Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes
(1649)–Jan Jansz. van Asten, Isaak A. van Vaerlen– AuteursrechtvrijTot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff
Voyse: Als boxvoetje speeld op, &c.MInwekkende God, die door heftige hand,
Onz' herten,
Vol smerten
Ia blusslooze brand,
En Cypris geweld,
Zo hitzig ontsteld,
Dat dikwils het vier, onze Geesten verbrand.
Toen lestmaal gy spande, u boogje vol pijn,
Wat reden,
U deden,
Recht mikken op mijn?
Door 't brandende licht
| |
[pagina 108]
| |
Uw's dringende schicht,
't Ontvoncken mijn hertje, vol flammig fenijn.
Daar 'k nimmer vergramde u losse gemoed,
Noyt dacht, te
Verachte,
De weeldrige stoet,
En vrolijke rei,
Die eeuwig zijn, by
U Moeder; nog 't geen gy de Minnaars, aan doet.
U eer te volbrengen heb nimmer gestuit,
Maer kranssjes,
Vol glanssjes
Van bloemen, en kruit,
Op Ve[n]us Altaar
Bragt daaglix, al waer
My neder dan steld', op mijn geestige Fluit,
Ter eeren van Venus, en uw, hare kroost,
Zoet speelend',
En kweelend',
't Geen d'Echo nabootst;
| |
[pagina 109]
| |
Dies 'k bid gy mijn hert
Van minzieke smert,
Voor alle mijn willighe diensten, doch loozd.
Daalt. |
|