1945-'46 een onzeker geloof ontwikkelde in de mogelijkheid de vicieuze, fatalistische cirkel te doorbreken, betekent geenszins dat hij de menselijke misère reduceerde tot de simpele tegenstelling tussen de broederlijken en de larven. Ontegensprekelijk verklaarde Boon de oorlog aan de larven (de grote en de nog grotere vijand die niets
| |
| |
menselijks hebben, althans zolang ze niet vertrapt worden en dat gebeurt in Mijn kleine oorlog opmerkelijk zelden), maar ook aan de belegerden, aan de kleine man, aan zichzelf, aan allen die zich uit domheid of lafheid in slaap laten wiegen. Iedere mens is een larve, maar het kenmerkende van Boons visie in Mijn kleine oorlog is juist dat hij daarin enige hoop koestert dat zich, onder invloed van het geweten, van de bewustwording, een ontpopping als vlinder kan voltrekken.
| |
4. De uit zijn droom gestoten schrijver past zijn tekst aan. De derde versie van Mijn kleine oorlog: de tweede druk van 1960
De ontvangst van Mijn kleine oorlog door de literaire kritiek geeft inzicht in de zich na de oorlog herstellende verzuiling, met name in Vlaanderen. Voor een uitvoerige analyse van de receptie in de dag-en weekbladpers zij verwezen naar de studie van Magda de Braekeleer. Uit eigen onderzoek blijkt dat recensies en essays in tijdschriften en handboeken, wellicht door een wetenschappelijker standpunt en een selecter lezerspubliek, minder aangestoken waren door ideologische vooroordelen.
De Vlaamse populaire katholieke bladen verwierpen Boons oorlogsboek zowel op esthetische als op morele gronden. Wel is overduidelijk dat de argumenten ontleend aan taalgebruik, stijl en opbouw, slechts aanvullend waren. Het vonnis dat de anonieme rechter in Het Nieuwsblad velt, komt neer op de literaire doodstraf: ‘Het boekje, dat litterair van geener waarde is, [...] moet tot de absoluut verboden lectuur worden gerekend.’ Al is A.K. Rottiers er in Het Handelsblad wel in geslaagd enkele passages te waarderen, als geheel ziet hij slechts ‘de geile stotter- en brabbeltaal van losgeslagenen van het anker Gods’; Boon is blijven steken in het onbeschaafde, Mijn kleine oorlog ‘is een brok brutale, tragische, vuige werkelijkheid zonder meer, die als een zware, donkere, in vele gevallen stinkende mantel over de lezer wordt gesmeten’. In Lectuurrepertorium wordt de veroordeling bekrachtigd door de hoogste katholieke culturele rechtbank: Streng Voorbehouden Lectuur; katholieke bibliothecarissen en boekhandelaren - en die vormden verreweg de meerderheid in Vlaanderen - ontkwamen er niet aan dit naslagwerk van de jezuïet Joris Baers te raad plegen alvorens boeken (niet) in te kopen.
R.F. Lissens, die in Roeping (overigens een maandblad met een Nederlands-Vlaamse redactie) voor een ontwikkelder katholieke laag schrijft,
| |
| |
erkent dat Mijn kleine oorlog het voorlopig hoogtepunt is van Boons werk en uit innerlijke noodzaak is geschreven; de auteur blijft echter nog steeds steken in de registratie van de collectieve waanzin waar hij geen raad mee weet; hij komt niet verder dan zijn persoonlijke strijd tegen ‘de draak van het vlees, de draak van de twijfel, de draak van de verbittering’. (In de loop der jaren zal de waardering van Lissens, naarmate hij afstand neemt van levensbeschouwelijke maatstaven, gestadig groeien.) De katholieke criticus die het meest open stond voor Boon was Clem Bittremieux in het progressieve, christen-democratische weekblad De Spectator, waarvan Maurice Roelants, in de minder verzuilde oorlogsjaren een vroege bewonderaar en vriend van Boon, hoofdredacteur was. Bittremieux legt uitsluitend literaire maatstaven aan en komt tot een vrij positieve slotsom: ‘Wat Boon vertelt is soms erg mager, de anecdote is soms uitermate flauw op zichzelf, maar het oog van Boon ziet er van alles rond dat er iets onvervangbaars van maakt. Mijn kleine oorlog is een curieus en zeldzaam boekje en een getuigenis te meer van Boon's ongewoon talent.’
De vrijzinnige critici in de liberale en socialistische pers bespraken Mijn kleine oorlog zonder uitzondering in lovende tot zeer lovende termen. De uiterst linkse bladen De roode vaan en Front waren uitermate positief. Jan Schepens is er in De Vlaamse Gids van overtuigd dat de Vlaamse letterkunde het zonder Boon niet meer kan stellen en roept de lezer op: ‘Lees het, lees het, lees het.’ Hubert Lampo prijst in Volksgazet ‘Louis Paul Boon, den man die, ondanks de (gewilde?) tekortkomingen van zijn taal, zijn boodschap van liefde tot alle berooiden en verstootenen luid en gepassionneerd uitschreeuwt’.
De Zondagspost-versie bracht Piet van Aken reeds tot een lofzang: ‘In de korte stukken bereikt Boon pas de volmaaktheid van vorm en inhoud [...]. Met Louis Paul Boon bezitten wij misschien de eerste litteraire kracht die, reeds van uit de wortels zelf, aan de typisch Vlaamsche beperktheid is ontgroeid.’ Na het verschijnen van het boek bevestigt Van Aken zijn visie in Parool, waarin hij Boon de vaandeldrager van de nieuwe generatie noemt: ‘Want ieder van ons denkt en voelt wat gij, Boontje, denkt en voelt, maar geen buiten u durft het schrijven, omdat ze bang zijn of omdat men ze met een prijs het zwijgen heeft opgelegd.’
Maarten Thijs polemiseert in De roode vaan met de katholieke, behoudsgezinde, burgerlijke critici. Hun levensbeschouwing laat hun niet toe andere dan traditionele, ‘klassieke’, ‘absolute’, maatstaven aan te leggen. Met die maatstaven gemeten is Boons werk chaotisch of nihilistisch. Boons
| |
| |
wereld echter is een andere, zijn werk dient te worden beoordeeld op grond van andere criteria: ‘Zijn “Ook de afbreker bouwt op” is een al te bescheiden, al te simpel verweer tegen de aanmatiging der burgerlijke kritiek. Vergeten wij niet: hij staat op zijn terrein in Vlaanderen zoo goed als alleen! En wat hij “afbreken” noemt is eigenlijk ordenen, regelen, want hij is het sociaal geweten van onze Vlaamsche literatuur. Er is dus sociaal gevoel noodig om zijn werk te begrijpen.’ Marcel Wauters, die een paar jaar later met onder anderen Boon in Tijd en Mens een vertegenwoordiger van de ‘chaotische’ literatuur zal worden, legt in Front evenzeer de relatie tussen Boons eerlijke visie op de rauwe, harde realiteit en zijn waarachtige literatuur: ‘Het boek is niet opgebouwd volgens het algemeen procédé van presentatie van personen, handelingen en ontknoping. Voor wie verstard is in zulke romanvorm zal het werk van Boon als een chaos voorkomen. Want hij treedt naar voren als een ongeschonden natuurmens in onze papieren literaire wereld.’
In Nederland is de verzuiling minder aan de recensies af te lezen, misschien ook omdat een buitenlands literair werk gemakkelijker opgesloten kan blijven in het literair circuit. Toch maakt Nico Oosterbeek in De Nieuwe Courant voorbehoud: tegenover de spontaneïteit en het idealisme van Mijn kleine oorlog staan de originele maar onbeheerste schrijfwijze en de onfatsoenlijke verwoording. Amusant is Oosterbeeks verwachting dat de gemiddelde Nederlandse lezer, anders dan de Vlaamse die het zo nauw niet neemt, gechoqueerd zal worden door de vloeken en vieze woorden. Schaafsma in Vrij Nederland beschouwt Mijn kleine oorlog als uiterst belangrijk, een aangrijpend brok actueel leven en nergens zuiver negatief. Dat Karel Leroux (een Vlaming uit de stal van Manteau) in de nrc Boon roemt, spreekt vanzelf. Verrassend is wel de totaal afwijzende kritiek van Greshoff in Het Vaderland; de kern van zijn bezwaren berust op ‘de letterkundige foefjes en de lelijke mooischrijverij’ die de tragische stof geweld aandoen. Ook verrassend is dat de Volkskrant Marnix Gijsen het woord verleende om Boons lof te zingen. In een ander katholiek blad, De Linie, doet Henk Kuitenbrouwer wel wat van hem verwacht mag worden: hij neemt een standpunt in dat grote verwantschap vertoont met dat van Lissens in Roeping: ‘Een tekort aan geest, die de menselijkheid uitheft boven het redeloze’.
Uit dit summiere overzicht blijkt dat Mijn kleine oorlog druk gerecenseerd werd en dat verreweg de meeste en zeker de meest gezaghebbende critici
| |
| |
grote waardering uitspraken. En toch raakte Manteau ook dit boek van Boon aan de straatstenen niet kwijt. In Vlaanderen uitgegeven boeken vonden nauwelijks hun weg naar Nederland en in Vlaanderen zelf werd de afzet grotendeels bepaald door de bibliotheken en boekhandels, die in ontstellende mate beheerst werden door de (lagere) geestelijkheid. Nog voor het eind van de jaren veertig besloot Manteau Boons werk in spotgoedkope pakketjes te verramsjen.
Tien jaar later, in 1958, schreef M.Fr. in de Vooruit dat hij, na jarenlang zoeken op de rommelmarkten en vergeefs wachten op een herdruk, eindelijk een exemplaar van Mijn kleine oorlog had kunnen bemachtigen. Hij is zeer enthousiast over Boons geschrift, beaamt de visie algeheel, erkent dat alles in het leven om het geweten draait, kan zich echter niet voorstellen dat de auteur nog veel illusies koestert: ‘Iets soepelers dan het geweten is immers moeilijk denkbaar, het past zich ten slotte toch aan bij het eigen belang. Het egoïsme van de mens, van het levend wezen in het algemeen, trotseert alle wetten.’
Uit deze bijdrage aan de socialistische krant, waarvan Boon sinds 1954 redacteur van de cultuurpagina ‘Geestesleven’ was, lijkt de tijdgeest van de jaren vijftig te spreken. Diezelfde tijdgeest die een belangrijke rol moet hebben gespeeld in de totstandkoming in 1960 van de tweede druk van Mijn kleine oorlog, een druk waaruit blijkt dat Boon zich inderdaad niet veel illusies meer maakte.
Tussen 1945, het jaar waarin de eerste druk tot stand kwam, en 1960, het jaar waarin Boon de tekst van zijn oorlogskroniek vrij ingrijpend bewerkte, is er zowel in Boons persoonlijke leven als in de samenleving om hem heen veel veranderd. Kort na de bevrijding was Boon een van de talrijke intellectuelen en kunstenaars met sympathie voor de communistische partij, die beschouwd werd als de voorhoede in de strijd voor een betere wereld. Maar ook gematigder socialisten, liberalen en katholieken hadden enig vertrouwen in een menswaardiger wereld. In mijn onderzoek naar Zondagspost (Kreatief, 2-3, 1987) heb ik kunnen vaststellen dat de tijdgeest zoals die neergeslagen werd in dit weekblad, gekenmerkt werd door een aarzelend geloof in de mens. Voortdurend blijkt in en buiten dit blad een voorzichtig optimistische grondtoon waarin de menselijke waardigheid, de geestelijke waarden, het humanistisch ideaal centraal staan. Symbool is Diogenes, de mens op zoek naar de Mens. Dit naoorlogse humanisme was niet blind. De oorlog had geleerd dat echte mensen zeldzaam zijn. Het optimisme berustte eerder op een noodzaak, dan op feiten:
| |
| |
een nieuwe val in de barbarij zou immers het einde van het menselijk bestaan kunnen betekenen. Geheel in overeenstemming daarmee werd ook Boons inzet voor een betere wereld zelden of nooit gekenmerkt door een naïef vertrouwen in de mens, laat staan in de partij.
Het humanisme, zowel in zijn communistische als in zijn socialistische, liberale of christelijke verschijningsvorm, werd in toenemende mate op de proef gesteld. De vooroorlogse machtsgroepen, partijen, zuilen bleken onverhoopt machtig en verhinderden de vernieuwing en de doorbraak. De koningskwestie en later de schoolstrijd brachten oude tegenstellingen op de voorgrond. Het progressieve elan liep stuk op de Koude Oorlog. Veel kunstenaars gingen zich verschansen in een maatschappijvijandige autonomie. Boon werd ontslagen bij De roode vaan en trok zich meer en meer terug in zijn reservaat. Het herstel van het conservatief-katholieke machtsblok maakte de verkoop van zijn boeken onmogelijk. Uiteindelijk werd hij om den brode redacteur bij Vooruit en vond hij - overigens uitermate moeizaam - zijn weg naar een Nederlands lezerspubliek: alhoewel ook in Nederland de oude orde hersteld werd, kon zich daar, een paar tientallen jaren eerder dan in Vlaanderen, een relatief zelfstandige culturele laag ontwikkelen, waarop onder anderen de zelfstandige schrijvers terug konden vallen. In de jaren vijftig bezorgde de uitgave van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren, door De Arbeiderspers, Boon vooralsnog veeleer geestelijk dan materieel voordeel. Door een kleine literaire elite werd hij erkend als een van de belangrijkste Nederlandstalige schrijvers, de verkoop bleef evenwel beperkt tot een paar duizend exemplaren (tussen 1953 en 1960 vonden 2500 exemplaren van De Kapellekensbaan hun weg naar de kopers); pas in de jaren zestig - dat wil zeggen ná de bewerking van Mijn kleine oorlog - begon het werk van Boon redelijk te lopen, hetgeen nog niet betekende dat hij van zijn pen kon leven. Nog later, in de jaren zeventig, mocht hij enkele literaire prijzen in ontvangst nemen, ook uit de handen van de Belgische overheid, die hem evenwel - in tegenstelling
met wat tijdens de eerste decennia na de tweede wereldoorlog in België beslist niet ongebruikelijk was - nooit een overheidsfunctie, die hem in staat had kunnen stellen ongehinderd door materiële zorgen te schrijven, aangeboden had.
Vijftien jaar nadat Boon Mijn kleine oorlog had geschreven, achtte de uitgeverij Querido in 1960 de tijd rijp voor een herdruk als goedkope Salamander. Er zijn geen aan wijzingen dat Querido of de medeuitgever Manteau er bij Boon op aangedrongen heeft Mijn kleine oorlog aanvaard baarder
| |
| |
te maken voor een breed publiek. De auteur heeft het initiatief steeds bij zichzelf gelegd. In Verscheurd jeugdportret vat hij zijn motieven als volgt samen: ‘Mijn uitgeefster had het boekje niet kunnen verkopen, omdat het te onstuimig was, omdat het vol vieze woorden stond, omdat ik de mensen een geweten wou schoppen. En vijftien jaar later, bij de tweede druk, waarin ik me afvroeg “wat voor zin het allemaal had”, zegden de jongere mensen dat ik mijn eigen boek verminkt had.
Ik heb het ze steeds opnieuw gezegd: “Ook al schop je 99 mensen op 100 een geweten, er blijft dan nog één smeerlap over en die wordt president. En als je naar die durft te schoppen, vlieg je de gevangenis in”.’ (Pagina 180-181. Varianten zijn terug te vinden in onder meer Florquin, Ten huize van, p. 43-43 en in het Boonboek, p. 117-119, waar Boon bevestigt dat zijn Hollandse uitgever een ongekuiste uitgave wou en dat hij een aantal passages moest veranderen omdat erin geschreven werd over mensen die in de gevangenis zaten; een vergelijking van de twee drukken maakt niet duidelijk om welke passages het zou kunnen gaan.)
Boon verbindt twee motieven om zijn oorlogskroniek bij te schaven met elkaar: het bereiken van een ruimer lezerspubliek en zijn in middels gematigd en vooral illusieloos geworden visie. Tragikomisch is het dat hij tot zijn herziening kwam kort voor de tijdgeest opnieuw omsloeg. In december 1960 brak in België een massale staking uit tegen de Eenheidswet. De woelige jaren zestig kondigden zich aan. Op 1 januari 1962 was Hugo Claus een zwaluw die de lente aankondigde: in zijn nieuwjaarsboodschap ‘Bericht aan de bevolking’ evenaarde hij de felheid die Boon vijftien jaar eerder gekenmerkt had. Een jonge generatie bereidde een revolte tegen de gevestigde orde voor. De vroegere Boon werd voor tal van jongeren hét voorbeeld van een eerlijke, moedige, geëngageerde schrijver. Met pijn in het hart moesten zij vaststellen dat hij zijn ‘eigen boek verminkt had’. Met aarzelende pen schreef René Gysen voor het Boon-nummer van Komma (1ste jaargang, februari 1966) ‘Een vergelijking van twee drukken van “Mijn kleine oorlog”’. Gysen, en met hem de kritische jongeren, kan Boons bewerking niet anders zien dan als concessie aan de bekrompen-vrijzinnige, vooral christelijke klein burgers: de ‘strekking (ervan) is te verzoeten, te verzachten, de al te scherpe uitwassen van Boons agressiviteit te besnoeien, een eind tegemoet te komen aan de gemiddelde normen van fatsoen en intelligentie’ (Gysen, p. 119). Toch blijft Mijn kleine oorlog ook als Salamander een uitzonderlijk geëngageerd boek: ‘Wat overblijft is nog steeds een door verontwaardiging gevoed, opstandig geschrift, de meest
| |
| |
realistische kroniek van de oorlogsperiode in bezet Vlaanderen waarover onze literatuur beschikt, maar toch een minder merkwaardig document dan de originele editie van 1946’ (idem). Het aarzelende, milde oordeel berust op een dubbele relativering van Boons concessies: enerzijds is Mijn kleine oorlog nog steeds een maatschappijkritisch literair werk, anderzijds blijkt uit ‘Vijftien jaar later’ (in 1960 toegevoegd aan de oorspronkelijke tekst) dat Boon op een ander terrein, het persoonlijk-erotische, ten strijde trekt tegen de bekrompenheid; hij geeft ‘met bewonderenswaardige moed autobiografische gegevens prijs’ over zijn verliefd heid op een hulpje in de huishouding; daarmee reikt hij de lezer de sleutel aan van Menuet. Met een afleesbaar gevoel van opluchting trekt Gysen de conclusie dat ‘noch gebrek aan moed, noch een geslonken waarheidsliefde aanleiding waren’ tot de ingrijpende aanpassing van de originele tekst. Uit de verdere ontwikkeling van Boon na 1960 (waaraan de kritische houding van de jonge generatie overigens niet vreemd was) blijkt hoe (ge) rechtvaardig(d) Gysens oordeel was.
| |
Boon fatsoeneert zijn boek
De wijzigingen die Boon aanbracht in zijn derde versie van Mijn kleine oorlog vallen grosso modo uiteen in twee categorieën: een niet onaanzienlijk aantal weglatingen, toevoegingen en vervangingen, waardoor de visie van 1945 wel afgezwakt werd maar niet fundamenteel aangetast; daarnaast werden aan het eind twee kronieken toegevoegd: ‘Vijftien jaar later’ en ‘Laatste woord’, waarin Boons ingrijpend veranderde visie tot uitdrukking kwam.
Meest opvallend in de eerste categorie is het verdwijnen van twee volledige kronieken. De weglating van ‘Opkuischeling’ is evenwel slechts schijn. In 1945 begon deze kroniek met de erkenning dat het feitelijk een samenvoeging betrof van fragmenten: ‘Dit is iets dat eigenlijk op de andere bladzijde moest gestaan hebben maar a là.’ In 1960 maakt Boon er dan ook consequent cursieve fragmenten van die toegevoegd worden aan het voorafgaande verhaal ‘De twee blinden’. Belangrijker is het schrappen van de kroniek ‘Prijzen’, een scherpe aanval tegen de steeds weer in de prijzen vallende, versluierende literatuur. Aldus is het verdwijnen van ‘Prijzen’ het zichtbaarste, hetgeen nog niet betekent het belangrijkste, voorbeeld van de aanpassingen die Boon meende te moeten aanbrengen om de lezer niet langer te choqueren.
| |
| |
Bij het samenstellen van de eerste druk had Boon gekozen voor de provocatie van de lezer; hij wou hem een geweten schoppen, de waarheid in het gelaat slingeren, wakker schudden. De toen beoogde lezer, de intellectuele, artistieke en politieke voorhoede, betuigde instemming met Boons schreeuw, maar werd vanaf 1947 - net als Boon zelf - in het defensief gedrongen; bij auteur en lezer brokkelde van lieverlee het toch al wankele vertrouwen in de veranderings mogelijkheden af. In 1960 hebben de jaren veertig voor Boon min of meer dezelfde betekenis gekregen als die omstreeks 1930: niet zonder nostalgie herinnert hij zich zijn naïeve dromen. Hij schaamt zich er niet voor, slijpt wel de scherpste kantjes bij en geeft aan het slot, op grond van zijn nieuw verworven, niet vrolijk makende wijsheid, enig commentaar. Dat alles gericht tot een grotendeels nieuw lezerspubliek. De voorhoede is opgevolgd door een culturele elite, een ontwikkelde bovenlaag die literatuur niet al te serieus neemt (er geen werkelijkheids veranderende functie aan toekent), die kunst allereerst opvat als een vrijplaats binnen de burgerlijke orde. En aangezien zijn werk sinds 1953 voor het grootste deel in Nederland uitgegeven, verkocht en gelezen werd, bevond Boons nieuwe, feitelijke lezerspubliek zich in overwegende mate boven de Moerdijk. Uit zijn bewerking van 1960 blijkt dat hij zich bewust gericht heeft op die Hollandse lezer. We ontkomen nochtans niet aan de indruk dat hij, op grond van persoonlijke ervaringen (bij voorbeeld zijn problemen met ‘Averechtse verkenningen’ die vastliepen op een puriteinse drukker, waardoor ze pas na lange tijd en enige zelfcensuur in Podium terecht konden komen - zie Memoires van Boontje, p. 113), zijn Nederlandse lezers onderschat heeft, dat wil zeggen dat hij niet onderkend heeft dat het literaire circuit in Nederland ook in 1960 al een zekere autonomie had verworven ten opzichte van
de nog niet wankelende, kleinburgerlijk geborneerde, gevestigde orde. Vandaar zijn, vermoedelijk overbodige, ijver om zijn taalgebruik te vernederlandsen en woorden, uitdrukkingen en ideeën die voor Vlaamse lezers een steen des aanstoots waren gebleken, te schrappen. Overigens betekent overbodig nog niet schadelijk: voor zover bekend is het verschil de Nederlandse lezer ontgaan. Hij moest daarop gewezen worden door een nieuwe, revolterende generatie Vlaamse schrijvers en intellectuelen. En ook dan nog drong, door zijn a-maatschappelijke opstelling, de betekenis van Boons ingreep nauwelijks tot hem door.
Boons bewerking in 1960 van de eerste druk uit 1945 was zonder enige twijfel minder ingrijpend dan die in 1945 van de Zondagspost-versie. Substantiële verbeteringen bracht hij niet aan. De fouten in de volgorde van
| |
| |
de cursieve fragmenten werden niet hersteld. De discrepantie tussen de verhalen en de fragmenten bleef ongemoeid. Een enkele keer zag hij een gevolg van een weglating over het hoofd. (In een fragment na ‘De twee blinden’ heeft hij het over ‘de Paardepoot’ en meent hij zich te herinneren dat hij al eerder over deze verdachte patriot heeft geschreven, dat was inderdaad zo in de versie van 1945, niet meer echter in die van 1960). Daartegenover staat een aantal als verbeteringen bedoelde en ook zo uitgevallen vervangingen van woorden, zinsneden en passages. Zo worden auto's rupswagens, gruis wordt steenslag, porij wordt prij (sic), broyeur wordt betonmolen, dood ende stilte wordt doodse, heeft geweest wordt is geweest. Van iets groter gewicht is een vondst na een cursiefje dat volgt op ‘Van den Borre’, er stond: ‘en die is dood en een ander ½ dood en nog een andere: daar mankeert niets aan’ (1947, p. 38), dat wordt: ‘En die is dood en die is halfdood, en een andere die als bij wonder ontsnapt is, staat alsmaar te roepen: als men een omelet wil bakken moet men nu eenmaal eieren stukslaan’ (1960, p. 41). Vooral voor wie weet dat het omelet-aforisme gebruikt werd door radio Londen om de luchtaanvallen op de Belgische steden te rechtvaardigen, krijgt de halfkrankzinnige roep iets hallucinants.
Bij een aanzienlijk groter aantal door Boon als verbeteringen opgevatte wijzigingen kunnen we kleine tot grote vraagtekens plaatsen. Honderden woorden die in Vlaanderen vrij algemeen bekend zijn of dan toch begrepen worden, moesten wijken voor woorden uit de standaardtaal (in die tijd nog aangeduid als Algemeen Beschaafd Nederlands). Die vervanging gebeurde verre van consequent, hetgeen het vermoeden bevestigt dat Boon er zelf verantwoordelijk voor was. Het lijkt onwaarschijnlijk dat een Nederlandse of Vlaamse corrector die onder meer de volgende Vlaamse streektaalwoorden: farce (in tweede druk: grap), lijk (als), vaneigens (vanzelfsprekend), verschieten (opschrikken), stoof (kachel), beenhouwer (slager), smoren (roken), botten (laarzen), naphtebak (benzinetank) zou hebben vervangen, een aantal andere woorden en wendingen over het hoofd zou hebben gezien: gracht (in de betekenis van sloot), wachten naar de trein (op), vleeshouwer (slager), een stuk in hun vijs (kraag), onderhoord (ondervraagd of verhoord), bijzichtig (bijziend), zij zegden (zeiden), ijsroompje (ijsje), zeveren (zeuren), hen deed de bak instoppen (hen in de bak deed stoppen), de pet langen (afnemen), naar de koer gaan (wc), binst (tijdens), tenware gij dat humoristisch gingt noemen (tenzij je dat humoristisch zou noemen), de weerstand (het verzet), geschrijft uw kleine
| |
| |
oorlog (je schrijft je of u schrijft uw)...Al even onwaarschijnlijk is dat een corrector vliegmachine zou vervangen door vlieger of achternoen door nanoen. En zelfs de ergste (Vlaamse) taalpurist zal het uit zijn hoofd laten elektricien te vervangen door elektrieker of trottoir door gaanpad.
Terecht heeft Gysen opgemerkt dat het Vlaamse karakter van Boons taal niet helemaal opgeofferd werd aan de vernederlandsing; wel ging de ‘demonstratie van nonconformisme’, de provocatie van de estheten, grotendeels verloren. Ook de conventionelere zinsbouw en interpunctie had hetzelfde effect. In aansluiting daarop werd de weergave van details minder beeld- en kleurrijk. Ik onderschrijf Gysens opvatting dat de tweede druk zich door dit alles verwijdert van de taal van het kleine volk. Meer moeite heb ik met zijn opvatting dat de oorspronkelijke tekst geschreven was in een taal die ‘zeer dicht bij de Aalsterse gewestspraak bleef’. De eerste druk is, op een enkel Aalsters of Boons woord na, voor elke Vlaming, zelfs Zuidnederlander, volkomen duidelijk. De woorden en wendingen zijn algemeen Vlaams, niet Aalsters. De afstand tot het abn is vrij groot, die tot het (uiteraard gesproken) dialect is groter. Boon is er evenwel in geslaagd de directheid, de beeldende kracht, de kleurrijkdom, het ritme van de gesproken taal te behouden in een eigen, Boonse kunsttaal. Hoeveel er verloren ging toen hij in de tweede druk voorrang meende te moeten geven aan de verstaanbaarheid, blijkt uit een toepasselijk cursief fragment na ‘Eenvoudig verhaal’; in de eerste druk verwoordde hij zijn eigen bewondering voor de volkstaal met Boonse trefzekerheid: ‘en het schoonste woord is het woord van het volk’; in de tweede druk pleegde hij een stuntelige omzetting in de standaardtaal: ‘O hoe mooi het volk iets kan zeggen’. Boon kruipt in de huid van de minister van Cultuur.
Het opgeven van het nonconformistisch taalgebruik heeft tal van tekstfragmenten schade toegebracht. Wat blijft nog over van de spontaneïteit, van de zeggingskracht, van de provocatie, in: de plassende regen (in eerste druk: de zijkende regen), naakt (in zijn bloten), een generaal die alsmaar schreeuwde (die van zijn klooten maakte), g.v.d. (godverdomme), terwijl ze hun gevoeg hebben gedaan op de schaamdoek van Christus (hun gat afgekuischt hebben aan...), en verder heb ik niets te maken met Adrianus Schoonevorm (ik schijt op a...). In ‘Objektief f-i-8’ brachten de eerste regels met taalmiddelen de verwarring over op de lezer: ‘En in het station, stalpaert-van-de-werbestelle die naar gent moet vervoerd worden en tusschen 6 gendarmen staat te wachten naar den trein naar waar? O gij smeerlap dit en dat lappe lappe bravo’ (p. 115). In de herziene versie
| |
| |
‘Stalpaert van de Werbestelle’ brengt Boon omwille van de begrijpelijkheid toevoegingen aan en verwijdert hij de dialectische klanknabootsing ‘lappe lappe’: ‘En in het station, Stalpaert van de Werbestelle die naar Gent naar de gevangenis moet overgebracht worden, en tussen zes gendarmen staat te wachten naar de trein - en het loopt als een lopend vuur rond: waar waar? o gij smeerlap dit en dat, geef hem daar een mep in het gelaat, bravo’ (p. 123). Helemaal triestmakend is het herstel in dezelfde kroniek van de grammaticale volgorde ten koste van het, door de afwijking bereikte, ontregelende ritme: ‘eindelijk eindelijk rechtvaardigheid is geschied’ gaf perfect het geforceerde van de uitroep weer; niets blijft daarvan over in: ‘eindelijk eindelijk is rechtvaardigheid geschied’.
Met de bewerking en weglating van een aantal andere passages conformeerde Boon zich niet alleen aan het conventionele taalgebruik, maar ook aan de veronderstelde preutsheid van zijn lezers. Hij schrapte of verving wat onwelvoeglijk kon worden gevonden of beledigend voor katholieken. In ‘Self-defense’ werd ‘En er staat ergens iets in van kit’ (kit: dialect voor kut) veranderd in ‘en er staat een lelijk woord in’. Na ‘Tonijn’ valt ‘en literatuur zwelgt en kakt en pist’ weg. Een vader die zich in 1960 na ‘Een sentimentele kontroleur’ neerlegt bij zijn dochter, ging in 1945 ietsje verder: ‘maar op den morgen wordt hij wakker en mispakt hij zich’. Na ‘De grens’ verdwijnt: ‘er waren pasters tusschen ons en het was eigenaardig om zien lijk die menschen beschaamd waren om hun blooten, als een paster soldaat is herkent ge hem aan het gouden kruis op zijn kraag en als hij moet laten zien of hij geen luizen heeft herkent ge hem aan zijn handen die hij voor zijn blooten houdt.’ Na ‘Rode nacht’ verdwijnt: ‘en jaspers die getrouwd is en 2 kinderen heeft en in een abrizat met marie-louise die 14 jaar is - en marie-louise zegt dat ze zal zeggen wat jaspers haar gedaan heeft, als haar vader uit duitschland terugkomt - en jaspers zegt dat hij aan niemand zegt wat die kleine vuile hoer van een marie-louise hem daar in dien abri gevraagd heeft.’ Ook een fragment dat in 1945 na ‘Opkuischeling’ stond wordt in 1960 niet opgenomen: ‘die aan het oostfront gevochten had en die zegde dat hij al veel russische meisjes geprobeerd en hun staartje opgeheft had en ik zegde niets maar schoot hem omver met mijn oogen, wenschend dat zijn probeerder of zijn staartjesopheffer of hoe hij daar dat vuile ding ook noemen wou mocht rot worden - hij had ginder ingesloten gezeten maar was bevrijd geraakt nadien, en toen
hij ingesloten zat hadden ze tot malkander gezegd kijk een rus schiet er op - maar ze konden niet
| |
| |
ze zaten er lam van schrik.’ Na ‘Albertine spaens’ wordt ‘en het zedenverval, dat er in den avond oude vrouwen naar elkander staan te pissen, en dat er in den omtrek van het station schoolkinderen in een cremerie komen zitten, waar het een echt bordeel is - zoodat ge dáár een vrouw van 14 jáár kunt uitkiezen - en zoodat een oude hoer zich afvraagt waar de wereld naartoe gaat, in mijn tijd...’, vervangen door: ‘En de zedenverwildering neemt zo ontzettend toe, dat een ouwe hoer zich afvraagt waar de wereld toch naartoe gaat: in mijn tijd...’. Als Boon van ‘Meneer de swaem en meneer boone, profiteurs’ in 1960 ‘De profiteurs’ maakt, laat hij meneer Bernard, de zoon van De Swaem, weg: ‘nadat meneer bernard, zijn zoon, bij de de vlag was gegaan maar zijn kaart had verscheurd en lid was geworden van v.n.v. uit eerbied voor staf de clerk “die zoo christelijk was dat hij iederen morgen te communie ging” zei meneer bernard eens tegen iemand uit de voorstad die hem antwoordde “dat zegt niets want ik weet eene die ook te communie gaat en die heeft een meisje een jong gemaakt en ziet er niet meer naar om” en dat was op meneer bernard zèlf, hij zal het wel verstaan hebben.’ Overigens heeft Boon veel meer geschrapt en gewijzigd in deze kroniek; terloops wil ik erop wijzen dat Gysen in dit verband een steek liet vallen: hij suggereert dat de in 1960 weggelaten zin: ‘ge moet mij pardonneeren dat ik maar van de grootste armemenschensoort voortkom’ verwijst naar de verteller-schrijver-Boon; in feite leest de verteller die bekakte zin af van het gezicht van de domme en omhooggevallen mevrouw De Swaem.
In welke mate deze consessies van Boon de zeggingskracht van zijn teksten schade toebrengen, mag blijken uit de vergelijking van de twee versies van een cursiefje na ‘Brief’.
1947: ‘en gesproken van iemand die met een duitsche getrouwd is, wij komen van de ii-urenmis en daar staat er een duitsche met haar man en de zoon van champetter-leelijk naar de affiche van cinema palace te zien, en ze heeft een vellen mantel aan, godweet had ze ginder in duitschland iets rond haar kit zegt jaak die ook van de ii-urenmis komt - en mijn vader zegt dat zoo een duitsche een 3 kantige heeft, en of hij, jaak, dat reeds gezien heeft? en jaak zegt neen, hewel zegt mijn vader ik ook niet.’
1960: ‘En gesproken van ene die met een Duitse getrouwd is: daar staat een Duitse met haar man aan de ingang van de bioskoop, en ze draagt een bontmantel en ene die daar staat op te kijken zegt, met bitterheid rond de mond en met geertigheid in de ogen: en godweet had ze ginder in Duitsland iets rond haar luizenlijf te dragen.’
| |
| |
Een aantal weggelaten of bijgeschaafde uitspraken zwakt Boons politiek-geëngageerde visie af, zonder die evenwel wezenlijk aan te tasten. Met name de verwijzingen naar een strijdbaarheid die aansloot bij het communisme worden overboord gezet. Zo komt er in 1960: dan kwam de vijand (in 1945: een nog grootere vijand), de weerstand (het o.f.), wij de mannen van Dit of Dat (wij de mannen van de k.p.), wij juichten hen toe (wijstaken groetend onze vuist omhoog). Na ‘Jean uit Tervueren’ mag Liesje ‘de dochter van een sociaal-democraat’ haar communistische sympathieën behouden, die van de verteller daarentegen worden stelselmatig verdonkeremaand. Belangrijkst en typerend is dat de strijdbare passage die Boon in 1945 toevoegde aan de Zondagspost-versie van ‘Self-defense’, er nu weer uitgebonjourd wordt. In ‘Lof der Boswell Sisters’ wordt de verwijzing naar de teleurstelling van de verteller om het uitblijven van een nieuwe samenleving geschrapt en van nog grotere betekenis is de verwijdering van het cursieve fragment na ‘Eenvoudig verhaal’ waarin hij in 1945 het duidelijkst uiting had gegeven aan de utopische verwachting die hij toen aarzelend begon te koesteren (god, l'âge d'or, de gouden eeuw, de zon, de nieuwe mens...).
Ten slotte wordt door enkele tekstaanpassingen en vooral door het weglaten van de gehele kroniek ‘Prijzen’ de strijdbaarheid van Boons literatuuropvatting afgezwakt. De agressieve uitval na ‘Tonijn’ tegen de bekrompen schrijvers die voorwenden slechts belang te hechten aan schoonheid, innerlijkheid en religiositeit, maar in feite de namen van joodse en communistische collega's doorgaven aan de Duitsers, blijft ook in 1960, wel wordt iets van de ruwheid weggenomen: ‘en verder heb ik niets te maken met Adrianus Schoonevorm’ vervangt ‘en ik schijt op adrianus schoonevorm’; ‘God’ volgt ‘onslievevrouwken’ op; na ‘En bijzichtig is en altijd maar verzen baart verzen baart’ wordt ‘en literatuur zwelgt en kakt en pist’ weggelaten. Na ‘Het eerste uur’ blijft de hekeling van de schijnheilige ex-Oostfrontdichter; wel worden drie daarop volgende regels geschrapt: ‘o god geef hen een lampekap gemaakt uit de huid van een mensch - liefst betatoueerd - om er gedichten bij te schrijven: Hoe vaak een stond verwijl ik niet in droomen.’
Van groter belang is het verdwijnen van de hele kroniek ‘Prijzen’. Net als ‘Opkuischeling’ viel deze kroniek uit de toon omdat er geen verhaal in weergegeven werd, maar beschouwingen die in het cursieve gedeelte thuishoren. Gysen vindt het begrijpelijk dat ‘Prijzen’ weggelaten werd: al
| |
| |
is het een heel aardig stuk, het verband met de kleine oorlog is slechts toevallig. Als Gysen daarmee bedoelt dat de inhoud niet direct te maken heeft met de oorlogservaringen van de kleine man, dan kunnen we daar slechts aan toevoegen dat de schrijver laat doorschemeren dat zijn kritiek betrekking heeft op het prijzenstelsel in het algemeen, terwijl de voorbeelden die hij geeft uiteraard beperkt blijven tot de oorlog en na-oorlog. Deze discrepantie maakte het stuk minder geschikt voor opname in 1960; een aanvulling met voor de hand liggende, want door Boon elders gehekelde, voorbeelden, viel buiten de opzet van Mijn kleine oorlog. Dit neemt niet weg dat het opdoeken van ‘Prijzen’ betreurenswaardiger is dan Gysen aanneemt. Ten onrechte stelt hij dat het slechts gaat om persoonlijke beschouwingen over het schrijverschap en over literaire misstanden. Hij verliest uit het oog dat de geëngageerde pool van Boons visie behalve maatschappelijk ook literair was: het appel aan het geweten, de bewustmaking, was zeker niet in de laatste plaats een opdracht aan de literatuur. ‘Prijzen’ vormde een drievoudige aanklacht tegen een prijzenstelsel dat niet de bewustmakende maar de in slaap sussende literatuur stimuleerde. De weglating ervan betekent bijgevolg een afzwakking - geen verraad, zoals blijkt uit de gebleven uitspraken en ook uit de laatste roep - van het literaire engagement.
In de eerste druk was (zoals nog blijken zal) de kracht van Mijn kleine oorlog in belangrijke mate gelegen in de spanning tussen de kleine en de grote oorlog, tussen de realiteitszin van de kleine man en de hoop van de grote schrijver. In de tweede druk is die spanning niet opgeheven, wel verminderd. De intensiteit waarmee de kleine oorlog opgeroepen wordt, vermindert door het gedeeltelijk afstand nemen van ‘het schoonste woord (dat) het woord van het volk (is)’. De gedrevenheid, die de voorhoedeschrijver ondanks alles ontleent aan zijn droom van een betere wereld, verliest iets van haar felheid, geladenheid. Niettemin blijft de, nog steeds vanaf de eerste kroniek voorbereide, laatste roep: schop de mensen tot zij een geweten krijgen. Ook al werd die roep in 1960 aanzienlijk kleiner afgedrukt.
| |
Vijftien jaar later
Na zijn ‘laatste roep’ haalt de auteur het doek weer op. De lezer die het appel aan zijn geweten nauwelijks verwerkt heeft, wordt geconfronteerd met het geloofsverlies van de ik-verteller-schrijver. Uit ‘Vijftien jaar later’
| |
| |
en ‘Laatste woord’ blijkt - althans op het eerste gezicht - dat de visie van de verteller eenpolig is geworden. De droom van de grote schrijver is verloren gegaan, dat beweert hij in ieder geval. In ‘Vijftien jaar later’ herkent de verteller de vernietigende, onverschillige glimlach van een vrouw: tijdens en ook nog kort na de oorlog heeft hij zes jaar lang wanhopig van haar als jong meisje van twaalf tot achttien jaar gehouden. Zij was een arm hulpje in het huishouden, een oorlogskind dat het geloof van zijn vrouw in een betere wereld ondergroef, een kleine feeks die van hem profiteerde. Toen dat na de oorlog niet meer hoefde, bleef ze weg. Vijftien jaar later is zij in goeden doen: ze draagt een bontjas en is in het bezit van een wagen. Zij kijkt hem aan, gunt hem geen groet. In een cursief fragment dat daarop volgt, ontmoet de verteller eveneens vijftien jaar later Vieze die tijdens de oorlog zijn vriend de bedelaar was. Vieze blijkt hem niet te herkennen en spreekt hem aan met m'neer.
De moraal is duidelijk: de wanhopige liefde is een illusie gebleken, het kindvrouwtje dat hij aanbad bleek een verleidelijke heks. Ook de maatschappelijke droom van zijn vrouw is vernietigd. Boon verpakte zijn ondubbelzinnige boodschap echter in een vreemd verhaal dat nauw aansluit bij zijn novelle Menuet (1955). Het vreemde is dat de ik-verteller in de voorafgaande kronieken geen spoor van seksuele utopie vertoonde (tenzij de felle hekeling van de zedenverwildering op de verdringing van een dergelijke droom zou wijzen). De ontmaskering van die utopie kan derhalve de sociale utopie, die samengebald werd in de laatste roep, niet ondergraven. Wel gebeurt dat door de ontluistering van de utopie van de vrouw. Deze ontluistering wordt evenwel louter meegedeeld, niet waar gemaakt. En toch is er meer. Het kindvrouwtje is een oorlogskind. Zij heeft de oorlog verinnerlijkt en is daardoor de vertegenwoordigster van de oorlogsjeugd en dan wel in zijn persoonlijk leven. Generaliserend schrijft Boon: ‘Dit was in hoofdzaak haar taak zoals het van alle oorlogskinderen was: te ondergraven, te ondermijnen, stuk te maken.’ Zij speelt met de verteller haar kleine oorlog, laat hem ‘verdrinken in de plassen harer ogen’. De oorlog is in wezen een gevecht van de ene mens tegen de andere. De oorlog zit in de mens. Vijftien jaar later manifesteert die oorlog zich in een moordend conflict tussen meisje, man en vrouw. In Boons visie van 1960 is er geen essentieel verschil met de struggle for life tegen de grote of de nog grotere, sociale of militaire vijand. In 1945 vormde hetzelfde inzicht het grondpatroon van zijn visie; toen echter maakte de sociale droom een optimistischer inkleuring tijdelijk mogelijk.
| |
| |
Terloops wijs ik erop dat deze, voor de auteur klaarblijkelijk vanzelfsprekende, verschuiving van de sociale naar de persoonlijke utopie bevestigt dat Boons dromen nauw met elkaar verbonden waren en dat, afhankelijk van de persoonlijke en de maatschappelijke omstandigheden, nu eens de ene, dan weer de andere droom op de voorgrond trad. Overigens wordt in een tweede cursief fragment nog snel ook zijn derde, literaire, utopie ondermijnd: vijftien jaar geleden kreeg de verteller-schrijver een (één?) enthousiaste reactie van een lezer die een uitvoerige brief in het vooruitzicht stelde. Die brief kwam niet: de lezer die de literaire droom van de (grote) schrijver moet voltooien, laat het afweten.
In ‘Laatste woord’ wordt eveneens een utopie onderuit gehaald. Haar hele leven lang heeft Madame Ondine haar droom nagejaagd: op te stijgen op de sociale ladder. Die droom vergiftigde haar, maakte haar tot een heks. Tot in haar nageslacht mislukt, zakt zij op straat in elkaar. Na een smerig leven blijkt zij in staat tot ‘iets zeer moois’, een bloem op een mesthoop, een flonkerend laatste woord: ‘Wat heeft het alles voor zin?’ Zo betekenisvol is haar laatste woord dat de verteller het overneemt en verheft tot groot gezette slotzin van zijn nieuwe versie van Mijn kleine oorlog. Er kan geen twijfel aan bestaan dat de nieuwe, allerlaatste roep: ‘Wat heeft het alles voor zin?’ de volmaakte weergave is van Boons - en niet uitsluitend zijn - nieuwe visie. Het reeds in de hoop van 1945 aanwezige skepticisme is omgeslagen in fatalisme. En toch.
De authenticiteit van het laatste woord is overrompelend. Niettemin is ook in het tweede toegevoegde hoofdstukje de bewijsvoering weinig overtuigend. De aandachtige lezer ontkomt niet aan de conclusie dat Ondine nu inziet dat wat zij ten koste van alles nagestreefd heeft - haar kleinburgerlijke droom - geen zin heeft. Die utopie is het die van haar een heks heeft gemaakt ‘alleen levend om elkeen te pesten en den duivel aan te doen, om onrust te stoken, om oorlog te zien’. Was het kindvrouwtje dé oorlogsjeugd, Ondine is dé oorlogvoerende mens. Zij maakt haar man - die een enkele keer in dronken machteloosheid schreeuwt dat hij haar op zijn beurt zal vermoorden - kapot. Zij richt haar kinderen af op de komende oorlog, maar de ene zoon wordt gedood en de andere wordt collaborateur (doder?). Het mislukken van een dergelijk ideaal ‘bewijst’ niet meer dan de zinloosheid van een leven in dienst van de oorlog, dan de zinloosheid van de oorlog.
Tenzij haar droom onontkoombaar is, voortkomt uit haar menselijke
| |
| |
natuur. De tekst geeft geen duidelijk antwoord. Betekent ‘Zij was een heks, ja dat was ze, alleen levend om elkeen te pesten’ dat haar aard zo was? Een andere zin lijkt dat te bevestigen én te ontkennen: ‘Welk gift vrat haar ingewanden stuk, dat zij zo moest zijn van de ochtend tot de avond, van de wieg tot het graf?’ Zij lijkt zo geboren te zijn, maar is het daarom haar aard of werd haar ziel vanaf de geboorte vergiftigd?
Vaststaat dat de stervende Ondine het zinloze van haar streven verbreedt tot haar leven, tot het leven, tot alles. De verteller beaamt die verbreding en daarmee ook de zinloosheid van de strijd tegen de oorlogszuchtige mens en van het beroep op het menselijk geweten. Niettemin blijft er twijfel hangen. Paradoxaal genoeg - en wat is niet paradoxaal in Boons nietige meesterwerk? - bevat de nieuwe laatste zin zowel een vraagteken als een uitroepteken. Het laatste woord is een vraag die mede door de zetwijze ook als uitroep gelezen moet worden.
Achter de laatste geëngageerde roep ging twijfel schuil; in het laatste, berustende, woord klinkt opstandigheid mee. In 1945 werd de hoop benadrukt, toch lag de wanhoop op de loer. In 1960 wordt de zinloosheid vooropgesteld, maar de revolte is niet ver weg. Boons eigen ervaringen en de omstandigheden hebben slechts de verhouding tussen de twee polen van zijn visie gewijzigd. De fatalistische cirkel lijkt weer gesloten. In zekere zin is Boon terug bij af: Ondine 1960 verwijst terug naar Madame Odile uit 1943 en het kindvrouwtje 1960 naar het hulpje in zijn vooroorlogs huishouden. Toch is het verlangen het wentelend wiel open te breken en er opnieuw een spiraal van te maken, niet opgegeven.
| |
5. De lezer is koning. De uitgever legt diverse versies voor zijn raam
Noch in de tweede, noch in latere drukken werd door de uitgever in het boek vermeld dat het ging om een bewerkte versie; in de zevende druk van 1986 werd uiteraard wel aangegeven dat deze tot stand was gekomen ‘naar de eerste druk’. Dat Querido een uitgesproken voorkeur had voor de ongekuiste versie, neemt niet weg dat de uitgever zelf enkele wijzigingen doorzette die eerder aansloten bij de aangepaste versie. De inleiding van Elsschot werd ongewijzigd overgenomen uit de eerste druk, zij het met een wat wervender titel: ‘Ter inleiding’ werd vervangen door ‘Elsschot over Boon’. De citaten uit recensies werden weggelaten; op de achterzijde van de omslag plaatste de uitgever een tekst in de geest van Elsschot. Boon
| |
| |
wordt voorgesteld als een bekende Vlaamse schrijver, een ‘rechtschapen man die ten spijt van 's levens ontgoochelingen een idealist gebleven is’. Boon hield meer van een lelijke waarheid dan van een schone leugen en ‘liet de aestheten praten’; hij schreef Mijn kleine oorlog ‘met schrijnende felheid uit zijn gekwetst doch nimmer geknot idealisme’. Verder wordt Marnix Gijsen opgevoerd om de lof van Boon te zingen: ‘Uw kleine oorlog is een groot boek.’ (In latere drukken kon de presentatie van Boon weggelaten worden; de lofzang van Gijsen werd daarom maar aangevuld met een fragment uit Elsschots inleiding.) Het zal duidelijk zijn: niets wijst op een ongekuiste smaak van de uitgever.
Dat de daadwerkelijke smaak van de uitgever niet zo ver afstond van die van de wat aangepaster Boon, valt af te lezen van het nieuwe omslag. Theo Kurpershoek verlegde in zijn illustratie het accent van de humane anekdote die Van Hecke in de eerste druk naar voren had gehaald, naar de mens in de oorlog: boven een tiental sociaal-realistisch, enigszins expressionistisch getekende figuren bevinden zich links van de titel een zwaargewapende soldaat, een vliegtuig, een fabriek, een signaal. Ongetwijfeld is deze illustratie een goede voorafspiegeling van een aantal facetten van Boons derde versie: op de voorgrond links zou de lezer in een ongeveer dertig jaar oude man de schrijver in zijn rol van toeschouwer kunnen herkennen; rechts van hem enkele kleine mensen waaronder zich behalve een oorlogskind ook een van de blinden en Albertine Spaens zouden kunnen bevinden, uiterst links en rechts vertegenwoordigen een heer en een dame die zich verwijderen van de kleine lieden de onsympathieke burgerij. Verder is er de verwijzing naar de bombardementen en naar de nog grotere vijand. De sfeer is somber. Andere facetten van de tekst ontbreken: het verzet, de bevrijdingsroes, de hoop op een betere toekomst, de afkeer van de losbandigheid, het appel aan het geweten.
Terloops kan hier nog worden gewezen op de latere omslagillustraties als materiaal voor een verdere receptiegeschiedenis van het boek. Het omslag dat Berserik voor de derde druk van 1965 maakte, roept op een surrealistische wijze verschrikking op. Het accent ligt op de treinen die de slachtoffers naar de hel van het concentratiekamp brengen. Het soberder omslag van de vierde druk (behouden voor de vijfde en de zesde) is eveneens van de hand van Berserik. De nadruk is verlegd naar één, joodse figuur (met ster, men heeft er een jongetje in menen te zien, een verwijzing naar Lea Lübka lijkt mij niet uitgesloten), die een pak met gevangenennummer
| |
| |
draagt en die net aangevoerd lijkt te zijn door een goederentrein; achter de trein: de uitkijktoren van het kamp. Heeft de uitgever of de kunstenaar zich aangesloten bij de nieuwe tijdgeest in Nederland en daarom gekozen voor één facet van het boek, de jodenvervolging? Of moeten we de illustratie juist zien als een middel om de receptie te beïnvloeden? Vast staat dat één thema, in Boons tekst niet onbelangrijk, zij het toch niet het belangrijkste, in het licht wordt gesteld.
Voor het omslag van de in 1985 (eveneens door Querido, maar niet als Salamander) uitgebrachte herdruk naar de eerste druk, werd door J. Tapperwijn gebruik gemaakt van een ontwerp dat Boon zelf moet hebben gemaakt voor de eerste druk en dat door de uitgeverij Manteau moet zijn afgewezen. De tekening van Boon lijkt het midden te houden tussen zijn (min of meer expressionistische) etsen en houtskooltekeningen van omstreeks 1941 en zijn (door Delvaux' surrealisme geïnspireerde) schilderij uit 1949 ‘Joke tussen de puinen’. Op de voorgrond een (in het puin?) verzonken bed. Daarboven een naakte figuur (stappend tussen de puinen?). Achter hem een stompe (afgebroken?) toren met kruis (boven een altaar? met de letters J.C., een priester?). Daarvoor een gevallene boven een trap. Het geheel een raadselachtige schets, waarin het lot van de mens, zijn twijfel en toch ook zijn hoop (houdt de naakte figuur, net als Joke, een levende tak in de rechter hand?), naar voren lijken te treden. (Meer informatie over Boons beeldend werk is te vinden in een bijdrage van Ivo Machiels aan Jaarboek 5). Boons intrigerende tekening werd door Tapperwijn gebruikt voor een bijzonder esthetisch stofomslag van een uiterst verzorgd boek. Een juweel van een oorlogsboekje, bestemd voor een culturele elite die een niet onaanzienlijk bedrag over heeft voor een literair meesterwerk.
In 1988 werd de achtste druk, naar de tweede druk en weer als Salamander, op de markt gebracht. De uitgever koos dus opnieuw voor de aangepaste versie. Ondanks de inmiddels algemeen geworden erkenning dat de eerste druk beter, authentieker is. Een argument daarvoor is dat de uitgave als Salamander altijd de versie van 1960 is geweest; ook kan de betekenis voor de lezer van de in dat jaar toegevoegde twee hoofdstukjes ‘Vijftien jaar later’ en ‘Laatste woord’ niet worden ontkend. Marie Hooghe, de vertaalster van Mijn kleine oorlog in het Frans, is in 1986 wel uitgegaan van de eerste druk, zij had echter het idee de twee later toegevoegde kronieken op te nemen als toegift. De achtste druk heeft een bijzonder kleurrijk en expressief omslag van Ineke van Doorn meegekregen, dat althans bij deze lezer sterker dan de vorige omslagen de geest van de eerste
| |
| |
druk oproept. De illustratie beeldt één vrouw uit. De ogen en de mond aarzelen tussen ontzetting en woede, de ene hand suggereert armoede en warmte, de andere lijkt een vuist te willen maken. Een zigeunerin, Lea Lübka, Albertine Spaens, Moeder Courage.
Vermelden we nog dat Mijn kleine oorlog daarnaast twee keer samen met andere werken van Boon werd uitgebracht. In 1969 gaf de Nederlandse Boekenclub een boek uit waarin De voorstad groeit, Vergeten straat en Mijn kleine oorlog werden opgenomen. In 1978 bezorgden De Arbeiderspers en Querido een uitgave van Het vroege werk (De voorstad groeit, Abel Gholaerts, Vergeten straat, Mijn kleine oorlog). In 1985 bracht Commijn Theater De Bron een indrukwekkende, Brechtiaanse, bewerking van Mijnkleine oorlog.
De eerste vertaling van Mijn kleine oorlog verscheen in 1976 in Zweden en was van de hand van Sonja Pleijel. In 1979 volgde de Portugese vertaling van Júlio Marten Willem de Jong. In 1980 verscheen de Russische vertaling van J. Sidorin (in één band met onder meer Vergeten straat en Twee spoken). Naar verluidt was de oplage van 100 000 exemplaren in enkele uren uitverkocht. De bij Mijn kleine oorlog horende afbeelding is realistisch en legt de nadruk op de angst: op de voorgrond het frêle meisje dat in haar doodkist-put zit, met beide handen houdt zij een krant boven zich, op de achtergrond een gebombardeerde trein. De vertaler prijst in zijn inleiding de documentaire echtheid, de emotionele geladenheid, de compromisloze sociale analyse en de toornige, pathetische aanklacht. Het lijkt dan ook niet helemaal consequent dat Sidorin, die nochtans uitging van de gekuiste tweede druk, zich door de Russische huiver voor vulgaire en onwelvoeglijke woorden gedwongen zag Boons tekst aan een extra zuiveringsoperatie te onderwerpen. Zo wordt ‘goddomme’ iets als ‘de donder treffe je’, de hoeren worden vrouwen en de bordelen worden geschrapt; ook heeft Sidorin een paar geallieerde vlekjes weggewerkt: Hamburg verdwijnt uit het rijtje gebombardeerde steden en Van den Borres overlijdensdatum - die ook al naar een niet-fascistische luchtaanval verwijst - wordt weggelaten. (Uit de lezenswaardige vergelijking van een gedeelte van de vertaling met de oorspronkelijke tekst door Frans Vyncke, blijkt overigens dat de ingrepen van Sidorin grotendeels onschuldig en begrijpelijk zijn. Vynckes bijdrage maakt deel uit van het ‘Dossier vertalingen: Rusland’ in Tijdingen).
Het is onduidelijk of de Poolse vertaling van de hand van Zofia Klimaszewska die in 1981 klaar was, maar vanwege papierschaarste bleefliggen, inmiddels verschenen is. (Zie ‘Dossier vertalingen: Polen’ in Tijdingen). We hebben reeds melding gemaakt van de Franse vertaling van 1986. Het
| |
| |
omslag van Ma petite guerre is sober, zonder illustratie. In 1988 verscheen een Duitse vertaling van Helmut Müller en Jan Vandenbroecke. De afbeelding op het voorplat is een fragment uit een schilderij van Max Beckmann waarin het beklemmende menselijke lijden in scherpe, expressionistische lijnen wordt uitgebeeld.
Het kan verkeren. Gaston Burssens noteerde op 11 juni 1950 in zijn Dagboek: ‘Na de bespreking vertelde Boon over zijn Kleine Oorlog. Er werden duizend exemplaren van gedrukt en in totaal vijftig verkocht’ (p. 169). Ook als we aannemen dat Boon lichtjes overdreef, blijft de extreem moeilijke verkoop een feit. Pas in de tweede helft van de jaren vijftig begon Boons werk aan te slaan bij de Nederlandse literaire lezer. In 1960 durfde Querido een oplage van 15 000 exemplaren aan voor de tweede druk als Salamander. In 1965 was de oplage van de derde druk zelfs 16 500 exemplaren. In 1968 volgde de vierde druk met 12 000 exemplaren, in 1974 de vijfde: 10 000 ex., in 1983 de zesde: 8 000 ex., en in 1988 de achtste: 5 000 ex. Tussendoor bracht Querido in 1986 de zevende druk uit, niet als Salamander, in een oplage van 2000 exemplaren. (Dat brengt de totale oplage bij Querido op 68 500 exemplaren). Daarbij dienen nog gevoegd te worden de oplagen van de verzamelbundels waarin Mijn kleine oorlog opgenomen werd. Als we daar nog de vertaalde exemplaren bij optellen, komen we ongetwijfeld flink boven de 200 000 exemplaren.
De verwachtingen die Angèle Manteau en vooral Gust van Hecke in 1944 en 1945 koesterden ten aanzien van Mijn kleine oorlog waren, zo blijkt ruim veertig jaar later, allesbehalve utopisch. Van Hecke heeft echter weinig genoegdoening beleefd aan het in vervulling gaan van zijn droom: onder meer wegens gebrek aan succes verliet hij al in 1945 de uitgeverswereld en hij overleed in 1967. Ook voor Angèle Manteau kwam Boons succes te laat, want pas nadat zij hem vanwege de onverkoopbaarheid van zijn boeken had moeten laten gaan.
|
|