Geschiedenis van het seksuele probleem
(1968)–J.M.W. van Ussel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
9 De seksuele voorlichting in de 18de eeuwInleiding(1) De ontwikkeling van het verpreutsingsproces van de 16de tot de 18de eeuw kunnen we vereenvoudigd schetsen als de geleidelijke overgang van openbaarheid, naar verhulling en schuilhouden in de privésfeer. Van schuldvrije kennis evolueerde men naar een toenemende onwetendheid en vooral naar een groeiend schuldbesef. Alleen reeds het vertonen van weetgierigheid begint men zondig te noemen. Konden in de 16de eeuw de volwassenen en jongeren van alle standen vrijuit over het seksuele samenpraten, in de 18de eeuw vindt men twee niveaus van communicatie. Dienstboden en leeftijdsgenoten verstrekken informatie, een situatie die afgekeurd wordt en die tevens de statusdaling van het seksuele aantoont. De enige aanvaarde toestand is die waarin de welopgevoede jongere gespannen luistert naar de voorlichting die in één keer door een volwassene wordt verstrekt. Zelfs tegen deze informatie bestaat er verzet, want de volledige onwetendheid is het ideaal. In de 16de eeuw verloopt de enculturatie spontaan, daarna wordt de opvoeding steeds meer expliciet en als zodanig gegeven. Tenslotte bestaat de seksuele opvoeding hoofdzakelijk uit negatieve bepalingen, die niet meer in het openbaar, en later slechts ten dele door het gezin kunnen worden gegeven. De onwetendheid veroorzaakt door het verpreutsingsproces neemt sneller toe dan men door het verstrekken van voorlichting wil vervangen, en het verder verschuiven van de schaamtegrens maakt de voorlichting bijna onmogelijk. Het cumulatief effect van de toenemende verpreutsing, van de verhulling van het seksuele, van de grotere onwetendheid der jongeren, van de gestegen sensibiliteit en het ontstaan van aparte leeftijdsgroepen die aseksueel moesten zijn, vergroot dus het problematisch karakter der informatie over ‘the facts of life’. De voorwaarden voor het ontstaan van een voorlichting als feedback ten gevolge van het verdwijnen der openbaarheid zijn aanwezig, in dezelfde zin als de beroepsvoorlichting ten dele ontstond door het schuilgaan van het beroep. Toch moeten we ons afvragen of de voorlichting is ontstaan, niet omdat men de onwetendheid ongewenst achtte, maar om andere redenen. Was voorlichting wel bedoeld als inlichting? (2) Wilde men door deze voorlichting niet de jeugd behoeden voor het Kwaad? Ik geloof dat elke pedagogische actie deze bedoeling heeft. Dit neemt echter niet weg dat er een verschil bestaat tussen wat men in de | |
[pagina 260]
| |
ene periode en de andere met het Kwaad bedoelt. Met het kwaad bedoelden de progressieve pedagogen der 18de eeuw de positieve houding tegenover het seksuele, de kennis van cognitieve inhouden, elke lustbeleving aan het lichaam, kortom alle aspecten van de seksualiteit, behalve de voortplantingsfunctie in het huwelijk. Het is precies onze bedoeling aan te tonen dat zich hierin sinds de 16de eeuw een verandering heeft voorgedaan die tot het ontstaan van het ‘seksueel probleem’ leidt. (3) De eerste poging tot het geven van voorlichting treffen we aan in de pedagogische roman Emile van Rousseau. Deze verscheen in 1762, d.i. twee jaar na De l'onanisme van Tissot (1760). In Duitsland vinden we hetzelfde verband. In 1769 verschijnt een studie van een arts over de zelfbevrediging, en het jaar daarna werkt Basedow het eerste schema van voorlichting uit. Kan de voorlichting niet beschouwd worden als het pedagogische antwoord op boeken van artsen die zelf niet over voorlichting spraken? Aanwijzingen voor de waarschijnlijkheid van dit verband vinden we in de inhoud van de voorlichting zelf. De waarschuwing tegen de zelfbevrediging is het hoofdthema. Men noemt soms in één adem ‘Belehrung’ en ‘Warnung, waarschuving’. Voorlichting dient alleen om de zelfbevrediging te bestrijden, schrijft P. Villaume in 1787. Volgens Salzmann is het uitblijven van voorlichting de voornaamste oorzaak van de toenemende zelfbevrediging. De onwetendheid wordt soms daarom verderfelijk genoemd. Verschillende auteurs beginnen met de klassieke formule dat de auteur tegen zijn zin dit boek schrijft. Het betreft hier niet alleen een stereotypie, maar ook een ambivalente houding; onwetendheid is én het ideaal én schadelijk.Ga naar eind1 (4) De voorlichting wordt bepleit voor en gegeven aan een uiterst kleine groep, de welopgevoede jongeren der burgerij. In de boeken over voorlichting wordt deze toestand verdedigd als theoretisch de beste. We hebben gemeend aan te tonen dat die groep aanspraak maakte op een speciaal soort schaamtegevoel. Het is in dezelfde groep dat de campagne tegen de zelfbevrediging gevoerd wordt. P. Villaume's boek is bestemd voor de ‘gesitteten Stände, für welche allein noch geschrieben werden kann’, want de anderen kopen of lezen geen boeken (in Duitsland is op het einde van de 18de eeuw de helft van de bevolking analfabeet). Fr. Rehm schrijft voor de kinderen van de ‘höheren Classen und Mittelstände’ omdat hun ouders in staat zijn voorlichting te geven en omdat die ouders zich om de opvoeding van hun kinderen bekommeren.Ga naar eind2 Het klassekarakter van de voorlichting wordt door deze uitspraken aangetoond. Was zij dan ook niet bedoeld om aan de elitejongeren het patroon der nieuwe zedelijkheid bij te brengen? Dit patroon was antiseksueel. De voorlichting was dus misschien een middel om deze waarden te realiseren. Zij was dus vermoedelijk antiseksueel. De meest flagrante tegenstelling tussen twee waardensystemen treedt naar voren, wanneer we naast de opvattingen van Fénelon, van Rousseau en Campe over de seksuele opvoeding van het meisje, die van de Sade plaatsen | |
[pagina 261]
| |
(bv. in Justine ou les malheurs de la vertu, 1791, en La philosophie dans le boudoir, 1795). De beide opvattingen zijn naar het extreme geëvolueerde houdingen, de ene van de burgerij, de andere van de adel. Beide tonen op macroscopische wijze het belang van de sociale functie voor het normsysteem. (5) Sommige pedagogische situaties in de 18de eeuw moeten we onlogisch noemen, wanneer we ze met de huidige criteria benaderen. In het conflict tussen de pedagogen van het nieuwe en die van het oude patroon verwijten de laatsten aan de eersten dat zij overgevoelig zijn, te veel informaties over het seksuele verstrekken, en daardoor de zelfbevrediging propageren. De nieuwe pedadogen oordelen dat de ouden lichtzinnig, onverantwoordelijk en laks zijn; ze brengen de jongeren in contact met onzedelijke literatuur en doen niets tegen de zich verspreidende onzedelijkheid.Ga naar eind3 Men verwijt aan de voorlichters dat zij de jeugd met het seksuele bekend maken, maar niemand gebruikt in de discussie het argument ‘laat de jeugd met rust, zij weet toch niets’. Integendeel, alle opvoeders gaan van het standpunt uit dat de jongeren wél geïnformeerd zijn. De voorlichters verdedigden zich met twee argumenten. Het is nodig over het seksuele te spreken om de zelfbevrediging te kunnen bestrijden. Door voorlichting te geven zullen de jongeren minder te weten komen. Zij is het middel om de weg naar de seksuele kennis te blokkeren. De voorlichters wijzen erop dat de jongeren die niet aan hun propaedeutische beïnvloeding werden onderworpen, te veel weten en een te gunstige, d.i. onzedelijke opvatting hebben. Mogen we niet zeggen dat de voorlichters ten opzichte van hun tegenstanders ultra's zijn die de stroming van het verpreutsingsproces op meer konsekwente wijze doorvoeren? En het verzet tegen de voorlichting zou, buiten psychische factoren in verband met de schaamtegrens, verklaard kunnen worden als gericht tegen de ongewenste statusverhoging van de seksualiteit. In plaats van vulgair en zondig zou zij immers enigszins behoorlijk en beperkt-aanvaardbaar worden. (6) Indien deze veronderstellingen juist zijn, dan kan men zich afvragen of we niet hetzelfde moeten denken van de beweging van seksuele opvoeding in de 19de en 20ste eeuw. Was zij niet slechts schijnbaar proseksueel? Deze visie betekent een ‘Umwertung’ van traditionele opvattingen; zij moet bewezen worden. Heel precies moeten we het volgende aantonen: - De seksuele voorlichting ontstond in de 18de eeuw niet omdat de jeugd onwetend was, niet omdat zij te veel onjuiste kennis bezat, niet omdat het seksuele te negatief gewaardeerd werd, maar wel om beter de zelfbevrediging (en in de 19de-20ste eeuw de venerische ziekten, de seksuele spelletjes, de voorechtelijke omgang en dgl.) te bestrijden. Dit komt neer op het aantonen dat de voorlichting een nieuwe en beter aangepaste actie is om de officieel geldende waarden te verwezenlijken, en niet als een vernieuwing in deze waarden zelf. Het kwam erop aan alle seksualiteit binnen | |
[pagina 262]
| |
de perken van het huwelijk te monopoliseren, ten dienste van de voortplanting. - De jongeren die voorlichting gekregen hadden, wisten over het seksuele doorgaans minder dan diegenen die er geen gekregen hadden. - De jongeren die deze opvoeding ondergaan hadden, hadden over het seksuele een opvatting die meer strookte met de waarden der burgerij; de niet-opgevoeden toonden echter meer waardering voor het seksuele zelf. Aan de eerste groep werd de seksualiteit voorgesteld als een mysterieuze, gevaarlijke kracht die slechts ten dienste van de voortplanting in het kader van het huwelijk mag staan. De tweede groep erkende meer de lustcomponenten, het spelelement, de expressie van liefde en de biologische behoeften. | |
De seksuele informatie der jongeren(1) Wat weten de jongeren over het seksuele? Men kan deze vraag overbodig vinden. Want na datgene wat over het gedrag der jeugd gezegd werd, zou het klaarblijkelijk zijn dat deze jongeren ook geïnformeerd zijn over wat zij doen. Deze hypothese gaat niet helemaal op: men kan zich bv. masturberen zonder de relatie met het seksuele te leggen. Toch wordt door alle schrijvers aanvaard dat de jeugd geïnformeerd is. Salzmann schrijft dat de lezer moet toegeven dat hij in zijn jeugd niet zo onwetend was. Tissot beweert dat men niet moet denken dat door de boeken over de zelfbevrediging, ‘innocents’ op de hoogte gebracht werden, want iedereen is reeds ingelicht. Vijf jaar oud weet elke ‘kleine Schalk’ reeds ‘was Scham und Ehre kaum im Alter hören können’. Meisjes die men onschuldig tracht te houden, blijven niet onwetend. Von Winterfeld citeert in 1787 een strofe uit een liedje:
‘Enfin par les chansonnettes,
Et mots à demi couverts,
Les romans et les sornettes,
Vous aurez les yeux ouverts’.
De jongeren zochten informatie in pornografische en ‘wellustige boeken’; deze werden soms tegen geld onder elkaar uitgeleend. Ze zoeken in natuurhistorische, medische en anatomische werken die, volgens Oest een vergif voor de jeugd waren, en verder in Venette en de andere talrijke liefde- en huwelijksboeken.Ga naar eind4 Klassieke schrijvers en de bijbel worden doorzocht. ‘De ontuchtige boeken werden zorgvuldig onder de lange mantels verborgen; ze werden op het toilet of elders waar men alleen is, gelezen. De jeugd leest te veel, zodat de seksuele drang sterker wordt.’ In Parijs kon men ongehinderd obscene prenten kopen. Boeken van de marquis de Sade, pornografisch geillustreerd, lagen in de vitrines der boekhandels. Op de koetsen werden schunnige afbeeldingen aangebracht die niet alleen door de ingewijden begrepen werden. De informatiebron waartegen door de nieuwe opvoeders fel | |
[pagina 263]
| |
geprotesteerd werd, was het dienstpersoneel. Hiermee is niet bewezen dat meiden en knechten inderdaad de meest voorkomende bron van inlichting waren. Het kon bv. ook zijn dat de ouders en andere opvoeders een zekere prioriteitsafgunst tegenover het personeel ontwikkelden. Toch is er het feit dat de opvoeding dikwijls aan het personeel werd overgelaten, dat de stand van de schaamtegrens bij hen anders lag, zodat zij bereid en in staat waren informatie te verstrekken. Ook kameraden gaven aan elkaar voorlichting tijdens het spel, het baden, het verblijf in het toilet; kinderen exhibitioneren zich of loeren door gaten. Zij zoeken het gezelschap van studenten en soldaten en horen van volwassenen zegswijzen die hen kennis bijbrengen. Het is niet mogelijk na te gaan waarover en hoeveel jongeren in de 18de eeuw ingelicht waren, men weet dit niet eens zeer juist voor de tweede helft van de 20ste eeuw. Daarom moet men zich houden aan algemene indrukken die hun bevestiging vinden in het feit dat geen enkele pedagoog beweert dat de jongeren onwetend zijn, en dat de progressieve pedagogen de talrijke onduldbare informatiebronnen aanklagen. De pedagogen-voorlichters schrijven niet dat men de jeugd moet inlichten, maar dat men de bronnen moet censureren. Het voornaamste onderscheid met de 16de eeuw ligt in deze houding. De jongeren zelf hebben in de 18de eeuw meer moeite om seksuele kennis te verwerven, de sfeer waarin dit geschiedt is negatiever, maar een belangrijke wijziging van houding vindt men niet bij hen, maar bij de pedagogen.
(2) Het is dus belangrijk de houding der volwassenen te onderzoeken. Hoe reageren (buiten de beroepspedagogen) de ouders, het personeel en de andere volwassenen? Men leest in geen enkele tekst dat de ouders aan hun kinderen de nodige inlichtingen verschaften.Ga naar eind5 Het is waarschijnlijker dat de meeste volwassenen de nieuwsgierigheid trachtten tegen te gaan. Hoe reageren ze wanneer een jongere zelf een bron heeft gevonden? Oest citeert een brief waarin verteld wordt dat een jongen van 15 jaar het exemplaar van Venette dat in het bezit van zijn moeder was in handen had gekregen. Zijn moeder ontdekte dat, maar sloeg hem daarom niet ‘zoals menig ander gedaan zou hebben’. De briefschrijver vertelde dat een andere jongen uit het boek veel aftekende en eruit excerpeerde. Beiden bleven ze gezond, waardoor bewezen werd dat voorlichting niet schaadt, zegt Oest. In deze passage wordt dus aangetoond dat de vaak voorkomende reactie der burgervrouwen (die boeken lezen) is, dat ze boos worden en slaan. Seehase (1784) vertelt het: vroeger werd men boos of verhaalde men sprookjes. Maar die tijd zou volgens hem nu voorbij zijn. De noodzakelijkheid om voorlichting te verstrekken zou door de verstandigen niet meer betwist worden. Hierbij kunnen we opmerken dat ook vandaag nog de lagere standen boos worden wanneer zij ontdekken dat de jongeren opzettelijk naar seksuele informatie zoeken. Niet het zoeken, maar de opzettelijkheid schijnt hen te storen. | |
[pagina 264]
| |
In de boeken over seksuele pedagogiek wordt echter dikwijls kritiek uitgebracht op een andere houding (waardoor men de indruk heeft dat deze meer frekwent voorkomt), nl. het lachen, schertsen, spotten. Campe klaagt in zijn Theophron over ‘de onbegrypelyke ligtvaardigheid, waarmede men gewoon is, om over gruweldaden van dien aart zelfs in beschaafde gezelschappen te boerten’. Een paar decennia later schrijft Fr. Rehm: ‘De voort-plantingsgegevens [die Lehre der Erzeugung] zijn, spijtig! een al te gewoon onderwerp van lichtzinnige, zedeloze en smerige scherts.’ Tijdens de lessen in de anatomie aan de universiteiten en academies vertellen de professoren schuine moppen. Maar ook vele ouders ‘vinden er een bijzonder genoegen in, hun kinderen reeds vroeg met huwelijksaangelegenheden te amuseren.’ Oest vindt deze doenwijze lichtzinnig en Campe voegt er in voetnoot aan toe ‘ik heb het zelf gehoord, dat deze ongerijmde scherts zo ver gedreven werd tot men tenslotte bij het thema van het huwelijksbed en het samenslapen kwam. Hier begon de knaap neuswijs te worden, zoals men dat heet, en vragen te stellen die men niet kon beantwoorden. Men vond het daarom geraadzaam met een luid gelach de zaak te beëindigen!!!’ Volwassenen lachen ook wanneer in het Philanthropin te Dessau een modelles in seksuele voorlichting gegeven wordt. Op sommige situaties zoals een onverwachte ontbloting reageren ze niet met ergernis, met protest, maar met een schaterlach. Dat men het seksuele in een sfeer van zwaarmoedigheid, van overdreven ernst of van het mysterieuze gaat plaatsen, is vermoedelijk meer te wijten aan de invloed van de pedagogen. Deze sfeer vindt men niet bij Erasmus, ook niet in de toenmalige huwelijkshandboeken en in de volksliederen. Maar in sommige pornografische werken en in de boeken der seksuele opvoeders heeft de bevrijdende lach de plaats geruimd voor een gespannen houding. Men noemt deze houding vaak de meer ernstige.
(3) In de voorgaande bladzijden ontmoetten we verschillende gedragspatronen: het rustig optreden wanneer men ontdekt dat de jongeren een bron van kennis hebben gevonden; de uitbarsting van woede; het schertsend praten over het seksuele terwijl men toespelingen maakt. Phil. Engelhard-Gatterer schrijft dat de ouders niet of onvolledig voorlichten omdat zij blijven vasthouden aan het oude vooroordeel, aan valse zedigheid, vals bijgeloof, of omdat zij zich ergeren. In de volgende bladzijden zullen we nog een andere houding aanduiden, nl. het openlijk afwijzen van de gevraagde informatie. Deze houding wordt door J. Locke (1693) en velen na hem verdedigd. Men kan zich indenken dat dit optreden voor hen eerlijker scheen, of pedagogisch meer verantwoord dan bv. het ambivalente, half verveeld, half geamuseerd, dubbelzinnige lachen én verbieden. Zij verkozen een weigering boven het liegen of het gebruiken van uitvluchten. Thomas Hobbes schrijft in Leviathan (1651) dat men aan kinderen doet geloven dat ze niet door een vrouw gemaakt zijn, maar in de tuin gevonden. In 1784 ver- | |
[pagina 265]
| |
meldt Hufnagel dat men aan het kind vertelt dat de vader weer een broertje uit de bron heeft laten halen. P. Villaume beweert drie jaar later dat men aan een kind niet over de ooievaar moet spreken. Het gebruik van deze uitvluchtenGa naar eind6 mag men niet als een gevolg van onwetendheid omtrent de voortplanting interpreteren. A. Varagnac beweert dat de middeleeuwers nog niet duidelijk het verband tussen de seksuele betrekkingen en de bevruchting beseften. Als bewijs voor deze bewering vermeldt hij een gebeurtenis uit het pontificaat van paus Pius VII, begin 19de eeuw. Een onvruchtbare vrouw hoopte zwanger te worden door in het nog warme bed waarin de paus overnacht had, te gaan liggen. Er bestaan vandaan nog mensen die er niet helemaal van overtuigd zijn of men door het zitten in een warme stoel waarin een man had plaatsgenomen, of door het zoenen, niet zwanger kan worden. Hier kan het echter gaan om magische hulpmiddelen ter bevordering der bevruchting, en niet om de gewone kennis van het voortplantings-proces. Het is ook twijfelachtig of men naar een taalkundige verklaring moet zoeken. F.S. KraussGa naar eind7 beweert dat de zegswijze ‘Der Storch bringt sie [de kinderen] aus der Pfütze’ een biologisch juiste verklaring is; alleen zijn een paar woorden vervormd. Storch komt voort van Zumpf, of penis; Pfütze is hetzelfde als Votze, of vulva. Hierop kunnen we antwoorden dat, zelfs indien deze verklaring opgaat voor dit ene geval, de andere uitvluchten (ooievaar, enz.) onverklaard blijven. Men kan echter én de voorgewende zgn. onwetendheid én het gebruiken van uitvluchten terugbrengen tot een zeer oude magische gewoonte.Ga naar eind8 Ten einde moeder en/of kind te beschermen tegen kwade geesten maakte men gebruik van vage of niet-directe aanduidingen. De oude term ‘geboorte’ is een van deze gewild-onduidelijke beschermende woorden: hij betekent ‘het einde van het dragen’. De ‘typisch negentiendeeeuwse’ uitvluchten (ooievaar, kool, enz.) hebben een lange geschiedenis en hun oorsprong houdt geen verband met antiseksualiteit. In de loop der eeuwen werden ze echter meer en meer gebruikt om aan de hinder die men bij het geven van andere verklaringen ondervond, te ontkomen.
(4) Aan de geleidelijke sociogenese van het probleem der voorlichting, ‘ces dangereux mystères’, beantwoordde een individuele psychogenese. Deze was het gevolg van diepgaande beïnvloeding vanaf de prilste kinderjaren. Aangezien de wortels van de conditionering diep lagen, was de deconditionering moeilijker geworden. De volwassenen hadden na hun infantiele fase geen inzicht in de toestand waarin ze opgroeiden. Zij zagen niet dat de normen historisch ontstaan waren, dat zij relatief en niet aangeboren waren. Hierdoor werd het voor hen moeilijk om het nog niet geëncultureerde kind te begrijpen. Dit reageerde ‘normaal’, d.i. pre-cultureel; het seksuele werd nl. niet als iets gevaarlijks, geheimzinnigs, slechts of schaamtevols ervaren. De volwassenen echter staan verbaasd over het ontbreken van de voor hen normale vrees-, negerings- of vluchtreacties. Voor de opvoeders is de | |
[pagina 266]
| |
schaamtegrens vanzelfsprekend geworden; het ontbreken of bedwingen van nieuwsgierigheid eveneens. Het is begrijpelijk dat zij tegenover het kind bewoordingen gebruiken als pervers, onnatuurlijk, ongezond. Naarmate de verpreutsing verder gaat, wordt het voor de volwassenen moeilijker om het antiseksueel gedragspatroon in woorden uit te drukken. De hele conditionering geschiedde in de preverbale fase, of door middel van niet-verbale communicaties, of in een dialecttaal die daarom juist niet meer voor de voorlichting kan worden gebruikt, zodat men een nieuwe terminologie moet ontwerpen en aanleren, nl. vreemdsoortige woorden die met de vroegere conditionering geen verband hebben. De onuitspreekbaarheid van seksuele verboden en informaties wordt in de sfeer van het gezin verder bemoeilijkt door de oidipale spanningen, vooral naarmate het gezin meer op het kerngezin van het conjugaal type gaat gelijken. Het incesttaboe is waarschijnlijk een van de redenen waarom de ouders, ondanks de acties van opvoeders, slechts zelden bereid zijn voorlichting te geven. | |
De voor- en tegenstanders(1) De voorlichting was reeds een probleem vóór Rousseau in Emile naar een oplossing zocht. Hij heeft het over ‘cette question si souvent agitée. In 1766 spreekt M. Vénel over cette partie importante et délicate de l'instruction du sexe’. Ze is voor velen ‘eine so unangenehme Materie’ en ‘eine traurige Nothwendigkeit’. Zij wordt aangevat met ‘einer gewissen Art von Aengstlichkeit’. De voorlichting is ‘eine der delikatesten und bedenklichsten Bemühungen des Jugendlehrers’, ‘eine unter den Erziehungsgelehrten unserer Zeit sehr wichtige, ziemlich hitzig verfochtene und bestrittene, aber noch nicht ausgemachte Frage’. Aan het begin van de 19de eeuw is zij nog steeds ‘diesen so sehr delikaten Punkt’. Honderdvijftig jaar later is ze, volgens H. Muchow, nog altijd het ‘Königsproblem’ van de opvoeding. De voorlichting is een delicaat probleem, hoewel men haast niets meedeelt. Bauer oordeelt bv. dat men de vraag naar het geslachtsverschil moet afwijzen. Bijna alle pedagogen erkennen dat het grote moeite kost om voorlichting te geven. Oest (1787) wachtte lang alvorens er over te schrijven, omdat hij dacht dat het niet paste. Alleen omwille van het ‘welzijn der mensheid’ heeft hij ‘deze delicate materie’ aangevat. De volwassenen, vooral de ouders, geven liever zelf geen voorlichting; ze verzetten er zich zelfs tegen wanneer anderen het doen. In welke kringen vraagt men naar voorlichting? Salzmann, een man van het vak, oordeelt dat de gewone opvoeders onverschillig staan, dat ze onwetend zijn, of doen alsof. Oest interpreteert deze houding als een gevoel van verveeld-zijn. Over alle opvoedingsaspecten deelde men ‘ervaringen en maximes’ mee, ‘maar over de kuisheid van de jeugd sprak men terloops, in het voorbijgaan’. Men zwijgt over de onkuisheid tot het meisje ‘manbaar’ wordt | |
[pagina 267]
| |
of tot een jongen zijn vaders huis verlaat. Dan waarschuwt men hem sterk. Maar bij die waarschuwingen is men te vlug tevreden. Men voelt zich gerust zolang hij geen meisje verleidt en zolang een meisje niet zwanger wordt buiten het huwelijk. Oest betreurt niet zozeer de onwetendheid of de voorechtelijke zwangerschap dan wel het feit dat de kuisheid ‘duizendmaal’ geschonden wordt zonder dat men het weet. Wie vraagt dan wel voorlichting? Niet de artsen, tenzij diegene die door de opvoeders beïnvloed werden; slechts een klein aantal geestelijken maar vooral de pedagogen der filantropijnse richting. Onder hun invloed zal men aan het probleem der jeugdseksualiteit een hoofdzakelijk pedagogische oplossing pogen te geven, waardoor de reële oplossing voor een paar eeuwen uitgesteld wordt. De toestand is dus zó dat velen beseffen dat het hier om een belangrijk probleem gaat, maar dat slechts een kleine groep van weinig bekende pedagogen naar oplossingen die niet eens efficiënt zijn, zoekt.
(2) Waarom wordt voorlichting gevraagd? Men kan de argumenten tot de volgende vier herleiden: (a) Voorlichting is noodzakelijk om aan de jongeren mede te delen dat de zelfbevrediging verboden en schadelijk is. (b) Voorlichting is nodig opdat de jongeren de juiste zin van de seksualiteit en het geoorloofde gebruik der genitalia zouden kennen en aanvaarden.Ga naar eind9 Elke moeder moet om deze reden haar dochter waarschuwen. Door de voorlichting gaat men de lichtzinnige opvattingen tegen en kan men aan de jongeren tijdig zeggen dat de seksualiteit vóór en buiten het huwelijk gevaarlijk is, dat men zelfs in het huwelijk de matigheid moet nastreven, dat de seksualiteit wel lust geeft maar dat deze soms vreselijke gevolgen meebrengt. (c) De toestand bij het ontbreken van voorlichting is nadeliger dan wanneer men ze wel geeft. Hiermee wordt bedoeld dat de nietvoorgelichte jongeren te veel weten en een te gunstige opvatting over het seksuele hebben. De pedagogen zeggen herhaaldelijk dat wanneer men geen preciese gegevens meedeelt, de verbeelding een totaal verkeerde voorstelling over het seksuele kan suggereren. De gegeven voorlichting is dus voorbehoedend, bedoeld om de nieuwsgierigheid van te voren te remmen en om het zoeken naar informatie strafbaar te kunnen stellen. Het is ook deze beschermende gedachte die sommigen ertoe aanzet liever te vroeg dan te laat voorlichting te geven,Ga naar eind10 liever te veel dan te weinig. Het argument ‘zwijgen helpt niet’ wordt dikwijls gebruikt. (d) Slechts een paar maal vindt men een meer positieve rechtvaardiging, zoals bij Salzmann. Voorlichting is nodig om de valse schaamte over deze ‘edele’ geslachtsdelen weg te werken want deze soort schaamte is geen goede beveiliging der kuisheid. Ook moeten de ouders over de genitalia spreken, om nl. te zeggen dat ze kwetsbaar zijn en dus niet mogen worden | |
[pagina 268]
| |
aangeraakt, en verder ‘dat er met de puberteit veranderingen te wachten staan’. Dit is nodig om het vertrouwen tussen het kind en de ouders te handhaven, indien het bestaat. Von Winterfeld zegt dat de jongeren hun vertrouwen in hun leraren verliezen. In geen enkel van de medische of pedagogische werken wordt tegen het venerisch gevaar gewaarschuwd. In de voorlichtingsboeken vanaf het einde der 19de eeuw wordt dit een hoofdthema.
(3) De groep der verdedigers van de voorlichting is niet groot. Die der opposanten is nog kleiner, althans de groep van degenen die voor hun afkeurende houding uitkomen. Onder hen zijn enkele universiteitsprofessoren zoals Ernst Brandes, Julius Möser, A.L. Schlözer die op een agressieve wijze schrijven tegen de ‘animalische Zeugungsgeschäfte’ en de ‘naturhistorische Spielereien’. Doorgaans is hun verzet niet alleen tegen het voorlichten gericht, maar zijn zij gekant tegen de hele beweging der filantropijnen, tegen elke soort Aufklärung.Ga naar eind11 E. Brandes reageert heftig tegen de masturbatie-bestrijding.Ga naar eind12 Zelfbevrediging was er in alle tijden, zegt hij, nu niet meer dan vroeger. Wanneer men er een campagne tegen voert, helpt men ze verspreiden. Tegen het einde van de 18de eeuw zullen ook enkele geestelijken zich tegen de voorlichting uitspreken omdat zij meer kwaad dan goed sticht.Ga naar eind13 Hier ziet men dus dat de progressieven en de conservatieven hetzelfde doel nastreven, zij het met andere middelen. Dit laat ons toe te besluiten dat de voorlichting der progressieven repressief bedoeld was, en dat de conservatieven - zij het in mindere mate en niet expliciet zoals bij de progressieven - de nieuwe waarden van het moderniseringsproces hielpen realiseren. Wanneer men de ouderen tegenover de progressieven plaatst, zijn zij conservatief. Wanneer men ze vergelijkt met datgene wat voordien mogelijk bleek - we denken aan de Erasmiaanse benadering van het seksuele - bemerkt men dat ze ook progressief zijn. Analyseren we de argumenten door de tegenstanders der voorlichting aangevoerd, dan constateren we dat ze dezelfde zijn als die der voorstanders. Een ‘heilig stilzwijgen’ beveiligt beter de kuisheid. Het is ongepast aan kinderen over het seksuele te spreken omdat men bepaalde benamingen en uitdrukkingen zal moeten gebruiken die het schaamtegevoel kwetsen en die het begin van schaamteloosheid kunnen worden. Men wijst hierbij vooral op het ontbreken van een behoorlijke, d.i. bedekkende terminologie. Men zegt verder dat de voorlichting slapende neigingen in het kind wekt. ‘Wat men niet weet, niet en deert’. ‘Ignoti nulla cupido’ of ‘Alles wissen macht Kopfwehe’. Ontdekte men in de 18de eeuw dat een meisje ‘op de hoogte’, ‘instruite’ was, dan leidde men daaruit af dat ze ook seksuele ervaringen kende. ‘Weten’ was gelijk aan ‘doen’. Op al deze argumenten antwoordden de voorstanders dat de onwetendheid nog schadelijker en niet realiseerbaar is. | |
[pagina 269]
| |
Analyse van de inhoud(1) Ongeveer alle voorlichters zijn het erover eens dat het beter zou zijn geen voorlichting te moeten geven. Zij is een noodzakelijk kwaad. Het geven zelf is een probleem waarbij het erop aan komt de schade te beperken. Het doel is het geven van magisch-bezwerende predikingen voor zondaars. Achter de meningsverschillen omtrent bv. de leeftijd vanaf welke men moet voorlichten, of de terminologie, gaat dezelfde bedoeling schuil, nl. door welk optreden kan men met de kleinste schade het beste resultaat bereiken? Dus, zoveel mogelijk repressie ten koste van zo weinig mogelijk informatie. De ene verdedigt een uitleg in een ‘duidelijke’ taal,Ga naar eind14 waarover men niet piekert, zodat de geest en vooral de verbeelding er niet lang mee bezig zijn; de andere verkiest een vage, verhullende taal, opdat de verbeelding niet zou ontvlammen.Ga naar eind15 Men oordeelt het beter wanneer latijnse termen gebruikt worden die men niet uitlegt, want zij zijn niet met gevoelens beladen; maar anderen vinden dat vreemde termen te veel de aandacht trekken. Basedow gebruikte aanvankelijk enkele puntjes-woorden; men wijst er hem op dat men nog beter bedekt door geen puntjes-woorden te gebruiken. Omtrent de persoon of de instantie die de voorlichting moet geven, wordt niet gediscussiëerd. In de 18de eeuw is het een uitzondering wanneer men leest dat dit de taak der ouders is. Eén keer wordt deze mogelijkheid voorgesteld door Fr. Rehm, in 1802. Hij verdedigt zeker niet de prerogatieven van het gezin op dit gebied. Doorgaans zijn het echter de beroepsopvoeders die de voorlichting geven. Dit kan moeilijk anders, want het is geen gemakkelijke taak. Men moet een specialist zijn, met ervaring. Men moet de omschrijvende zinswendingen, de fasen van de uitleg kennen, de gewenste sfeer kunnen scheppen, zijn blik en gebaren aan het delicate moment kunnen aanpassen. De voorlichter moet weten wanneer hij zijn hand op de schouder van de jongeling moet leggen. Op het gepaste moment zal hij wenen en doen wenen.Ga naar eind16 Geen enkele voorlichter beweert dat men van de voorlichting geen ritueel mag maken of dat men zo natuurlijk mogelijk op alle vragen moet antwoorden, zoals deze komen, zodat er geen probleemsituatie ontstaat. Integendeel, zowel Rousseau, de eerste, als Fr. Rehm, de laatste in de rij, hechten veel betekenis aan het ceremonieel karakter. Meer nog: sommigen zeggen dat men de jongeren moet voorbereiden door een aangepast diëet, waardoor elke opwelling van begeerte voorkomen wordt. Tijdens de voorlichting zelf moet men de jongere aandachtig bekijken om, wanneer een blos van begeerte zijn wangen zou kleuren, dadelijk in te grijpen door begeertedodende woorden uit te spreken. Na de voorlichting verbiedt men aan de jongere nog verder met deze dingen bezig te zijn. In de 20ste eeuw schrijft men een retraite voor. De sfeer waarin het seksuele geplaatst wordt is bij allen een van ernst, droefenis, ‘Wehmut und Mitleid’. Sommigen willen ook de nadruk op het mysterieuze en het waardige.Ga naar eind17 | |
[pagina 270]
| |
Uit de behoedzaamheid bij het meedelen van minieme gegevens aan jongeren, van wie sommigen op huwelijksleeftijd, leiden we af dat de seksuele kennis als uiterst gevaarlijk aangezien werd, en dat deze jongeren als overgevoelig werden voorgesteld. Men heeft de indruk dat het om een heelkundige operatie gaat, die volgens strikte regels moet worden verricht, en waarbij een kleine vergissing levensgevaarlijke gevolgen kan hebben. Het hoofdprobleem voor de voorlichters van de 18de eeuw bestaat in het overbruggen van de tegenstelling tussen het spreken over het seksuele en het toch behoorlijk blijven, tussen het aanvaarden van de kortstondige verbale aanwezigheid van het seksuele in het pedagogisch milieu en de zorg dat het gedomineerd wordt. Dit zou neerkomen op het meedelen van een kennis van volwassenen, terwijl men de onschuld van het kind onaangetast laat.
(2) De voorlichters verschillen herhaaldelijk van mening over de inhoud en de methodiek. Hoe geslachtelijker de inhoud en hoe levensechter de voorlichting, hoe groter het verzet. Over de veiligste wijzen om het geslachtsverschil te leren kennen, werd veertig jaar lang gepolemiseerd. Nadat men in de vorige eeuwen dit verschil visueel had leren kennen, oordelen enkelen dat men het op lijken of heel jonge kinderen kan tonen. Anderen hopen dat de kinderen het in de huiselijke kring ontdekken. Fr. Rehm sluit de ontwikkeling af door de anatomie van de mens uit te leggen op een skelet, en dan nog dat van een kind. Men vindt bij de schrijvers haast niemand die door wassen modellen, prenten of duidelijke beschrijvingen het bestaan van twee geslachten vermeldt, althans niet bij de mens. Van de uitwendige genitalia geeft men alleen de globale benaming, waarbij gediscussiëerd wordt of ‘geslachtsdelen’ niet meer begeerteprikkelend is dan bv. ‘schaamdelen’.Ga naar eind18 Elke vermelding van de inwendige delen ontbreekt. Men spreekt over de man en de vrouw niet als biologisch, geslachtelijk-gedifferentiëerd wezen, waar men benoemt ze naar hun speciale functie, nadat het kind reeds geboren is, nl. als vader en als moeder. Het verzet neemt ook toe wanneer men collectieve voorlichting geeft. Uniseksuele instructie wordt meer aanvaard dan coëducatieve, en gesproken (waarbij de controle mogelijk is) meer dan geschreven. Hoe jonger het kind, hoe sterker de afkeuring. Hoe meer men de informatie tot de planten beperkt, hoe aanvaardbaarder zij is; enkelen spreken ook over dieren. Maar de mens komt slechts ter sprake om erover te zeggen dat de moeder met veel pijn en levensgevaar de kinderen baart die in haar buik groeiden. De inhouden, medegedeeld aan jongeren van soms 15 jaar, omvatten misschien een tiende deel van wat men in de tijd van Erasmus vanzelfsprekend vond. Op de eerste vraag uit het voorlichtingsschema, die naar het geslachtsverschil, kan volgens de meeste voorlichters niet geantwoord worden. Wel kan men spreken over de geslachtsdelen der planten, over mannelijke en vrouwelijke planten, over | |
[pagina 271]
| |
hun verlangen naar elkaar en over de wonderlijke regeling in de Natuur Ook de tweede vraag, waar de kinderen groeien, wordt door sommigen ontweken. De anatomisch onjuiste vermelding dat de kinderen onder het hart van de moeder groeien, komt een paar maal voor. Enkelen zeggen dat de kinderen in de buik van de moeder groeien. De zwangerschap en het geboorteproces wordt door geen enkele voorlichter beschreven. Het enige dat gezegd wordt, is dat na 9 maanden de kinderen geboren worden, met veel pijn. Enkelen spreken van een opening waarlangs zij de moeder verlaten. Daarna schakelt men dadelijk over op het zogen. Hoe de kinderen verwekt worden, wordt doorgaans in het vage gelaten. Rousseau (1762) sprak er niet over. Basedow (1770 en 1774), bekend om zijn ‘brutale’ taal, durfde geen woord over het geslachtsverschil bij de mens zeggen en veronderstelde dat men door het bespreken van de bestuiving bij de planten, het bevruchtingsproces bij de mens zou begrijpen. In 1779 wordt in een model-voorlichting, door de moeder eerst geantwoord: ‘mijn zoon, ge vraagt meer dan ik weet en dan ge kunt begrijpen’. Daarna wordt het plantenmotief gebruikt: ‘dat de warmte van een man, wanneer hij deze aan een vrouw meedeelt, en wanneer de vrouw ze opneemt, het ontstaan en levendig maken van een mensenbloemknop kan veroorzaken’. Vijf jaar later, in 1784, verdedigt Seehase echter het standpunt dat men niets mag verzwijgen, ook niet de rol van de man. Dit betekent dat de voorlichter erop moet wijzen dat de vader een onmisbare hulp voor de moeder is. Maar het mannelijk wezen is ook de partner bij het paren, waartoe de geslachtsdrift aanspoort. Bij de mensen spreekt men van ‘Begattung’, ‘beywohnen’, ‘erkennen’. Daarna volgt de voorlichting over de voortplanting zelf, nl. niets meer dan dat kinderen ‘in het lichaam’ van de moeder ‘ontvangen’ en daarna ‘geboren’ worden. Men kan deze vage aanduidingen, die slechts begrepen worden wanneer men reeds op de hoogte is, moeilijk in- of voorlichting noemen. En toch is na Seehase geen enkele voorlichter zo ver gegaan. De geestelijke Hufnagel schrijft in 1784 dat hij niets over de eigenlijke voortplanting mag zeggen. Salzmann (1785), de vurigste verdediger der voorlichting, besluit zijn voorlichtingsmodel met deze informatie over de voortplanting: ‘overigens verloopt de verwekking zoals bij de bloemen, de vogels en de zoogdieren’. Oest (1787) die de eerste prijs won in een prijsvraag over voorlichtings-boeken, laat de jongeren de analogie met de dieren zelf vinden. Nadat Von Winterfeld (1787) medegedeeld heeft dat de kinderen in de buik van de moeder groeien, breekt hij bij de vraag ‘wat heb ik dan aan mijn vader te danken?’ het gesprek af. P. Villaume (1787) verwijst naar de viervoetige dieren. Campe (1787) gaat het verst: ‘tijdens hun vertrouwelijke en geheime omarming zou op een hoogst wonderbaarlijke wijze de tere mensenkiem uit het lichaam van de echtgenoot in dat van de echtgenote overgaan.’ De aanduiding van de coitus is voor Rehm (1802) ‘veel te delicaat’ en de beschrijving ‘veel te omslachtig’. | |
[pagina 272]
| |
Enkele voorlichters hebben de jongeren gewezen op het bestaan in de flora van zaden, die na bevruchting tot een vrucht rijpen. Zij spreken trouwens op een antropopatische wijze over de geslachtsdelen der planten. Sommigen oordelen ook dat aan de jongeren de gelegenheid moet gegeven worden om copulaties bij dieren te zien. Men tracht dus langs plant en dier om, de menselijke voortplanting te benaderen. De gevoeligheid neemt toe, en het verzet dus ook, naarmate men directer over de mens handelt, naarmate de mens meer als geslachtelijk wezen wordt voorgesteld, naarmate men de genitalia benadert en naarmate deze genitalia in hun functies worden beschreven, vooral wanneer men zou suggereren dat dit functioneren met lust gepaard gaat. Elders in deze studie werd reeds gewezen op de symptomatische vlucht naar het terrein van plant en dier.Ga naar eind19 Ook werd gezegd dat de verpreutsing vooral op het seksuele gebied tot uiting komt. Deze kenmerken vindt men in de voorlichting terug. Want hier blijven de primaire geslachtskenmerken onvermeld; de man, ook als vader, zelfs in zijn sociale vaderfunctie, wordt buiten de voortplanting gelaten; men gaat wel uitvoerig in op de pijn, bij de bevalling, op het weerzinwekkende van de ziekten ten gevolge van masturbatie en losbandigheid. Maar men zegt geen woord over de lust bij de coitus. Basedow spreekt alleen over de lust en de begeerte bij de bloemen. De jongens worden niet op de pollutie en de meisjes niet op menarche voorbereid. Resumeren we deze voorlichting over de voortplanting: aseksuele personen planten zich op parthenogenetische wijze voort. De seksualiteit wordt geplaatst in de ambivalente sfeer van heilig-vies en aantrekkelijk-gevaarlijk. Jongens mogen over de zwangerschap veel meer weten dan de meisjes. Dit beeld geeft men in de 18de eeuw aan de jongeren. In de 19de eeuw zal het voor de volwassenen het enige aanvaardbare zijn. Wanneer rond 1880 de verhulling haar hoogtepunt heeft bereikt, begint een geleidelijke onthulling, eerst in de wereld der volwassenen, daarna in die der jongeren. De volgorde der onthulling is de omgekeerde van die der verhulling. | |
De voorlichting der meisjes(1) Bij gebrek aan gegevens kan men zich over de reële toestand bij de meisjes van de hogere en de middenklassen geen duidelijk oordeel vormen. Men kan wel nagaan hoe de toestand in theorie moest zijn. Deze verschilt essentieel met die bij de jongens. Menig meisje vernam het geheim van de voortplanting van haar man. Vrouwen die niet huwden bleven (in theorie) vaak hun hele leven onwetend. De studie van de botanica (dus nog niet de fysiologie, de anatomie) werd door de moeders als onwelvoeglijk afgewezen, en niet alleen deze studie. Het lezen van boeken, vooral van romans, was niet passend voor het vrouwelijk geslacht. Meisjes van adellijke of zeer rijke families in Frankrijk verbleven tot korte tijd vóór hun huwelijk in het | |
[pagina *19]
| |
[pagina *20]
| |
[pagina 273]
| |
klooster. Men veronderstelt dat zij in deze inrichtingen veilig beschermd waren tegen de bedreiging van hun huwelijkswaarde. Het opvoedingsideaal van de topklasse uit de 18de eeuw vindt men in De l'éducation des filles (1687), geschreven door een priester, Fénelon (het was zijn taak om hugenootse meisjes tot het katholicisme te ‘bekeren’). Zijn opvoedingsmodel vertoont vele puriteinse trekken. Het toonbeeld der ideale vrouw is Henriette uit Les femmes savantes van Molière: discreet, bescheiden, zonder geleerdheid maar met gezond verstand, en met ‘een zedige bevalligheid’. De wetenschap is voor het meisje even gevaarlijk als de ondeugd. Lang te bed blijven maakt haar slap en stelt haar bloot aan lichamelijke gewaarwordingen (‘les révoltes du corps’). Zo ontstaat een onverzadigbare nieuwsgierigheid naar ‘gevaarlijke dingen’. Een verblijf in een klooster veroorzaakt een ‘gelukkige onwetendheid’, maar dit heeft als nadeel dat de overgang naar de wereld te plotseling geschiedt en een zekere verblinding veroorzaakt. In hetzelfde puriteins milieu verbaast madame de Maintenon zich over de toenemende preutsheid bij de jonge meisjes. ‘Men vertelde mij dat een van die kleine meisjes geërgerd was omdat haar vader over haar broek gesproken had. Het is een woord dat gebruikt wordt, wat moet zij er dan achter zoeken? Het is ellendig. Anderen fluisteren in het oor dat een vrouw in verwachting is; willen ze zediger zijn dan de Heer, die over zwangerschap, baring enz. spreekt?’ Deze verbazing omtrent de preutsheid bij leerlingen van haar school Saint-Cyr toont de afstand aan tussen de schaamtegrens aan het hof en in de school waar men reeds verder staat bij het doorvoeren van het nieuwe patroon. In de dagboeken van Mme Roland, uit de kleine burgerij stammend, lezen we hoe men in sommige milieus van de 18de eeuw, de menarche nog positief waardeerde. ‘Op de eerste mei, ik was toen veertien jaar, bloesemde de natuur plotseling en zonder enige moeite, zoals een verse en frisse roos zich voor de sterke stralen van de lentezon opent. Hoewel mijn moeder mij nooit nauwkeurig gezegd had wat mij te wachten stond, had ze er genoeg terloops over verteld waar ik bij was, en mijn grootmoeder had zich te zeer geamuseerd met voorspellingen te maken, dan dat ik verbaasd zou zijn over de gebeurtenis... Ik beleefde dit met een zekere blijdschap, als een initiatie in de klasse der volwassenen’. Ze schrijft dat haar moeder haar vol vreugde omhelsde. In de 18de eeuw was de puberteit nog geen periode van crisis, was de menarche geen catastrofe, zoals dat een eeuw later het geval zal zijn.
(2) In de hoogste klassen moest men niet veel zorg aan de opvoeding tot het huwelijk besteden. Het kwam er in de eerste plaats op aan een dame van de society te zijn. De rol van echtgenote werd in veel gevallen herleid tot het moeder-worden, en dat kon ook geschieden zonder kennis en zonder veel samenwerking van de vrouw. Voor de zwangerschap en het moederschap was voldoende hulp voorhanden. In de burgerij had de vrouw een | |
[pagina 274]
| |
belangrijke rol te vervullen: zij was echtgenote, moeder en hoofd van de huishouding. Hiertoe moest ze geen speciaal verzorgde voorbereiding gekregen hebben. De opvoeding van Sophie (volgens Rousseau) is voor de filantropijnen veel te geraffineerd. Sophie is volgens hen een ‘Eitele und Kokette’. Campe gebruikt zelfs het woord ‘liederliche’. De filantropijn Trapp vindt het niet nodig dat meisjes naar school gaan; ofwel zou men ze bij de jongens moeten zetten en coëducatie is volgens hem te gevaarlijk, ofwel zou men een afzonderlijke opleiding moeten organiseren. De echtgenote van Pestalozzi, afkomstig uit een burgerlijk milieu, verwierf enige cultuur dank zij privélessen thuis en dank zij andere contacten. De filantropijnen hebben haast geen aandacht aan de opleiding van het vrouwelijk geslacht besteed. Zoals het nog een hele tijd in de 20ste eeuw het geval zal zijn, eist men ook in de 18de eeuw doorgaans afzonderlijke voorlichtingswerken voor jongens en voor meisjes. De gevoeligheid was te groot om te verdragen dat een jongen in een boekje dat ook voor een meisje bestemd is, zou lezen en omgekeerd. Hoewel meisjes op jongere leeftijd huwen en aan meer gevaren blootstaan dan jongens, heeft men de indruk dat de leeftijd vanaf welke men voor jongens voorlichting vraagt lager ligt dan die voor hen. Diderot begon zijn dochter vanaf haar 15de jaar voor te lichten en beëindigde deze taak op 17 jaar. Men mag niet zeggen dat in de 18de eeuw aan de jongens een grotere potentie dan aan de meisjes werd toegeschreven; er zijn aanduidingen voor een tegenovergestelde opvatting. Tijdens hun voorlichting vernemen de meisjes minder dan de jongens. Campe oordeelt dat zij niet te veel moeten weten, niet te veel boeken moeten lezen.Ga naar eind20 Het voorlichtingsboekje van Oest voor de jongens is 141 bladzijden lang, dat voor meisjes slechts 71 bladzijden. Jongens vernemen in hun boekje over de zwangerschap meer dan de meisjes.Ga naar eind21 Tenslotte is het overbodig in detail aan te tonen dat de seksuele voorlichting vanuit een mannelijk standpunt, met mannelijke principes en waarden benaderd werd. Dat was zo in de 18de en ook in het midden van de 20ste eeuw. Het initiatief-nemen door een meisje wordt geïnterpreteerd als ‘zich aanbieden’. | |
FrankrijkDe eerste schrijver die het probleem van de voorlichting behandelde was J.J. Rousseau. Het is het centraal vraagstuk van boek IV uit zijn Emile (1762).Ga naar eind22
(1) De opvattingen van Rousseau zijn niet altijd duidelijk omdat hij de ideale toestand en de aanpassingen aan de realiteit door elkaar haalt. Hij maakt een onderscheid tussen drie fasen: (a) het kindzijn, ‘la sainte innocen- | |
[pagina 275]
| |
ce’ waarin onschuld wordt bekomen door onwetendheid;Ga naar eind23 (b) de puberteit vanaf ongeveer 14 jaar; liefst niet inlichten, maar remmen; (c) na 20 jaar en indien mogelijk, nog later, kan men vrijuit spreken. Het principe is in de laatste fase het tegenovergestelde van a, nl. de onschuld wordt nagestreefd door een aangepaste voorlichting. (a) In deze eerste periode moet men ‘het kind in de kinderen laten rijpen’. De ‘natuur’ toont aan dat deze kindertijd o.m. getypeerd wordt door seksuele apathie of gevoelloosheid.Ga naar eind24 (b) Tijdens de puberteit is de voorlichting gevaarlijk. Men doet het best ze daarom uit te stellen. Eén enkel woord kan over de lichamelijke en zedelijke gezondheid van een heel leven beslissen. Soms is de voorlichting een onvermijdelijk kwaad waarvoor de opvoeders de schuld dragen. Immers door hun optreden wordt de puberteit vervroegd of vertraagd. De cultuur deed een kunstmatig seksueel probleem ontstaan dat vroeger niet bestond en dat men evenmin bij natuurvolkeren vindt. Men moet verhinderen dat de nieuwsgierigheid en de gevoelens voortijdig ontwaken anders gaat het individu en tenslotte ook de mensheid ten onder. Het beste middel om de aandacht te wekken is het verschuilen: gebaren, lessen van welvoeglijkheid, dubbelzinnigheden bereiken het tegengestelde effect. Contact met de verboden kennis leidt tot het stellen van daden. Daarom is de stadsmens ontaard. Onbeschaafde volkeren behouden lang een gelukkige onwetendheid en onschuld. Ze huwen maagdelijk, zijn gelukkig en hebben talrijke en gezonde kinderen. Het ontwaken van de nieuwsgierigheid moet men voorkomen door de omgeving waarin de jongeren leven, te saneren. ‘De kinderen leren meer door de vragen die men hen stelt dan door de vragen die ze zelf stellen.’ Vraagt een jongeling toch wat, ‘antwoord dan genoeg om zijn nieuwsgierigheid te voeden, maar niet om ze te verzadigen’. Voor het seksuele moet men dit principe omkeren. Wat moet men doen wanneer tijdens de puberteit een vraag in verband met seksuele onderwerpen gesteld wordt? Voorlichting geven, of zich uit de slag trekken met leugentjes (‘modestes erreurs’)? Volgens Rousseau zijn beide verkeerd. Hij keert bestendig tot de gedachte terug dat men de omgeving van de jongeren moet zuiveren en dat de opvoeding zelf geen oorzaak van kwade gedachten mag worden. Zo bv. de schaamteconditionering. Een jongere bezit van nature geen schaamtegevoel omdat hij rein is. ‘De schaamte ontstaat slechts door de kennis van het kwaad; door hen lessen in zedigheid en schaamte te geven, leert men hen het bestaan van zedige en onzedige dingen, en wekt men het verlangen die dingen te kennen.’ Door deze opvoeding slaat een vonk in de verbeelding en de zinnen, ‘l'embrasement des sens’. ‘Wie schaamrood wordt, bekent hierdoor schuld. De ware onschuld schaamt zich om niets.’ Men noemt de dingen beter bij hun naam, en wekt weerzin, ‘idées déplaisantes’, ‘waaraan men met weerzin terugdenkt’. Op een vraag mag men echter niet met een leugen | |
[pagina 276]
| |
antwoorden. Men kan gewoon het zwijgen opleggen: ‘dat is het geheim van de gehuwden’, of ‘kleine jongens mogen niet zo nieuwsgierig zijn’. Maar het kind moet voordien reeds gewoon gemaakt zijn aan dit soort optreden zodat zijn aandacht er niet door gewekt wordt. Mislukt men in zijn optreden, dan is men gedwongen om voorlichting te verstrekken. Wie dat moet doen, wordt in het vage gelaten; soms is het de leermeester, maar Rousseau last in zijn boek een verhaal in, waarin een moeder voorlicht. Het antwoord moet gegeven worden ‘in grootste eenvoud, zonder mysterie, zonder verlegenheid, zonder glimlach’. De waarheid is steeds het beste antwoord. Hij illustreert dit met een anecdote. Tot een zoon die nog niet zo lang geleden een steentje uitgewaterd heeft, waardoor zijn urethra gescheurd was, zei de moeder: ‘mijn zoon, de vrouwen pissen de kinderen met pijnen die hen soms het leven kosten’.Ga naar eind25 Hierop merkt Rousseau aan: ‘laat de gekken lachen, en laat de dwazen geërgerd zijn; maar laat de wijzen maar eens een antwoord zoeken dat meer geschikt is en beter aangepast is aan het doel’. Dit antwoord van de moeder heeft volgens hem als eerste voordeel dat het urineren geen mysterieuze daad is maar een natuurlijke behoefte van eenieder. En vooral dit: ‘de ideeën van smart en dood bedekken [de voortplanting] met een sluier van droefheid waardoor de verbeelding geremd en de nieuwsgierigheid onderdrukt worden; zo wordt heel de aandacht geleid naar de gevolgen van de baring en niet naar de oorzaken. Indien de weerzin die deze soort van vragen oproept, het kind niet weerhoudt ze toch te stellen, dan moet onze uitleg handelen over de zwakte van de menselijke natuur, de weerzinwekkende dingen, het afschilderen van de smart’. Het is zonder meer duidelijk dat deze voorlichting niet als inlichting bedoeld is, dat de voorlichters erop uit zijn de nieuwsgierigheid te onderdrukken en dat zij het seksuele associëren met droefenis, afkeer en weerzin (‘tristesse’, ‘répugnance’, ‘dégoût’).
(c) De adolescentieperiode is niet duidelijk afgebakend omdat ook in deze fase de feiten van de natuur naar willekeur kunnen worden verschoven Het best zouden de jongeren huwen in de periode dat ze huwbaar worden, maar door de schuld der slechte opvoeders is dit niet zo. De opvoeders moeten de dienaren en niet de vijanden der natuur zijn. Dan is het inderdaad mogelijk iemand tot twintig, dertig jaar te bewaren in ‘de onwetendheid der begeerten en de zuiverheid der zinnen’. Wie in een woestijn leeft, zonder contact met de beschaving of met vrouwen, sterft maagdelijk. Maar dit wordt niet meer geloofd door de filosofen ‘die in heel de corruptie van de colleges werden opgevoed’. Vinden we in deze uitspraken geen aanwijzing voor de elders in dit boek geformuleerde hypothese dat de beweringen aangaande een zgn. versnelling in feite herleid moeten worden tot een wens tot vertraging? En is de opvoedingssituatie in de progressieve kostscholen in Frankrijk en Duitsland niet te interpreteren als een afzondering als leefde | |
[pagina 277]
| |
men er in een kunstmatige woestijn? Toch is het volgens Rousseau beter om te vroeg dan te laat voorlichting te geven, want in dit geval dient zij niet om iemand slecht te maken maar om hem goed te houden. Al zei Rousseau dat deze voorlichting zo eenvoudig en waarheidsgetrouw mogelijk moet geschieden, buiten elke sfeer van mysterie, toch past hij dit niet toe. ‘Le vrai moment de la nature arrive enfin.’ Deze inwijding moet zorgvuldig voorbereid worden. De leermeester kiest een geschikt ogenblik en een stemmingsvolle plaats uit. Men moet de stem van het verstand langs het hart laten gaan. Geen koele voorschriften, maar uitbundige gevoelsuitingen (‘abondant en sentiments qui débordent’). In plaats van tot zijn leerling (20 tot 30 jaar oud) te spreken zoals gewoonlijk, wordt het een gesprek tot een vriend, een man. Zo verovert men zijn hart. Men neemt een pedagogische blik aan: ‘men spreekt het hart beter aan langs de ogen dan langs de oren’. Dan roept men de Allerhoogste en de Natuur tot getuigen voor de waarheid die men gaat zeggen. Men doordringt zichzelf van de Heiligheid van zijn taak. Men wijst de jongere op de wonderlijke plaats waar men zich bevindt, de wouden, de rotsen, de bergen. Men is vol ‘geestdrift’, en op dat toppunt ‘zal ik hem tegen mijn borst drukken, en over hem tranen van vertedering storten; ik zal hem zeggen: Gij zijt mijn goed, mijn kind, mijn werk; van uw geluk hangt het mijne af; worden mijn verwachtingen teleurgesteld dan ontneemt gij twintig jaar aan mijn leven, en zijt gij het ongeluk van mijn oude dag.’ Dan volgt een résumé van de voorlichting die Rousseau niet durft uit te schrijven, omdat de franse taal geen woorden bezit die kuis genoeg zijn (hoewel deze taal vandaag algemeen erkend wordt als de taal waarin men op de fijnzinnigste wijze de liefde kan uit-drukken). In deze samenvatting vinden we bijna uitsluitend negatieve, angstaanjagende elementen zoals: de wetten van de natuur zijn streng; zij straft de losbandigheid; de voortplanting is een mysterie dat men niet kan doorgronden; men mag vooral niet vergeten dat de natuur een exclusieve band wil (‘l'homme est destiné par la nature à se contenter d'une seule femelle’); de leermeester schildert daarna ‘een pakkend en waarachtig beeld van de gruwelen der losbandigheid, van de stupide verdierlijking...’
(2) Rousseau is tegen voorlichting (behalve op late leeftijd), tegen coëducatie (behalve een contact met de gepredestineerde beminde Sophie dat op het huwelijk voorbereidt), tegen de seksuele gewaarwording en uiting (behalve die in het huwelijk). Hij voedt een kind, een jongeling op, die geen weet heeft van het seksuele, wiens puberteit geremd wordt, en die van het seksuele weggehouden wordt door afkeer en weerzin. Bij de voorlichting, op plechtige wijze gegeven door de gouverneur, is er sprake van gevaarlijke mysteries, schrik, dood, pijn, straf, ziekten. Vergelijkt men deze benadering met de houding van bv. Erasmus dan is het verschil - er liggen 240 jaar tussen - groot. Hier komt nog bij dat Erasmus' boek in de handen van de | |
[pagina 278]
| |
jongeren zelf kwam; het is geen beschrijving van een utopische toestand zoals Rousseau's Emile, dat niet eens voor de ouders maar voor de specialisten bestemd was. Het kan ook zijn dat, juist omdat Rousseau geen rekening moest houden met de concrete werkelijkheid, deze irreële houding mogelijk was. Rousseau heeft dit ten dele zelf ingezien. Hij legt in de mond van Emile het verwijt aan zijn gouverneur ‘gij hebt me veel meer gewaarschuwd tegen de heftige passies, dan geleerd hoe deze te verdragen’. Is de afstand met de twee vorige eeuwen groot, in de twee volgende eeuwen verandert er niet zo heel veel. Indien men zich op het standpunt stelt, dat de seksuele voorlichting een positieve attitude tegenover het seksuele moet geven, dan moeten wij Rousseau's invloed nefast noemen. Zijn model van voorlichting, dat slechts ten dele door individuele elementen beïnvloed is maar dat in belangrijke mate de expressie is van de sociale veranderingen in zijn tijd, is hét model geworden voor de opvoeding der europese jeugd tot in de twintigste eeuw. Zijn invloed op Kant, Schiller, Herder, Pestalozzi, Herbart, Mad. de Staël, Condorcet en anderen in Europa was groot.Ga naar eind26 De schilleriaanse jongeling is naar het model van zijn aseksuele Emile ontworpen. Rousseau is ook vooruit op de filantropijnen, die vanaf 1770 tot het einde van de 18de eeuw de seksuele voorlichting institutionaliseren. Na het mislukken van deze poging aanvaardt men ook in Duitsland het standpunt dat in Frankrijk reeds was aanvaard: zwijgen, uitstellen, zo laat mogelijk een ceremoniële voorlichting, liefst door een vreemde. De ‘voorsprong’ van de franse opvoedingssituatie kan ook door andere redenen verklaard worden. Rousseau (1712-1778) kende veel sukses, maar zijn invloed was vooral posthuum. Dadelijk na het verschijnen van Emile werd hij (zoals Erasmus) aangevallen vooral door kerkelijke instanties. Emile werd op de index gezet als ‘monstre d'impiété et d'irréligion’; het boek werd veroordeeld door katholieke en protestantse geestelijke overheden in Parijs, Bern, Neuchâtel, Genève (1814); ook in Nederland, waar het was gedrukt, werd het door wereldlijke en geestelijke overheid veroordeeld. Bij de beschuldigingen van scepticisme en van tolerantie (door het Parlement de Paris), vindt men dikwijls enkele woorden omtrent ‘zijn losbandige moraal, zijn onzedige voorstellingen, zijn zedeloze uitdrukkingen, die vooral de jonge lieden tot de ongodsdienstigheid en de ondeugd kunnen voeren’, of ‘onbehoorlijke details, uitleggingen die de welvoeglijkheid en de schaamte kwetsen’. De officiële instanties die ook Erasmus afkeurden (niet om seksuele redenen) maken gebruik van de zgn. onzedelijkheid der seksuele inhouden om Rousseau te treffen. Zoals in het geval van Erasmus gaat men over tot het schrijven van anti-Emiles, nieuwe Emiles, christelijke Emiles, gepurgeerde Emiles, publikaties die aantonen dat de invloed van de originele Emile groot was, en dat men aan de moreel-godsdienstige strijd ertegen een stuiver kon verdienen. Deze invloed werd als een bedreiging aangevoeld, niet zozeer in Duitsland | |
[pagina 279]
| |
als wel in Frankrijk, waar én het staatsgezag én de godsdienstoverheden zich geviseerd voelden. Hierdoor alleen reeds was de overname van zijn pedagogische ideeën in het gecentraliseerd opvoedingsapparaat moeilijk. Daar kwam nog bij dat deze opvoeders en ook de kerk onder jansenistische invloed stonden. De celibataire toestand der meeste katholieke beroepsopvoeders in Frankrijk verhinderde eveneens een openlijke benadering van het seksueel probleem.Ga naar eind27 Door deze factoren kan men verklaren waarom de duitse pedagogen die een volledig systeem van voorlichting uitwerken, zich beroepen op dezelfde Rousseau die in Frankrijk het begin en tevens voor haast anderhalve eeuw het einde betekent van de seksuele voorlichting. Wanneer op het einde van de 18de eeuw de duitse pedagogen niet meer aan voorlichting doen, worden in het Frankrijk van het nieuwe regiem staatsinitiatieven gevraagd. Hier mag men de invloed der filantropijnen veronderstellen, waarvan sommigen met de franse revolutionnairen intense relaties onderhielden. Baraillon vraagt (in zijn kritiek op het project van 26 juni 1793 van Lakanal, handelend over ‘les écoles primaires’) het onderwijs over ‘voorschriften van hygiëne, van profylaxis’ en speciaal voor het vrouwelijk geslacht ‘enkele medische gegevens over de menstruatie, de zwangerschap, de baring, de gevolgen der geboorte, het zogen...’ Men vroeg dit waarschijnlijk ook omdat het voorgaande pedagogische streven, ook dat der filantropijnen, zich richtte tot een elite. De jongeren uit het volk werden niet voorgelicht, ook niet over het zgn. enorme gevaar der zelfbevrediging. Slechts enkele schrijvers hebben een voorstel gedaan om ook de lagere standen voor te lichten. Met de revolutie onderneemt men in Frankrijk een poging om de voordelen der nieuwe duitse pedagogiek sociaal te spreiden, pedagogiek die onder franse invloed, in Duitsland ontstond. | |
Duitsland(1) InleidingHet begin van de beweging der seksuele voorlichting kan in Duitsland rond 1770 gesitueerd worden. In 1769 verschijnt het boek van dr. Chr. Fr. Börner over de zelfbevrediging, en het jaar daarna het Methodenbuch van J.B. Basedow waarin het eerste schema van voorlichting als zodanig wordt uitgewerkt. Ook in een roman (Sophiens Reise, van J.T. Hermes, 1770) wordt erover gesproken en een paar jaar later verschijnen Briefe für Knaben (van Zimmermann, 1772) waarin vooral voorlichting tegen de masturbatie gegeven wordt. Zoekt men, buiten de verre oorzaken van het moderniseringsproces, naar de directe oorzaken van het ontstaan dezer beweging in Duitsland, dan kan men vele invloeden aanwijzen. Von Raumer sprak over de pedagogische ‘Giftwind’ die uit Frankrijk overwaaide.Ga naar eind28 Men mag echter de directe in- | |
[pagina 280]
| |
werking van Rousseau niet overdrijven, vooral niet voor seksuele elementen. Het is juister te veronderstellen dat én Rousseau én Basedow voorlichting geven omwille van de masturbatiebestrijding die in hun beide landen dezelfde is. Het probleem is nog iets ingewikkelder. In Duitsland waren reeds vroeger boeken over de zelfbevrediging verschenen, o.a. in 1736, 1743 en 1746. Toch volgde op deze publikaties geen beweging ten gunste van voorlichting. Maar anderzijds werd er sinds een hele tijd voorlichting, zij het van een andere soort, gegeven. Ook is het niet voldoende alleen het ontstaan van een beweging te verklaren. Men moet haar voortbestaan gedurende minstens dertig jaar, van 1770 tot even na 1800 duidelijk maken. Want hierin ligt een onderscheid met Frankrijk: het bleef niet bij één poging maar de beweging hield stand ondanks druk van buitenaf. Deze ontwikkeling in Duitsland moet vooral verklaard worden door het pedagogischvernieuwend werk der filantropijnen. De seksuele voorlichting ontstaat en verspreidt zich in deze omgeving. Zij zal ook samen met deze beweging verdwijnen. | |
(2) L. von ZinzendorfAlvorens over de filantropijnen gesproken wordt,Ga naar eind29 moeten we aandacht schenken aan de separatistisch-piëtistische gemeente van graaf L. von Zinzendorf (1700-1760). Over de speciale wijze van schaamteconditionering in deze groep, hebben we reeds gesproken. Een bespreking van deze pedagogiek is van belang vooreerst omdat bekend is dat er tussen de Hernnhuter en het Philanthropin in Dessau en in Schnepfenthal contacten bestonden. Dit experiment is verder interessant als variatie die aanmerkelijk afwijkt van de toestand in andere christelijke secten zoals de jansenisten (met wie von Zinzendorf contact hadGa naar eind30) en de orthodoxe piëtisten. Het interesseert verder de historicus omdat men de confrontatie met enkele moeilijkheden, kenmerkend voor de overgangsperiode van de 16de tot de 18de eeuw, kan meemaken. Vooreerst ziet men dat de opvoeders in de internatengemeenschapstehuizen van de secte, waar zij een bestendig toezicht uitoefenen over kinderen die niet hun eigen kinderen zijn, seksuele gedragingen ontdekken en erdoor gestoord worden. Von Zinzendorf heeft speciale aandacht gewijd aan de (ook seksuele) jeugdproblematiek. Dit aspect van het kind-zijn komt in de openbaarheid doordat alle moeilijkheden openlijk besproken worden in de regelmatige samenkomsten der secte. In deze situatie gaat men over tot het opleggen van nieuwe, geleidelijk strengere normen en tot andere opvoedkundige principes. Een tweede feit dat er zich voordoet is het vraagstuk der enculturatie van jongens en meisjes afkomstig uit het achterlijke gebied Moravië Deze jongeren staan op het verpreutsingsproces een paar eeuwen achter. Een derde probleem is de opvoeding tot een proseksuele houding. Von Zinzendorf is positief ingesteld t.o.v. het seksuele. De vrouw krijgt in zijn groep meer achting dan erbuiten. De seksualiteit is erkend | |
[pagina 281]
| |
als een genot sui generis dat in een geest van waardering, dankbaarheid en gebed moet beleefd worden. Een regelmatige geslachtelijke omgang is voor de gehuwden voorzien. Aan onvruchtbare paren wordt geen coitusbelemmering opgelegd want de coitus is er niet alleen omwille van de voortplanting. Het seksuele moet op een theosofische wijze geïntegreerd worden door een ‘Erziehung auf die Trinität hin’. De seksuele opvoeding krijgt in zijn systeem een bijzondere plaats. Over geen enkel vraagstuk heeft hij zoveel nagedacht. Uit de verslagen van de Herrnhuter Helferkonferenzen leiden wij af dat het enige tijd duurde voor hij een vaste regel had. Aanvankelijk was hij onzeker. Hij hoopte op een bijna automatische oplossing van de moeilijkheden dank zij de genade Gods. Zijn tweede stellingname was dat men aan de kinderen die van nature zedelijk gaaf waren, niets mocht zeggen. Ook dit was niet vol te houden, zodat hij evolueerde naar het geven van tijdige voorlichting om de jeugd voor valse voorstellingen en schade te behoeden: hij wilde de zo noodzakelijke ‘Begriffsklärung’ doorvoeren. Deze voorlichting bestond in het verstrekken van de juiste visie op het seksuele en het aanduiden van de verkeerde handelwijzen, zoals seksuele contacten met het eigen en het andere geslacht. In speciale gevallen, maar dit moest individueel geschieden, mocht men voorlichting over de coitus verstrekken. In het boek van Spangenberg, vriend en biograaf van von Zinzendorf, wordt de vraag besproken (waarover geroddeld werd) of het waar is dat men openlijk over bedgemeenschap spreekt, ook aan ongehuwden en zelfs kinderen. Von Zinzendorf antwoordt hierop dat niet hij, maar de wereld alles zegt. Er is nauwelijks één kind te vinden dat in de gemeente binnen treedt van uit ‘Babel’ (de wereld), dat niet bedorven is door vuile opvattingen. Hij spreekt ook over de puberteitscrisis die bij de jongens rond 13 jaar begint. Deze periode vraagt veel pedagogische zorg, want de jongere ondergaat een soort ‘Fieber’ ‘dabei die ganze Natur in Unordnung kömmt’. De puberteit verloopt bij de meisjes vlotter.Ga naar eind31 De ervaringen in het Hernnhuter Waisenhaus, in de periode tussen ongeveer 1730-40, leiden naar een verscherping van de regels. Regelmatig moet men bevestigen dat jongens en meisjes moeten worden gescheiden, nadat men aanvankelijk de coëducatie had toegepast. Zij mogen niet samen arbeiden op één akker. Brieven van jongens aan meisjes moeten onderschept worden. Niemand mag 's avonds of 's nachts alleen buiten. Het eerste pedagogisch principe wordt: de kinderen nooit alleen laten. Men moet wantrouwig zijn. Men maakt beurtrollen voor het toezicht. Een kliksysteem wordt ingevoerd. In het begin slapen zij met twee in een bed, daarna gescheiden. Men plaatst zelfs planken tussen twee bedden. De opvoeders moeten in de slaapzalen overnachten. Later gaat men over tot het vormen van gesloten uniseksuele gemeenschappen van de mannen en de vrouwen die niet huwen. De moeilijkheden van dit weeshuis, een milieu dat overal en altijd problemen | |
[pagina 282]
| |
geeft, zijn bv. de collectieve seksuele experimenten onder de jongens, meisjes die andere kinderen verleiden, en de enculturatie der jongeren uit Moravië (samenslapen van jongens en meisjes, naakt lopen). Daar het aantal gerapporteerde moeilijkheden eerder klein is, en het zeker is dat deze rapporten niet volledig zijn, kan men er weinig uit besluiten. Men behaalt immers beter zichtbare resultaten bij het doorvoeren van een seksueel-repressief systeem. De voordelen van een proseksueel systeem zijn minder waarneembaar, de nadelen zoveel te beter. Haast in alle soortgelijke experimenten heeft men tot in de 20ste eeuw na een aanvankelijke grote vrijheid, strengere regels moeten opleggen. De grotere vrijheid in de omgang tussen de jongeren in sommige gesloten gemeenschappen op het platteland, werd zelden formeel verwezenlijkt in instituten geleid door volwassenen, te midden van een vijandige buitenwereld, ook niet als het experiment onder theocratische leiding geschiedde, zoals in de groep van von Zinzendorf. | |
(3) Pedagogische vernieuwingenIn het voorbericht der derde uitgave van Börner's boekje over de masturbatie (1780) lezen we ‘es ist - die gewisse Hoffnung, nützlich zu werden’. Deze uitspraak is typerend voor de mentaliteit van sommigen uit de burgerij, speciaal uit de omgeving der filantropijnen. Deze pedagogische beweging moet men zien als de exteriorisering der socio-economische veranderingen die zich in Duitsland voltrokken. Na 1740 schijnt de economie weer op te leven. De landbouw, de handel en de industrie maken vorderingen. Deze ontwikkeling veroorzaakt een ‘social change’. We zien nl. dat een categorie ‘Bürgerlichen’, die van de oude stadsburgerij verschilt, op de sociale ladder stijgt. Zij bestaat uit ‘Pastoren, Professoren, Advokaten, Aerzte, Offiziere, Beamte, Leiter von Manufakturen’. Deze groep kent grotere bewegingsvrijheid en zelfbewustzijn. Parallel hiermee ontwikkelt zich de ‘duitse renaissance’. Deze was reeds begonnen vóór de Sturm- und Drangbeweging, het filantropisme en het Neuhumanisme als duidelijke onderdelen ervan gestalte kregen. Zij was sterk pedagogisch gericht. De socio-economische wijzigingen waren gecorreleerd met de godsdienstige vernieuwing van het piëtisme en met de toenemende secularisering van Duitsland. Een sociale klasse met grote stijgingskansen ontwikkelt een optimistische visie op de toekomst en schept instellingen om die visie te verwezenlijken. Er ontstaat dan een zgn. ‘gisting’ in de pedagogie: nieuwe scholen bestrijden het onaangepast oud patroon. Ook buiten de school is er een algemene ‘Gährung’. Driehonderd duitse periodieken verspreiden nuttige kennis in vele milieus. De Moralische Wochenschrifte oefenen grote invloed uit.Ga naar eind32 Volgens de catalogi der Leipziger Büchermesse leest men meer: in 1740 verschijnen 755 nieuwe uitgaven (waarvan 27.7 % in het latijn), in 1770 zijn het er 1144 (14.3 % in het latijn); in 1800 2569 (4 % in het latijn). Men beijvert zich voor de verspreiding van de waarheid (er werd een gezelschap | |
[pagina 283]
| |
gesticht ‘zur Ausbreitung der Wahrheit’), van de zedelijkheid, van de welstand, enz.Ga naar eind33 Deze acties wijzen op bestaande leemten. Duitsland was in grote mate nog een agglomeraat, alleen nominaal een ‘Reich’. Van de 23.000.000 inwoners was 8/10 werkzaam in de landbouw. Deze plattelandsbevolking was achterlijk. Goethe zegt dat de Duitsers van gisteren zijn, en dat nog enkele eeuwen moeten voorbijgaan voor men van hen kan zeggen ‘het is lang geleden dat ze barbaren waren’. In de steden is het niet veel beter. Trouwens, is er één grote stad zoals Rome, Parijs of Londen? Zelfs in het Weimar uit Goethe's tijd woonden 6000 mensen, het was een groot dorp, zoals vele steden. De burgerij is bekrompen en zelfgenoegzaam, eng van horizon, maar wekt de schijn van warme intimiteit. De burgervrouwen zijn actiever dan hun mannen, maar geborneerd. Er zijn haast geen machines, zodat de manufactuur, de huisindustrie alles overheerst. Er is kleinhandel, kleinbezit, kleinpolitiek. Een vergelijking met Engeland, Holland of Frankrijk is niet te maken. De kamerknechtmentaliteit vindt men in vele standen. En in de lagere standen gaat het niet.alleen om een mentaliteit; de kleine boeren en ambachtslieden zitten inderdaad nog in feodale relaties. | |
(4) De seksuele inlichting en het filantropismeHet is de gewoonte de filantropijnen te zien als een groep toegewijde en bekwame pedagogen, die zoals hun naam het uitdrukt, vrienden van de mens, dus in feite humanisten waren. In hun tijd, zowat van 1770 tot 1800, was de pedagogie onaangepast geworden. De ‘écoles nouvelles’ van de Neuhumanisten en de filantropijnen waren dus nodig.Ga naar eind34 Deze interpretatie is onvolledig. Het is doorgaans niet voldoende dat de pedagogische situatie slecht is, dat enthousiaste personen aanwezig zijn, dat een stimulerend voorbeeld in theorie uitgewerkt is (Rousseau's Emile) opdat een vernieuwing zou loskomen. Verlangen naar, wil tot en behoefte aan vernieuwing zijn belangrijk, maar er moeten materiële mogelijkheden bestaan en in de eerste plaats, hoe gek het ook klinkt, jongeren die men in de nieuwe richting kan opvoeden. Dit betekent, jongeren die door hun ouders liever in deze, dan in andere inrichtingen geplaatst worden. Dit hangt samen met de levenskansen waartoe de school opleidt. Deze opmerking houdt verband met een tweede bezwaar tegen de hierboven geschetste opvatting. Het is juist dat én Rousseau én de filantropijnen en anderen beweren de nieuwe mens op te voeden, nl. de mens die zal beschikken over datgene wat hem meer mens maakt dan andere mensen. Maar ook deze opvatting is vrij idealistisch. Zij gaat uit van de veronderstelling dat ergens het volmaakte type van een mens verborgen ligt. Men zou dat kunnen ontdekken. De huidige wetenschap zegt echter dat er vele tientallen mensbeelden mogelijk zijn; en men kan niet altijd zeggen welke meer menselijk zijn dan het andere en waarom. Daarbij komt nog, en dit is essentieel, dat elk van die mensbeelden in belangrijke mate de superstructuur van een con- | |
[pagina 284]
| |
crete en reële infrastructuur is. Met deze gedachten bedoelen we dat we de filantropijnse pedagogiek moeten begrijpen zoals we de meeste systemen. moeten verstaan, nl. vanuit de sociale functie die zij vervullen. De filantropijnse opvoedkunde stond ten dienste van de sociale promotie der jongeren uit de stijgende burgerij.Ga naar eind35 De kritiek van het groepje duitse pedagogen dat de vertaling van Emile van notities voorzag, toont een vervorming aan in de richting van de grotere bruikbaarheid voor burgers. Elke beslissing over het pro en contra wordt genomen vanuit een utilitaristisch standpunt, vanuit de burgerlijke waarde der betere integratie in de groep, de betere stijgingskansen op de sociale ladder. Het is voldoende even te kijken naar de in boektitels en verhalen gebruikte dierensymboliek. In plaats van de leeuwen, beren, wolven, adelaars die we bij de adel vinden, treffen we mieren, kevers, eekhoorntjes aan, dus vlijtige en spaarzame dieren. Het spel krijgt waarde omdat de jonge burger daardoor bezig is en zijn krachten ontplooit. Het zogen, de lichamelijke opvoeding, de studie der oude talen worden beoordeeld op grond van hun bruikbaarheid. De methodiek is erop gericht in kortere tijd meer te presteren. Men moet veel weten, want het weten is nuttig. Er ontstaat een algemene voorlichtingsmanie die zich exclusief tot de jonge burgers richt. De filantropijn E. Chr. Trapp rationaliseert zijn verzet tegen het onderricht aan de boeren want dat zou ‘nur eine dem Landvolk schädliche Verfeinerung der Sitten zur Folge haben’.Ga naar eind36 Andere denkers van de Aufklärung spreken directer taal: wanneer men het gewone volk laat studeren zal men weldra geen lakeien, knechten en meiden meer vinden voor het gewone werk.Ga naar eind37 Studeren was dus synoniem met grotere ‘Aufstiegchancen’. De scholen moeten de haast geheime kennis en kunde meedelen die een gouverneur aan de individuele leerling van zeer rijke ouders kon meedelen. De burgers-opvoeders stemmen niet in met het natuurkind van Rousseau dat eerst laat tot rijping komt en weinig nuttige schoolse kennis wil opdoen.Ga naar eind38 Dit Rousseaukind vervormen de filantropijnen tot hun wonderkind, dat op jonge leeftijd veel kent, veel kan reproduceren. Dus een verstandelijk geaccelereerd kind, dat zo kinderlijk mogelijk moet blijven. Zelfs voor het seksuele bemerkt men hetzelfde: de jongere mag cerebraal een zekere dosis seksuele kennis opdoen om niet dom en ongewapend in de wereld te staan. Maar hij moet, ondanks en dank zij die kennis, onberoerd en kinderlijk blijven. Heel de pedagogie dient om langs het beter begrijpen van het kind, tot betere prestaties te komen. Men psychologiseert en pedagogiseert de opvoeding, o.m. gebruikmakend van de nieuw ontstane psychologie van bv. Wolff, deels uit eerbied voor de jongere, maar ook om door het gebruik van betere middelen doeltreffender resultaten te bereiken. Deze pedagogie is de transpositie in het schoolmilieu van de eis der burgerij in de maatschappij, nl. het erkennen dat de mens geen werktuig is ten dienste van de maatschappij, de kerk, de staat, de vorst, geen middel is maar | |
[pagina 285]
| |
een doel. Het vertrouwen in de jongere is de toepassing van het ontologisch optimisme dat de stijgende burgerij kenschetst. Zij projecteert in de natuur een voor haar gunstige teleologie. Alles is best, mits het geschiedt zoals de natuur het wil. En de wil van de natuur is te meten aan de mate waarin zij de mens, d.i. sommige mensen, dient. Uit deze Bejahung van de natuur volgt logisch de Bejahung van de wereldstructuur die teleologisch geïnterpreteerd wordt. Zoekt men in aansluiting op de filosofie, de ethiek, de pedagogie van de filantropijnen naar de logisch daaruit voortvloeiende opvattingen voor het seksuele, dan vindt men echter geen consistentie en geen consequent doorredeneren. Hoe moet men de houding der filantropijnen, die tegen het verzet van velen in, de seksuele voorlichting invoerden, begrijpen? Er bestaan vele soorten seksuele voorlichting. In de eerste helft der 17de eeuw verstrekte Comenius een volledig onderricht over de voortplanting en de geboorte, een zuiver informatieve, didactische voorlichting dus. Aanvankelijk vond von Zinzendorf het overbodig een expliciete voorlichting in te schakelen, maar hij zag zich verplicht preventieve en zelfs repressieve informaties te geven. Een generatie later is Basedow de eerste duitse pedagoog die een veralgemeende voorlichting ontwerpt. De drie vernoemde namen (Comenius, von Zinzendorf en Basedow) houden verband met de school. Buiten deze omgeving komt het probleem ook ter sprake, o.m. in Sophiens Reise von Memel nach Sachsen van de geestelijke Joh. T. Hermes.Ga naar eind39 In deze zesdelige roman, de eerste duitse originele roman, uit 1770 (talrijke heruitgaven) wordt twee maal een modelgesprek tussen een moeder en haar kind over het ontstaan van de mens, verwerkt. Verder vindt men een passage waarin op een pathetische toon gezegd wordt dat men de schadelijke gevolgen van de onkuisheid, d.i. de masturbatie, openbaar moet maken. Men moet op overtuigender wijze de schadelijke gevolgen bij zichzelf, nu en later, en ook bij de nakomelingen, schilderen. Bij Hermes dient de voorlichting ongetwijfeld om de zelfbevrediging tegen te gaan. In 1789 publiceert hij nog verhalen in briefvorm Für Töchter edler Herkunft.Ga naar eind40 | |
(5) Johann Bernhard Basedow (1724-1790)Na een mislukking als godsdienstleraar richtte Basedow zijn aandacht op de pedagogie. Hij publiceerde enkele werken en stelde in 1768, o.m. onder invloed van Rousseau, een project op ter algehele hervorming van het onderwijs. Als goed manager slaagde hij erin gelden te verzamelen voor het eerste en belangrijkste onderdeel van deze vernieuwing, nl. het opstellen door hemzelf van nieuwe schoolboeken. Zo verschenen o.a. het Methodenbuch (1770) en het Elementarwerk (1774). Vanaf 1774 had hij de leiding van het Philanthropin in Dessau, een modelschool waar hij zijn plannen in werkelijkheid kon omzetten. | |
[pagina 286]
| |
Basedow besteedde aandacht aan de voorlichting. Waarom moet men volgens hem voorlichten? In een kleine publikatie van 1769 antwoordt hij dat men, zonder de seksuele begrippen uiteen te zetten, honderd andere morele begrippen niet aan de jeugd kan meedelen. In zijn Methodenbuch en Elementarwerk bespreekt hij het probleem uitvoeriger.Ga naar eind41 Het feit dat hij in zijn Elementarwerk voorlichting geeft, zal volgens Basedow niet weinigen storen en enkele duizenden families van het boek weghouden, maar hij schreef de voorlichtingsparagrafen niet voor zijn eigenbelang of uit ijdelheid. Hoe moet nu deze voorlichting geschieden? Hij suggereert dat de ouders of de andere opvoeders deze taak op zich nemen, zeker vóór het tiende of twaalfde jaar bij jongens. Verder verwerkt hij in zijn populariserende werken telkens een voorlichtingspassage. Basedow is ook de eerste die een voorlichtingsboekje voor kinderen schreef (Kleines Buch für Kinder aller Stände, 1771) waarin over voortplanting en geboorte gehandeld wordt. In hetzelfde jaar keurt hij in het Kleines Buch für Eltern und Lehrer aller Stände (1771) het overdreven waarschuwen tegen zelfbevrediging af, omdat deze gewoonte daardoor meer bekendheid krijgt. Men kan de voorlichting ook vervangen door ‘weinige en helemaal anders geschreven geschiedenissen van minnenden’ voor jongeren tussen 16 en 24 jaar. De beide geslachten zouden verhalen moeten lezen over verleiding, kindermoordenaressen, enz. ‘O wie segensvolle Geschäfte eines moralischen Schriftstellers.’ Rond 15 jaar moet een knaap ettelijke malen een Lazaret bezoeken om te zien hoe deernen en echtbrekers door vreselijke en afzichtelijke pijnen boeten voor de zonden die ze lichtzinnig begingen. Waarover moet gesproken worden? Basedow vermeldt terloops of spreekt uitvoeriger over de voortplanting, de liefde, de prostitutie en de masturbatie, het celibaat en de incest, sodomie en polygamie; miskraam, maagd, verloofde, kraamzorg, babyzorg. De behandeling moet progressief geschieden. Zonder toestemming mogen de kinderen niet spreken over de genitalia en de voortplanting. De overtreding van dit verbod is ‘zeer schadelijk en schandelijk’. De uiteenzetting over het ontstaan van de mens (ook bestemd voor het klassikaal onderwijs) handelt over de zwangerschap (negen maanden in het lichaam van de moeder), de embryo met navelstreng, de pijnlijke soms levensgevaarlijke geboorte. Basedow zegt herhaaldelijk ‘dit is merkwaardig en wonderbaar’. Op dit moment kan men ophouden, zegt hij, of verder handelen over de bevruchting. ‘De beide geslachten hebben op een bepaalde leeftijd begeerte tot verzameling [Begattung]. Maar buiten de huwelijksvriendschap is de geslachtelijke omgang evenals alles wat daartoe prikkelt, zeer schadelijk en schandelijk.’ In de eerste uitgave staat in plaats van ‘Begattung’ doorgaans ‘vertrouwelijke omgang’.Ga naar eind42 Reacties op deze gedachten waren er genoeg, gunstige en ongunstige, boeken, brochures en tijdschriftartikels. In 1784 schrijft Seehase nog over de door Basedow veroorzaakte ‘sehr grosse und fast allgemeine Gährung’. Een | |
[pagina 287]
| |
frontale aanval kwam van A.L. Schlösser, professor te Göttingen, die zich verzette tegen de voorlichting, tegen de ‘animalische Zeugungsgeschäfte’ waarmee Basedow de leegte wil vullen, ontstaan doordat hij godsdienst,Ga naar eind43 geschiedenis, wiskunde en letterkunde uit zijn Elementarwerk sluit. In hetzelfde jaar verschijnt hierop het antwoord van Basedow; hij zegt o.m. beneden de waarheid gebleven te zijn want hij heeft niet eens het geslachtsverschil en de vaderrol behandeld. Andere critici maken bezwaar tegen de puntjes-woorden in de tekst van Basedow.Ga naar eind44 Na de theorie volgde de test door de praktijk. In 1771 gaf Prins Leopold-Franz-Friedrich von Anhalt aan Basedow de opdracht een school te stichten in Dessau, de hoofdstad van zijn vorstendom. Drie jaar later werd ze geopend en kreeg ze de naam ‘Philanthropinum’. Een echt schoolkarakter had deze inrichting niet. Ze was een nabootsing van het ‘ganze Haus’, met een vader-kind-relatie tussen leerkracht en leerling, met dienstpersoneel, maar met slechts één meisje, nl. het dochtertje van Basedow, Emilie, genoemd naar Rousseau's aanbeden boek (een geaccelereerd wonderkind dat op 4½ jaar latijn en deens leerde). In 1776 vindt hier het bekend geworden examen plaats dat moet beslissen over de erkenning van de gevolgde methodes en het voortbestaan van de school. Vele uitnodigingen werden gestuurd, o.m. naar Goethe, Wieland, Lavater. Talrijke personen uit Duitsland en Zwitserland waren aanwezig, schrijvers, geestelijken, pedagogen, zowat honderd in getal. Drie dagen lang zouden 13 leerlingen ondervraagd worden. In een verslag wordt verhaald dat tijdens een van de modellessen de helper van Basedow, Wolke, een prent die de leerlingen nog niet gezien hadden, te voorschijn haalt. ‘Het betreft hier de ernstigste zaak van de wereld, wees dus ernstig.’ Dan toont hij aan de leerlingen een van de vier afbeeldingen uit prent XXIX van het Elementarwerk, vergroot. Daarop kan men een zwangere vrouw zien in een zetel; haar man houdt haar bij de hand. Men ziet ook een tafel waarop één jongens- en één meisjesmuts liggen; eronder een kuip met water en een spons. Dan vraagt Wolke wat er met de vrouw is, waarom ze droevig is, waarom de man haar vast houdt, enz. De leerlingen weten alles te vertellen over het ontstaan van kinderen en over de geboorte. Wolke vraagt aan Emilie wat de twee mutsjes op tafel betekenen, waarop prompt het antwoord volgt: ‘Ze weten immers niet van welk geslacht het kind zal zijn.’ Hierop lachen velen van het publiek, waarop Wolke boos zegt ‘wij verwachten van kinderen kinderlijke antwoorden, maar niet dat volwassenen zich als kinderen gedragen’.Ga naar eind45 ‘De heer Wolke vraagde dan aan de kleine Fabreau vanwaar de kleine kinderen kwamen? Deze begon stilletjes te lachen en zegde: Ja de ouders vertellen dat op verschillende wijzen. Er waren verstandige en onverstandige ouders. De verstandigen zegden: de moeder heeft het kind gebaard! Maar de onverstandigen zegden: de ooievaar heeft het gebracht! Hierop vraagde Wolke verder: wanneer het uwe moeder is die u gebaard heeft, aan wie hebt gij het | |
[pagina 288]
| |
dan te danken dat gij op de wereld zijt? Ik, zegde hij, aan mijn moeder heb ik het te danken. - Maar wanneer de ooievaar u zou gebracht hebben? - Dan zou ik het aan de ooievaar te danken hebben, zegde hij, en lachte er hartelijk bij.’ De schrijver van dit gepubliceerd rapport voegt er aan toe ‘O, waarom ben ik op mijn zes jaar niet zo verstandig geweest, als Fabreau!’Ga naar eind46 Dit examen was een sukses voor Basedow. Maar door zijn lastig karakter veroorzaakt hij voortdurende moeilijkheden met iedereen, zodat hij zich niet kon handhaven. Imm. Kant had in de Königsberger Zeitung (1777) over het Dessauer Philanthropin gunstige indrukken neergeschreven. Maar later herroept hij dit. Een oordeel van Herder heeft bekendheid gekregen: ‘aan zo'n man zou ik zeker geen kalveren, laat staan kinderen toevertrouwen’. Ook Goethe heeft zich na een aanvankelijk enthousiasme gedistancieerd. De opvoeders van het oude patroon hebben hem zijn proefnemingen met de voorlichting verweten. Maar de progressieve opvoeders gingen voorlopig verder in deze richting. Zijn medewerker Wolke had in hetzelfde jaar dat hij met Basedow in een proces verwikkeld was, een artikel gepubliceerd waarbij volgens Von Raumer's woorden, de ‘brutale’ uitdrukkingen van Basedow ‘höchst zartgehalten’ waren. Wolke ging dus verder. Dit betekent dat de eerste poging van seksuele voorlichting niet mislukt was. Men had ondervonden dat men zonder verstoringen bij de jongeren te veroorzaken, meer kon zeggen dan aanvankelijk werd gedacht. Basedow had wel directe uitdrukkingen gebruikt. Hij had vele onderwerpen aangeroerd en gezwegen over het verschil tussen de seksen en over de vaderrol, de twee moeilijkste punten. Hij hield zich dus veilig verwijderd van datgene wat direct met de genitalia en hun functies te maken heeft. De kritiek op de voorlichting maakt duidelijk welke bedoelingen men had. Een plattelandsgeestelijke schreef dat de voorlichting niet voldeed, omdat zij de nieuwsgierigheid stimuleerde in plaats van ze te doden. Een tweede kritiek was dat de voorlichting geen probaat middel tegen de zelfbevrediging was. Deze kwam zelfs in Dessau voor. Basedow had talrijke maatregelen ingevoerd, zoals korte broeken en matrozenjakken, harde matrassen en lichaamsoefeningen. Maar in een nogal rancuneuze autobiografische roman van een oud-leraar uit Dessau vertelt deze dat de vorst zelf en niet de leraren de zelfbevrediging had ontdekt. De leerlingen werden dan gezamenlijk een voor een ondervraagd. Verschillende van hen sloten een verbond om elkaar in de strijd te ondersteunen. Toen men in de 19de eeuw smalend sprak over de dwaze pogingen tijdens de 18de eeuw om seksuele voorlichting te geven, vernoemde men slechts de experimenten der filantropijnen; in deze groep was de poging van Basedow een toppunt van de meest schaamteloze voorlichting. Dit oordeel is, evenals het gelijksoortig oordeel over Erasmus' Colloquia, onjuist.Ga naar eind47 | |
[pagina 289]
| |
(6) Catechisatie en voorlichtingIn de tien jaren na Basedow's Elementarwerk (1774) verschijnt geen belangrijk werk over de voorlichting. De volgende generatie komt eerst in 1785 aan het woord. Intussen heeft de gedachte der voorlichting zich in een derde milieu uitgebreid, nl. dat der moraaltheologen (de twee andere groepen zijn de artsen en de pedagogen). In Leipzig worden voor de academische jeugd preken gehouden waarover verschillende schrijvers woorden van dank en eerbied uitspreken, nl. die van G.J. Zollikofer. In 1783 verschijnt zijn Abhandlung über die moralische Erziehung (Leipzig, 1783). Zijn houding is ontwijkend. Over de masturbatie en de voorlichting wordt niet openlijk gesproken tenzij heel even in verband met het stellen van vragen door kinderen. Zijn deze vragen van die aard dat ze niet beantwoord kunnen worden, dan moet men zeggen dat een antwoord daarop niet kan gegeven worden omdat een kind nog niet genoeg weet. Het volgend jaar, in 1784, verschijnen twee werken van geestelijken, het ene van een protestant, het andere van een benediktijner monnik. Deze laatste, Aeg. Lais wijst de voorlichting af: ‘ik vrees, vrees zeer, dat hoe meer dit middel bekend gemaakt wordt, hoe algemener ook de onnatuurlijke uitspattingen onder de jeugd zullen verspreid worden!’ Het standpunt van W. Fr. Hufnagel, is ongeveer het tegengestelde. Het zesde gebod ‘bewaar onschuld en kuisheid zo lang gij leeft’ moet door een arts en een moraaltheoloog behandeld worden. Het kind moet de geslachtsverschillen leren kennen, bij zichzelf en bij dieren. De leraren treden veel te ‘angstig en verlegen’ op wanneer zij dat moeten uitleggen. Nog andere unieke standpunten worden door hem verdedigd. Hij gaat niet te keer tegen de prikkelende samenleving, tegen het verderf waarin men het kind meesleurt, maar hij erkent dat de nieuwsgierigheid en een zekere soort kindermasturbatie endogeen zijn. Het lichaam functioneert en men kan de behoeften niet verstikken. Vroege voorlichting wordt geen oorzaak van zonde. maar biedt kansen tot een open gesprek, maar kan men van openheid spreken wanneer de leraar zelf niet open is? Zal de opvoedeling dan niet zijn driften en gevoelens verzwijgen? Even endogeen is de weetgierigheid van het kind dat door het geheimhouden alleen maar geprikkeld wordt. Van in de eerste jaren ondervindt het kind aangenaam gekittel, maar doorgaans verbergt het dat. Omdat hier de stem van het geweten spreekt, zoals bij Adam en Eva? Neen, omdat het kind door het uitgeoefende toezicht geleerd heeft dat te verbergen, ongeveer zoals het leerde zich bij de ontlasting af te zonderen. Dan volgen aanwijzingen omtrent de voorlichting. Ook deze zijn merkwaardig. Het kind moet de ware bestemming van de genitalia leren kennen, Men begint met te zeggen dat er twee wegen zijn voor de afvoer van vaste en vloeibare afvalstoffen. De weg voor de vloeibare dient nog voor wat anders. Men zegt heel neutraal dat de menselijke zaden in de inwendige organen bewaard zitten, zonder daarbij verlegen te zijn. Moet men dan in | |
[pagina 290]
| |
detail beginnen handelen over de nieuwe wetenschappelijke bevindingen in verband met de bevruchting? Neen, er mag hier geen sprake zijn van anatomie. Men handelt ‘niet over het menselijk zaad onder de microscoop maar over het zaad in zijn natuurlijk milieu.’ Hij is ook tegen het gebruik van een ‘systeemtaal’. De terminologie van de anatomisten( roede, eikel, schede, baarmoedermond) moet men niet gebruiken, alleen ‘voortplantingsorgaan’ voor jongens én meisjes. Ook tegen dit boek komen reacties los. Kanonikus Rahn gaat akkoord met de waarschuwing tegen de masturbatie. Deze kan niet nóg meer bekend gemaakt worden dan ze al is. Maar het repressief karakter van de voorlichting, die wel toegelaten is wanneer ze over een ziekelijke activiteit handelt die vanzelf haar straf krijgt zoals de masturbatie, is onvoldoende gewaarborgd wanneer zij over de voortplanting handelt. Gedurende nog enkele jaren wordt hierover gepolemiseerd. De discussie eindigt met de uitspraak van Fr. Rehm in 1792, dat men in de catechismusles niet over het zesde gebod kan spreken, omdat men de jongeren dan behandelt alsof ze gehuwd waren. Men moet een andere interpretatie geven. ‘Geen overspel plegen’ wil zeggen: de handen niet in de broek steken, de penis niet onnodig aanraken. | |
(7) Chr. G. SalzmannZoals Basedow oriënteerde Salzmann (1744-1811) zich van de theologie naar de pedagogie. Hij was tijdelijk voorganger te Erfurt en omgeving geweest en had er de ellende van het volk van nabij meegemaakt. Hij kwam in conflict met zijn collega's en zijn overheid omdat hij te aufklärerischkritisch was. Hij aanvaardt dan een betrekking als liturg in het Philanthropin van Dessau en moet er zelfs Basedow vervangen. Na drie jaar verlaat hij Dessau en neemt de leiding van een nieuw Philanthropin te Schnepfenthal (bij Rheinhardsbrunn in het Thüringerwald). Hier kan hij zijn droom realiseren, nl. een echte school voor jongeren, waar het er gemoedelijk toegaat, waar geen serreklimaat heerst zoals te Dessau, waar coëducatie bestaat omdat zij zedelijker is, waar men de zelfbevrediging zal weren. Salzmann maakt openlijk bekend dat er op zijn school geen masturbatie is dank zij een reeks voorzorgsmaatregelen en dank zij een verzorgde voorlichting. Op dit gebied heeft hij een eigen systeem uitgewerkt. Hij besteedt aandacht aan het hele seksueel probleem. Men moet huwelijksvoorlichting verstrekken.Ga naar eind48 Er moet een oplossing komen voor degenen die niet kunnen huwen en kans tot echtscheiding voor degenen die ongelukkig gehuwd zijn. Hij verzet zich tegen de kuisheidscommissies die sommigen, o.m. Pestalozzi en Bauer, verdedigen. Hij belooft een ereprijs voor het schrijven van boeken over de seksualiteit van de vrouw. Hij is voorstander van een zekere vorm van tijdelijk concubinaat (het latere proefhuwelijk?). Samen met zijn schoonzoon, de letterkundige Lenz schrijft hij een prijsvraag uit voor de beste verhande- | |
[pagina 291]
| |
ling over de oplossing van het seksueel probleem.Ga naar eind49 Salzmann stelt dus dui-duidelijk het probleemGa naar eind50 maar is in het zoeken naar een oplossing lang niet revolutionair. Op typisch burgerlijke wijze moet de seksualiteit binnen de wettelijke voorzieningen geordend worden.Ga naar eind51 Wanneer hij bv. gemakkelijker echtscheiding vraagt, is dat vooral omdat ongelukkige huwelijken de oorzaak zijn van buitenechtelijke omgang. Hij stelt dus eisen die vandaag voor progressief zouden doorgaan, terwijl het er om te doen is de orde te verstevigen. Op dezelfde wijze moet men zijn activiteit ten voordele van de voorlichting en zijn voorstellen zoals het proefhuwelijk beoordelen. Salzmann werd ook bekend als schrijver. In zijn boeken krijgt de seksuele problematiek ruim haar plaats, behalve in zijn laatste werken. Maar in het Kreeftenboekje van 1780,Ga naar eind52 in zijn werk over de bestrijding der zelfbevrediging (1785), in zijn dichtbundel voor jongens en meisjes (1787), zijn kinder- en jeugdboeken (1778-88) en zijn Konrad Kiefer (1794-96) worden voorlichting, waarschuwingen en maatregelen tegen de masturbatie verwerkt. Ook zijn zesdelige roman Carl von Carlsberg (1785-88) bevat zulke passages. Zijn school is de enige die bleef bestaan. Zijn letterkundig werk werd herhaaldelijk herdrukt. Zelfs in de 20ste eeuw werd zijn Mierenboekje in Nederland nog verspreid als ‘goede en goedkope lectuur’. In zijn boek over de masturbatie handelt Salzmann uitvoerig over de voorlichting of zoals hij het noemt ‘Belehrung von dem Erzeugungsgeschäfte’. Minstens veertien maal wordt in dat boek door briefschrijvers of door de auteur gezegd: voorlichting zou mij behoed of gered hebben. Salzmann is ook belangrijk omdat hij het patroon ontwierp dat tot aan het midden der 20ste eeuw als model zal dienen, nl. de opeenvolging plant-dier-mens, met de eigenaardigheid dat men de seksualiteit van de mens door middel van de planten uitlegt. Het is ook een typische schoolvoorlichting, die voor de ouders onbruikbaar was. Vooraf bekent hij dat het moeilijk is voorlichting te geven. Men moet behoedzaam en trapsgewijze te werk gaan. (1) Eerst praat men over de planten. Men spreekt over mannelijke en vrouwelijke bloemen en went de kinderen aan uitdrukkingen zoals zaadkelk, meeldraad, en dgl. Vooral moet getoond worden dat de bestuiving nodig is. Het voordeel van deze neutrale inleiding zou zijn dat de kinderen gewoon worden om op een objectieve wijze te horen spreken over deze emotionele dingen. Indien sommigen lachen of iets in het oor van een ander fluisteren, moet men wijzen op de ernst en het mysterie. (2) Dan volgt een uiteenzetting over de dieren. Men zegt dat een zeker vocht het lichaam van de haan verlaat, vocht dat dezelfde functie heeft als het zaad van de plant. Indien de kinderen vragen naar de voortplanting bij de viervoetigen of bij de mens moet men hen zeggen te wachten. (3) Om goed over de viervoetigen te spreken, is het nodig een drachtig wijfje te bemachtigen, bv. een muis, eekhoorn of hamster. De moeder wordt gedood en men toont hoe de jongen liggen. Hierdoor wekt men geen wellust, wel medelijden. Zo ontstaat de gepaste stemming | |
[pagina 292]
| |
voor een volgende voordracht. ‘Ziet, lieve kinderen, hoe wijs de goede God de natuur ingericht heeft’. Men legt het verschil uit tussen de vogels en de zoogdieren; men bespreekt de rol van de navelstreng. En wie zich zeer zedig en verstandig gedraagt, zal weldra horen hoe het bij de mens gaat. Na enige tijd, want men mag niet haastig te werk gaan, roept men elk kind apart en zegt dat het grote geheim zal geopenbaard worden. Het kind mag er echter niet met de anderen over spreken, maar het moet God prijzen omdat Hij het zó schikte. Het zal zijn ouders meer beminnen wanneer het hoort hoeveel smart de moeder geleden heeft en hoeveel zorgen de beide ouders zich om het kind getroost hebben. Dan volgt het geheim: de kinderen groeien in de schoot van de moeder, zoals bij de dieren; de bevalling doet pijn en is soms levensgevaarlijk. ‘Overigens geschiedt de verwekking zoals bij de bloemen, de vogels en de zoogdieren.’ Met deze zin eindigt het model van seksuele voorlichting. Over het ‘Erzeu-gungsgeschäft’ is geen woord gezegd. Indien mogelijk kan men nog goede anatomische platen tonen. Hij zegt ook dat zó spreken een grote inspanning kost en een overwinning van vooroordelen is. Deze voorlichting biedt drie voordelen. Vooreerst komt men tot een grotere vertrouwelijkheid met het kind; de leraar moet de hand van het kind vastnemen; er is sprake van een liefdevolle omarming. Verder is er het voordeel dat de voortplanting niet geassociëerd wordt met wellust maar met ‘Wehmuth und Mitleiden’. Daardoor daalt de sterkte van de drang. Ten derde kan men, wanneer de dam van een ongepast schaamtegevoel doorbroken is, spreken over het gevaar van de omgang met het andere geslacht en over de beschadiging van de geslachtsorganen, d.i. de zelfbevrediging. De inhoud van deze voorlichting is alles samen genomen arm. Sinds Basedow en Wolke is men achteruit gegaan. Het is dezelfde Salzmann die, een duitse vertaling van Mary Wollstonecrafts Rettung der Rechte des Weibes besprekend, schreef ‘dat het hoogst nodig was de meisjes met de geslachtsdelen der planten bekend te maken’.
Deze fase in de evolutie van de seksuele voorlichting in Duitsland wordt afgesloten door Vogel, die in 1786 een boek over de masturbatie publiceerde. Hij verdedigde de stelling dat een medicus hierover moet schrijven, omdat de opvoeders en moralisten aan de lichamelijke oorzaken onvoldoende aandacht schenken. Zijn hele hoofdstuk VI handelt over de voorlichting. Hij begint met te verklaren dat hij liever geen voorlichting geeft.Ga naar eind53 Kinderen kunnen zonder nadeel onwetend blijven. Hij is voorstander van een negatief-gekleurde voorlichting, waarbij het seksuele ‘ekelhaft’ is. Daar het toch onmogelijk is om de kinderen onwetend te houden, moet de voorlichting vroegtijdig en onder vier ogen gegeven worden, ineens of meermalen, volgens de aard van het kind. Ze mag niet uitvoerig zijn, maar duidelijk, d.i. van die aard dat men alles vlug begrepen heeft en dat de geest het | |
[pagina 293]
| |
begrepene loslaat. Men moet bij de planten beginnen. Anatomische en fysiologische verklaringen van de genitalia zijn overbodig d.i. ze helpen niets ten dienste van het doel, en nutteloos d.i. ze zijn onverstaanbaar zonder de afbeeldingen of de directe waarnemingen die echter zeer gevaarlijk zijn. Want het onderwijs door prenten is ‘zeer netelig en gevaarlijk’. Het gebruik van lijken om het geslachtsverschil te leren kan goed zijn, mits men er onmiddellijk andere waarschuwingen bij voegt. Men moet dus een reflex conditioneren waarbij het seksuele, het lelijke en het verbodene met elkaar verbonden zijn. Maar de gelegenheid om gepaste lijken te zien is zeldzaam. Vandaar dat een recensent in een tijdschrift het voorstel deed, gebruik te maken van zuigelingen en ‘geheel jonge kinderen’ om het geslachtsverschil ‘als terloops te laten bemerken’. Vogel is ook akkoord dat jonge lieden anatomische lessen en meisjes bevallingen bijwonen. Verder kan men levende ‘treurige’ voorbeelden vinden ‘ter lering’ in de ziekenhuizen en de ‘dolhuizen’. De levensgrote gekleurde afbeeldingen van venerisch geïnfecteerde organen, gemaakt door Gauthier de oude, wekken bij jongelingen een dubbelzinnige indruk, d.i. zij stoten af en prikkelen. Een andere restrictie van Vogel is dat men een specialist moet zijn om voorlichting te geven. Men moet er de bekwaamheid toe bezitten ‘waartoe zekerlijk bijzondere begaafdheden en de kunst behooren, om kinderen te bespieden en te verstaan’. Zelfs de keuze der woorden is een probleem. Vogel voert een bespreking over de woorden: geslachts-, teel- en schaamdelen. Een enkel verkeerd woord kan immers vele gedachten wekken. Tenslotte zegt hij nog dat aan de voorlichting een periode van strenge lichamelijke harding moet voorafgaan. | |
(8) De kring rond J.H. CampeCampe (1746-1818) kwam in contact met Basedow, Salzmann en andere pedagogen in Dessau, waar hij tijdelijk een gedeelte van de leiding op zich nam. Een boek over de seksuele problematiek heeft hij niet geschreven, maar men kent zijn opvattingen uit zijn boeken voor de jeugd en uit de talrijke aanmerkingen die hij maakte in het Revisionswerk. Deze publikatie in 16 delen, die men de pedagogische encyclopedie van de 18de eeuw heeft genoemd, is voor de seksuele pedagogie van belang,Ga naar eind54 vooral band I (1785), VI (1787) en VII (1787). In band I werd een prijsvraag uitgeschreven over de methoden om kinderen en jongeren te beschermen en desnoods te genezen van de ‘verwüstenden Laster der Unzucht’ en speciaal van de masturbatie. Het antwoord moest bestaan uit twee delen. Het eerste deel, bestemd voor ouders en opvoeders, moest handelen over de gevolgen, de oorzaken, en de behandeling der zelfbevrediging, en over de noodzakelijkheid en wijzen van voorlichting. In het tweede deel moest een voorbeeld van onderricht uitgewerkt worden dat eventueel kon voorgelezen of in handen gegeven worden van jongeren vanaf 12 jaar. | |
[pagina 294]
| |
In 1787 verschijnen in het Revisionswerk (band VI en VII) de bekroonde werken. Deze zijn: 1. J.F. Oest (krijgt de prijs van 50 dukaten); 2. P. Villaume (30 dukaten); 3. Günther (25 dukaten); 4. M.A. Von Winterfeld (accessit).Ga naar eind55 Door deze werken krijgt de huidige historicus een status quaestionis van de verschillende stellingnamen. Von Winterfeld is een militair; hij staat minder dan de anderen onder invloed van het verpreutsingsproces. Hoewel laatst geklasseerd in 1787 moet hij vandaag veruit de meest realistische van alle mededingers genoemd worden. Van Günther krijgt men slechts enkele passages te lezen als voetnoot of bijvoegsel in andere boeken, zodat een overzicht van zijn systeem ontbreekt. Er is ook de prediker P. Villaume: deftig, burgerlijk, kleingeestig, kleinpedagogisch. De winnaar Oest steekt kop en schouders uit boven Campe, de spil maar niet de beste der filantropijnen. Men behoeft naar Campe's Theophron naast de teksten van Oest te leggen om te zien hoeveel meer kleinburgerlijkheid en irrealiteit bij Campe te vinden is. Het jaar 1787 is een hoogtepunt in de geschiedenis der duitse voorlichting. De problematiek die voordien in slechts enkele bladzijden van een boek behandeld werd, is nu het onderwerp van hele boeken geworden. De besten onder de opvoeders, artsen en moralisten waren tot het besef gekomen dat een reeks problemen zoals het conditioneren der schaamte, de onwettige kinderen, de kindermoord, de zelfbevrediging, de voorlichting, de vertraging, enz. één geheel uitmaken. Enkelen, onder wie vooral Pestalozzi, begrepen dat men dit probleem niet kon oplossen door één hulpmiddel zoals een beter diëet, of een andere kleding, of de juiste wijze van voorlichting, of een vervroegd huwelijk, of een tijdelijk huwelijk of antimasturbatiecampagnes. Men komt zelfs tot het besef dat individuele acties zoals zij nog door Rousseau, Basedow en Salzmann gepropageerd werden, niet volstaan, omdat het probleem structureel bepaald is. Daarom doet men een beroep op de vorst. Men vraagt spreiding van de economische welvaart, minder uitbuiting van de kinderen door hun ouders, e.d.
Van de vier bekroonde werken kan men dat van Oest het volledigst kennen, omdat én zijn handboek voor opvoeders én zijn voorlichtingsboeken voor jongeren gepubliceerd werden. Van de andere werken, dat van Günther uitgezonderd, werd alleen het handboek gedrukt. Bij Oest wordt sterk de nadruk gelegd op het wonderlijke in de natuur, op Gods wijsheid en goedheid. Hij prijst een bezoek aan hospitalen aan, een idee dat Campe in voetnoot beaamt; hij bezocht met leerlingen de Charité van Berlijn en was voldaan over de talrijke indrukken van ‘afschuw’ en ‘ontzetting’ die ze opdeden. Van de verschillende etappen uit het voorlichtingsschema, nl. het geslachtsverschil, waar groeien de kinderen, hoe worden ze geboren, de rol van de vader, behandelt Oest nauwelijks het eerste. Wanneer hij zijn principes praktisch uitwerkt in de boeken voor de jonge- | |
[pagina 295]
| |
ren, wordt de voorlichting duidelijk in verband met de zelfbevrediging gebracht. Na een woord vooraf aan ‘mijn jonge lezers’ (hoewel Oest tegen de schriftelijke voorlichting gekant was), wekt hij stemming door ‘de waarachtige geschiedenis van een ongelukkige zelfbevlekker’, een jongen van 15 jaar die ondanks de beste zorgen dood ging. Hierna volgt één hoofdstuk over voorlichting; de rest van het boek handelt over de verschrikkelijke gevolgen en de bestrijdingsmiddelen van de zelfbevrediging. Het eindigt met een lang gedicht waarin gesmeekt, gedreigd, bezworen en voorspeld wordt. In zijn hoofdstuk over voorlichting zegt hij dat ‘een vereniging der geslachtsorganen met elkaar mogelijk is’; dit noemt men ‘echtelijke bijwoning’. Dan handelt hij uitvoerig over de planten en hun bevruchting, waarna enkele gegevens over het sperma volgen, nl. ‘zeer fijne en edele sappen die bij het verwekken van de mens datgene zijn wat bij de bloemen de stuifmeeldraden zijn, namelijk het middel waardoor de vrouwelijke kiem tot leven gewekt wordt.’ Over de coitus wordt alleen datgene gezegd wat hierboven reeds aangeduid werd. Aangezien de zelfbevrediging bij de laagste standen, op het platteland, zeer verspreid is, zou men volgens Oest ook daar moeten voorlichten. Maar de ouders en de leerkrachten zijn er te onbekwaam of onverschillig. Hierdoor wordt een publieke waarschuwing onmisbaar. Deze voorlichting kan ook gegeven worden door te lezen uit een boek, speciaal voor die standen geschreven. Deze lectuur moet twee maal per week plaats vinden, voor jongens en meisjes afzonderlijk. De voorbeelden moeten ‘des stärkenden Eindrucks wegen’ door de leraar zelf mondeling voorgedragen worden. Het voorlichtingsboek voor meisjes werd zgn. door een ‘ervaren jeugdvriendin’ geschreven. Zij stelt zich op het standpunt dat meisjes ongeveer niet mogen weten dat genitalia bestaan. Men moet reeds volledig voorgelicht zijn om te begrijpen waarover in deze vage tekst gesproken wordt. In het boek voor de jongens worden 11½ bladzijden aan de eigenlijke voorlichting besteed, waarvan 5 over planten; in dat van de meisjes 1½ bladzijde. Aan de meisjes wordt geen uitleg verstrekt over de ‘seksualiteit’ bij de planten of dieren. De termen die ter sprake komen, zonder uitgelegd te worden, zijn ‘Geschlechtstheile’ (er wordt alleen gezegd dat ze verschillen bij man en vrouw; er wordt niet zoals bij de jongens gezegd dat ze bij elkaar passen), ‘Zeugungsgeschäft’, ‘Geschlechtsvereinigung’, ‘Fortpflanzungstrieb’, ‘Schwangerschaft’, ‘Geburt’, ‘Entbindung’. Termen die niet gebruikt worden zijn o.a. ‘Zeugung’, echtelijke bijwoning, sperma, ‘Säfte’. Zonder dat enigszins klaarheid gewekt is omtrent de geslachtsverschillen, volgt na enkele vage aanduidingen over de coitus de zwangerschap. Het gevolg van de ‘geslachtsgemeenschap’, die alleen bij volwassenen kan plaatsvinden, is ‘dat op een wonderbare en ons ten dele onbegrijpelijke wijze in het lichaam van de vrouw het eerste ontstaan van een mens bewerkt wordt, die zich van een kleine kiem dagelijks meer en meer ontwikkelt en door het bloed van de | |
[pagina 296]
| |
moeder die hem onder haar hart draagt, gevoed wordt.’ Na deze ‘beschrijving’ van de bevruchting en de zwangerschap volgt dan de mededeling dat het kind ook nog geboren wordt. Geen ontleding van oorzaken, geen beschrijving van een ontwikkeling, geen woord over de menstruatie. Wel veel over ontucht en masturbatie, en waarschuwingen tegen het lezen van boeken. Het werk van P. Villaume (1746-1825) is een compilatie uit andere boeken. Hij verkiest de totale onwetendheid. Wanneer men de vragen van een kind wil afwijzen, moet men het kind voordien aan dit soort optreden gewoon maken, anders wekt men de aandacht. Toch is het beter niet van de ooievaar te spreken, wanneer het kind steeds een antwoord kreeg, want men lacht met deze dingen. Kan men dan niet zeggen: ‘God heeft het kind gemaakt?’ Misschien is het kind daarmee tevreden. ‘Maar de Mama is ziek?’ - ‘Ja, ze is ziek geworden; ze was gisteren al niet goed’. Men kan ook meer voorlichting geven. ‘De mama heeft het kleine kind in haar lichaam gedragen, het is daar gegroeid, en nu is het eruit gekomen’. ‘Daarbij scheurde het lichaam van de mama zo geweldig open dat ze er nu ziek van is’. Bij een kind met een gezonde fantasie kan men daarmee geen kwaad stichten, ‘er werd immers geen woord over de verwekking gezegd’. Wil men toch systematische voorlichting geven, dan begint men bij de planten. Tussen elke etappe komen enkele dagen rust. Het paren der dieren wordt zo uitgelegd: ‘het mannetje bevrucht en bezwangert het wijfje’. Er wordt ook over de menstruatie (‘Reinigung’) gesproken, wat in de 18de eeuw een uitzondering is. De schede is ‘de ingang naar de baarmoeder waarlangs het wijfje bevrucht wordt’. De coitus wordt omschreven als ‘bevruchten of zijn zaad vergieten’. Een nutteloze ejaculatie heeft hetzelfde effect als de castratie, men wordt nooit man. Wie te vroeg paart, blijft klein en dom en ziet er triestig uit. Wanneer de ‘normale geslachtsdaad’ reeds met ‘vele gevaren omgeven is’, dan is ze vooral voor jongeren ‘uiterst verderfelijk, dodelijk’. Tot een jonge man die zich in de wellust wil storten, zegt hij: ‘Leest dit, gij verblinde, en schrik’. Het zou moeilijk zijn dit misdrijf zwart genoeg te schilderen. Villaume gaf toch een goed woord ten beste van de coitus: God maakte de voortplanting aantrekkelijk, nl. ‘een kortstondig dierlijk genoegen, waarbij het genot der liefde natuurlijk niet vergeleken kan worden.’ Seksuele voorlichting voor meisjes? Moet men hen niet uitleggen wat ‘Verführung’ en ‘Fall’ betekenen? Ja, maar sommige meisjes zullen daardoor de vrees verliezen en gemakkelijk vertrouwelijk worden omdat ze nu gewaarschuwd zijn. Daarom moet deze voorlichting zó zijn dat zij de vertrouwelijkheid van elke man verdacht vinden. Ook von Winterfeld, de derde prijs van de wedstrijd, begint met de bekentenis dat het tegen zijn overtuiging is, over het seksuele te schrijven. De indeling van zijn studie is dezelfde als die van de andere: oorzaken, gevolgen, bestrijdingsmiddelen van de ‘ontucht’. Maar sommige gedachten zijn oor- | |
[pagina 297]
| |
spronkelijk. Men moet bv. de kinderen harden tegen mogelijke zelfbevrediging, door ze barvoets in de sneeuw te leren lopen. Daar men niet kan vermijden dat naaktheid gezien wordt, moet men er de jongeren aan wennen. Indien mogelijk moet men volwassenen naakt laten zien bij het baden of elders, maar dit moet geschieden vóór de gevoelige periode. Waarschijnlijk is het goed kinderen zonder hemd te laten slapen. Men kan volgens Von Winterfeld het best op het platteland wonen omdat de opvoeding er minder zorgen geeft. Zodra de kinderen ‘manbaar’ zijn, moet men ze uithuwelijken. Maar ‘dat is gemakkelijk gezegd, maar moeilijk gedaan’. Zijn opvattingen zijn ook weinig conform aan de principes der voorzichtigheid. Om te weten of men voorlichting moet geven of niet, moet men nagaan wat het grootst gevaar betekent nl. onwetendheid of ‘Belehrung’. Daar weet men vlug het antwoord op: het is niet mogelijk om kinderen die niet in een woestijn of in een vogelkooi zitten, onwetend te houden. Men moet dus voorlichting verstrekken, zodra het kind die kan begrijpen. Zij wordt niet op één dag, zelfs niet in één jaar gegeven. Een bepaalde tijdspanne is niet aan te geven, dus geen séance, geen gekunsteld optreden. Hoe gaat men het best te werk? Liefst door kinderen de kans te geven om personen van verschillende sekse naakt te zien. Hierbij protesteert Campe in voetnoot: beter het geslachtsverschil op lijken laten zien! Men kan ook de meisjes aanwezig laten zijn bij de bevalling. Hij vermeldt een leerrijk voorbeeld van een moeder die haar eigen dochters maar ook die van de buren aanwezig liet zijn. | |
(9) Chr. A. Peschek en K.G. BauerIn de tekst van de prijsvraag door Salzmann en Lenz in 1789 uitgeschreven, wordt geconstateerd dat de seksuele drang der jeugd vroeger ontwaakt en sterker wordt. Men vraagt een studie der oorzaken en der middelen om dit te verhelpen. In de boeken die Peschek (1790) en Bauer (1791) als antwoord schreven, erkennen beiden het bestaan van een omvangrijk probleem. Het gaat niet meer alleen om de bestrijding van de zelfbevrediging of om de voorlichting, maar om een losbandigheid die door de voorlichting niet effectief bestreden kon worden. Het eerste boek, van Peschek, is een herhaling van de klaagzangen over de zedelijke ontaarding. De oude Duitsers waren veel flinker omdat zij niet zo seksueel waren, want hoe seksueler een volk, hoe zwakker het wordt. Aan de toenemende seksualisering heeft het celibaat van de roomse geestelijkheid en van de militairen schuld. Op die toon gaat Peschek verder, vele bladzijden lang. Het bekroonde boek van Bauer, een geestelijke uit Frohburg (Chursachsen) is iets beter. Hij werkt de gestelde vraag uit door aan te tonen dat er inderdaad toename is van seksuele activiteiten en dat op jongere leeftijd. De natuur zelf is wijs genoeg: de dieren paren niet vóór hun volledige rijpheid, | |
[pagina 298]
| |
een bewering die in voetnoot door Salzmann betwijfeld wordt. Vóór de puberteit is er geen aantrekking maar afstoting tussen de geslachten; daarna ontstaat een periode van schuwheid die de jongeren beveiligt tegen te vroegtijdig en te vlot contact. Zijn oplossing is: retardatie. Hij besteedt ook enige aandacht aan andere hervormingen, zoals het verkleinen van de afstand tussen de biologische rijpheid en de huwelijksdatum, het verruimen van de huwelijkskansen (een socio-economisch probleem, zegt Bauer). Het wordt moeilijker om de seksualiteit binnen ‘de perken der ordening te houden’. Na 1791 verschijnt geen enkel boek dat nieuwe gedachten brengt. Het werk van Dr. B. Chr. Faust (1791) waarin het afschaffen van de broek werd bepleit, was een originaliteit die het niet zo ver bracht als het voorstel tot het infibuleren van niet-gehuwden en het oprichten van zederechtbanken. | |
(10) Fr. RehmHet is niet noodzakelijk dat we alle werken van de leraar-geestelijke Rehm bespreken. Zijn boek uit 1802, een eindpunt van een evolutie, verdient echter onze aandacht. Sinds tien jaar was er geen nieuw werk van enige betekenis gepubliceerd. Wanneer Rehm in 1802 opnieuw het thema van de voorlichting aansnijdt - zijn eerste publikatie daarover dateert van 1792 - merkt hij zelf op dat er ondertussen iets gebeurd is. Hij zegt dat men zijn vorige beweringen in ‘het goede licht’ moet interpreteren. Hij wil niet meer over de strijd tegen de zelfbevrediging schrijven want ‘de tijden zijn veranderd’. Deze ‘mode’ is voorbij. Vroeger werd daaraan veel aandacht geschonken, maar nu is men ‘voorzichtiger’ geworden. Rehm bekent dat ook hij te ver ging. Hij wil nu voorzichtiger zijn dan zijn voorgangers. De vorige voorlichters waren er op uit, zo goed en zo tijdig mogelijk over de ‘Erzeugung’ en de genitalia in te lichten. Maar in plaats van de kinderen te behoeden, leerde men de zonde. Zo is het te begrijpen dat sommigen tegen de voorlichting gekant waren, hoewel zij hierbij de fout maken geen onderscheid te zien tussen de verschillende soorten van voorlichting, nl. de voorlichting zelf, en de waarschuwing tegen de zelfbevrediging. De voorlichting is boven het verhaal van de ooievaar te verkiezen.Ga naar eind56 Men kan de fouten van vroeger vermijden door de gevaarlijke kennis tot een minimum te beperken en dit minimum te omringen met vele voorzorgsmaatregelen. Zo kan men bv. de voorlichting niet in één keer maar in drie fasen geven. In de eerste wordt het kind op de toekomstige voorlichting voorbereid. De godsdienstzin die nodig zal zijn om de kennis ongevaarlijk te maken, wordt ontwikkeld. De gehoorzaamheid wordt gedrild opdat de latere seksuele voorschriften vlug zouden worden opgevolgd. De vader geeft enkele voorbereidende waarschuwingen omtrent de genitalia. Geen handen in de zakken, want dan wordt het hemd vuil. De genitalia niet ontbloten of nodeloos betasten, want de handen zullen rieken. Op geen stok paardje rijden, want men kan een ongelukkige val doen. De enkels bij het zitten niet over elkaar slaan, want | |
[pagina 299]
| |
beschaafde lieden zien dat niet graag. Men mag vooral niet zeggen dat deze waarschuwingen tegen de zelfbevrediging gericht zijn. In zijn zevende jaar moet een kind een tuintje aanleggen en de bloemen ontleden. Men toont ook af en toe een hen, een haan en een bebroed ei. Op acht jaar bespreekt men de anatomie van de mens. Men gebruikt een skelet van een klein kind. In de tweede fase, nog vóór de puberteit, wordt individuele voorlichting verstrekt, door de vader aan de zonen en de moeder aan de dochters. De moeder moet echter eerst van haar man les in voorlichting krijgen.Ga naar eind57 Kinderen die zich reeds masturberen krijgen een volledige voorlichting met waarschuwing; de anderen worden geleidelijk ingelicht. Rehm somt verschillende regels van voorzichtigheid op, zoals 1. de twee seksen niet tesamen voorlichten en niet spotten met het seksuele, 2. niet geheimzinnig doen, wil men geen nieuwsgierigheid wekken, 3. geen vuile uitdrukkingen gebruiken, 4. niet te uitvoerig zijn en ook niet te duidelijk (geen afbeeldingen, enz.Ga naar eind58), 5. men wijze herhaaldelijk naar God. Men ontmoet bij Rehm nog meer tegenstrijdigheden die voor de 19de eeuw typisch zijn. Het lichaam is een tempel Gods en tevens een vijand. De penis is ‘gans bijzonder heilig’ en een edel deel maar vuil. Men mag niet mysterieus doen bij de voorlichting, maar het model dat hijzelf uitwerkt is wel zo. Men mag niet liegen maar men moet zich behendig uit de slag trekken. Men mag niet geheimzinnig verzwijgen, maar toch moet men soms zwijgen of ‘niet al te duidelijk zijn’. Aanschouwelijk onderricht is beter maar voor het seksuele is het slecht. Wanneer men voor een beeldhouwwerk of een schilderij staat waarop genitalia te zien zijn, moet men vlug de aandacht van het kind op een ander lichaamsdeel vestigen. De voorlichting duurt uren. Rehm werkt een voorbeeld uit: ‘nu, mijn zoon ...’ kent ge de bouw van het menselijk lichaam. De eerste mens werd door God geschapen; daarna plantten de mensen zichzelf voort. Zie het scheppingsverhaal in de bijbel, enz. Dan volgen vele bladzijden met vage omschrijvingen om slechts één gedachte uit te drukken, nl. er is voortplanting nodig want God heeft dat aan de mensen gezegd na de zondeval in het paradijs. Met die voortplanting hebben man en vrouw en de genitalia iets te maken. Die genitalia moeten voorzichtig behandeld worden. Deze voorlichting wordt op een goedgekozen plaats en cp een gepast ogenblik gegeven. Rehm praat de overblijvende moeilijkheden weg. ‘De geslachtsdelen zijn aan geen enkel kind onbekend’. Waarom er beschrijvingen van geven? Toch niet om beter hun onschuld te doen bewaren? Hoe de bevruchting geschiedt, kan het kind ook ongeveer vermoeden; men moet er niet verder over spreken. De derde fase is de waarschuwing tegen de zelfbevrediging. Deze wordt gegeven daags voor de ‘Konfirmation’. Het dochtertje van Rehm zal ze krijgen op dezelfde plaats in een afgezonderde kamer waar alle vaderlijke raad gegeven werd. Alvorens men kan zeggen ‘bevlek uzelf niet’, moet een | |
[pagina 300]
| |
voorbereiding gegeven zijn over de ‘hoge waardigheid’ van het meisje en ‘het doel van haar verheven bestemming’ nl. de Vader in de hemel. Daarna kan over de bijzondere ‘bestemming’ van de vrouw gesproken en uit een boekje over masturbatie voorgelezen worden. ‘Nu zou ik mijn dochter bij de hand nemen, en ze tot bij haar moeder brengen die ik reeds op deze scene voorbereid zou hebben, ik zou haar onder tranen van blijdschap zeggen wat onze Mina mij reeds beloofd had. De moeder zou haar in de armen sluiten.’ De vader of moeder zegt dan hoe bevreesd zij zijn dat hun dochter voor de bijna niet te vermijden onkuisheid zal bezwijken. ‘Ik kan u mijn angst niet verbergen. Van alle bekoringen komen die tot onkuisheid der zonde van wellust het veelvuldigst voor en zijn deze de sterkste.’ Hij wijst elke voorlichting over de geslachtsverschillen en de vermelding van het bestaan van de coitus af, omdat dit onzedelijk is. Enige zeer vage gegevens over toespelingen betreffende de voortplanting in het algemeen en een geraffineerde waarschuwing tegen de masturbatie blijven over, samen met opvallend veel verwijzingen naar God. Dat is het standpunt in 1802 van iemand die verschillende werken over seksuele voorlichting schreef. Tot 1880-1890 hoort men geen ander geluid meer. Een ander bekend pedagoog, J.H.G. Heusinger had in 1800 categorisch alle voorlichterij verworpen als dwaze pogingen om het onmogelijke te realiseren, nl. voorgelicht zijn en toch onschuldig blijven. ‘Het palladium der onschuld is onwetendheid’.Ga naar eind59 Daarom moet men zelfs de genitalia met latijnse of griekse benamingen aanduiden, die men niet verder verklaart. Zo is men gaan spreken over genitalia, penis, vulva, kortom de termen die in oorsprong negatief bedoeld waren, en die tot in de 20ste eeuw een deel van de seksuele vocabulaire bleven. | |
J.H. PestalozziVerschillende pedagogen van het duitse taalgebied uit de tweede helft der 18de eeuw hebben hun boek over de voorlichting gepubliceerd. Het zou niet onwaarschijnlijk geweest zijn, had Pestalozzi ook het zijne gemaakt. Hoewel hij een boekje als antwoord op een prijsvraag over de kindermoord schreef, kan men hem niet bij de gewone seksuele pedagogen rekenen. De anderen denken doorgaans engpedagogisch. Pestalozzi wenste wel ‘Belehrung’ en seksuele opvoeding maar hij distanciëert zich van een pedagogie die geen oplossing brengt. Tijdens de voorlichting geeft men nu verbale beschrijvingen van datgene wat vroeger op een natuurlijke wijze ervaren werd. Er was een tijd dat men naakt baadde in het meer, dat de jongen zijn moeder zag zogen, dat de meisjes aanwezig waren bij de bevalling. De schaamteconditionering was toen doeltreffend en minder kwetsend. Er was vriendschappelijke omgang tussen jongens en meisjes onder het toezicht van de jongeren zelf. Nu moet men dit vervangen door kunstmatige hulpmiddelen: | |
[pagina 301]
| |
voorlichting, coëducatie, enz. Maar wordt het doel bereikt? De seksuele opvoeding maakt geen kans wanneer zij niet geschraagd wordt door de opvoeding van de hele mens. Het seksueel vraagstuk oplossen, wil ook zeggen: de mensen opwekken tot meer werkzaamheid, vlijt, orde, eerlijkheid. Zelfs met opvoeding alleen, ook wanneer deze gesteund is door zedelijke en juridische normen, komt men er niet. Men kan de mensen niet dwingen zedelijk te leven. En zelfs wanneer zij daartoe innerlijk bereid zijn, moet men nog rekening houden met hun socio-economische situatie. De opvoedkunde en de moraal vermogen weinig tegen deze infrastructuur. In zijn boek Ueber Gesetzgebung und Kindermord, geschreven in 1780 (uitgegeven in 1783) in antwoord op de Mannheimer prijsvraag over de kindermoord vindt men duidelijke stellingnamen. In de landen waar geen tehuizen voor vondelingen bestonden, steeg - zo had men de indruk - het aantal kindermoorden. Men strafte de daders, gewoonlijk ongehuwde moeders, met de dood, doorgaans door onthoofding. Pestalozzi klaagt de ongelijke behandeling van man en vrouw aan: de man verleidt meisjes van lagere sociale herkomst en trekt zich daarna ongedeerd terug. Deze problematiek heeft vele literatoren geïnspireerd die bijdroegen tot een ‘prise de conscience’. We denken o.m. aan Abbé A. Fr. Prévost d'Exiles, S. Richardson, Rousseau, J.M.R. Lenz en Goethe. In de franse letterkunde wordt over de kindermoord en zelfmoord van ongehuwde moeders minder gesproken maar in het duits-zwitserse gebied is het een belangrijk thema. De oorzaak van dit verschil ligt in het bestaan van franse tehuizen voor vondelingen. Het aantal vondelingen was volgens statistieken van een tehuis te Parijs van 890 in 1680 gestegen tot 5568 in 1780. In 1772 werd een recordcijfer bereikt, nl. 7676 kinderen op een totaal van 18713 geboorten, hetzij 41 %. Maar een politierapport schat dat 2000 vondelingen van het platteland afkomstig zijn. Men verkoos in Frankrijk deze oplossing boven de abortus en de kindermoord. Vondelingen waren destijds niet slecht gezien, en bovendien recruteerde men uit hun groep het dienstpersoneel en de soldaten. Maar deze ‘oplossing’ was bijna een gecamoufleerde kindermoord. In sommige goed verzorgde instellingen bedroeg de sterfte 70 tot 80 % gedurende de eerste jaren; als algemeen gemiddelde mag men nemen dat slechts 1 kind op 10 in leven bleef.Ga naar eind60 Toen men in Kurhessen en Denemarken het franse systeem wilde invoeren, stuitte men op tegenstand. De argumenten waren niet dat men aan de prerogatieven van het gezin geen afbreuk mocht doen, of dat in de tehuizen te veel kinderen doodgingen, maar wel dat deze tehuizen de lichtzinnigheid in de hand zouden werken. Zelfs de sterk moraliserende Peschek verzet zich tegen de strenge ‘Sittenrichter’ die de oprichting van ‘Findelhäuser’ afkeuren omdat zij de onkuisheid zouden bevorderen en de huwelijksfrequentie zouden doen dalen. Pestalozzi stemt in met de twee aangehaalde bezwaren, en stelt een dieper ingrijpende oplossing voor. Er is volgens hem iets mis | |
[pagina 302]
| |
in de maatschappij wanneer het nodig wordt moeders en kinderen op te offeren, wanneer men tehuizen moet oprichten voor kinderen die hetzij niet, hetzij in andere omstandigheden geboren hadden moeten worden. Voor het maken van zijn studie liet hij uit Zürich rechtsbundels over kindermoordgevallen komen. Toen het werk geschreven was, nam hij echter niet aan de wedstrijd deel. Hij vond geen uitgever en publiceerde op eigen kosten. Zijn boek bleef onopgemerkt. Van zijn talrijke publikaties is dit de eerste en een van de beste.Ga naar eind61 De hoofdgedachten zijn de volgende. De staat moet zijn taak positief opvatten. Dat doet hij niet door deernen te laten boeten en kindermoordenaressen te onthoofden. Hij moet gereguleerde seksuele uitingskansen voorzien. ‘De staat moet weten, dat het volk de bijslaap nodig heeft wanneer men daartoe rijp is.’ Zolang men niet gemakkelijk kan huwen, is het verhinderen van de voorechtelijke omgang onmogelijk. Hij plaatst dus sommige mensen in een geweldsituatie, maar bestraft toch de gevolgen waarvoor hij in eerste instantie zelf verantwoordelijk is. In plaats van over de verhevenheid van het huwelijk te prediken, of op de losbandigheid te schelden, eist Pestalozzi socio-economische hervormingen. Bij de beoordeling van deze unieke standpunten moeten we ermee rekening houden dat Pestalozzi niet tot de burgerij behoort. Zijn optiek is dus verschillend. Er bestaat een onderscheid tussen datgene wat men in de 18de eeuw in sommige milieus hét seksueel probleem noemt, en de werkelijke problematiek van die periode. Over de masturbatie bij een minimaal gedeelte van de bevolking, werden vele boeken geschreven die een grote deining veroorzaakten. Maar het ongehuwd blijven van grote groepen der bevolking, de belangrijke percentages onwettige kinderen, de kindermoord, de kindersterfte in de vondelingentehuizen, het bordeelwezen, de promiscuïteit in gedesintegreerde sociale groepen, de schade der verpreutsing, dit alles werd slechts door enkelen aangeklaagd. Zoals men een enge visie op de problematiek kan hebben, zo kan men ook eng zijn in het uitstippelen van de acties. De kijk van Pestalozzi op de noden en de oplossingen is in de 18de en 19de eeuw een uitzondering. Hij verdedigt geen pedagogisme en is daardoor een eeuw en meer vooruit. Pestalozzi is een van de weinigen die openlijk het verwezenlijken van seksuele uitingskansen bepleit. Wanneer men zijn andere geschriftenGa naar eind62 onderzoekt, wordt de opvatting bevestigd dat hij een meer dan platonisch contact tussen de jongeren bepleit, met een groter wordende vrijheid naarmate zij dichter bij het huwelijk komen. Van alle seksuele pedagogen uit de 18de eeuw is hij de meest realistische. Hij is diegene die het minst over het seksuele schreef en die er geen aan obsessie grenzende aandacht aan schonk. | |
Verdwijnen van de voorlichtingHet verdwijnen van de voorlichting op het einde van de 18de eeuw werd | |
[pagina 303]
| |
op verschillende wijzen verklaard. Men heeft in de 19de en 20ste eeuw op een eerder simplistische wijze een endogene oorzaak aangegeven, nl. de involutie van de beweging zelf. Deze zou, na vruchteloos verschillende oplossingen en verbeteringen ‘geprobeerd’ te hebben, zichzelf opgeheven hebben. Schwarz, een invloedrijk pedagoog, toont rond 1825 aan dat de mode der voorlichting verdween omdat de generaties die op de geëxalteerde filantropijnen volgden, de ‘Verkehrtheit des Verfahrens’ hadden ingezien. Het schaamtegevoel werd door deze fanatieke voorlichters gekwetst en de gedachten der jongeren opgehitst. ‘Was die Natur verschleiert, soll der Mensch nicht entschleiern.’ Andere pedagogen zoals Fr. J. Niethammer en K. Von Raumer spreken in dezelfde zin. Enkele historici verklaren het verdwijnen als een gevolg der concurrentie tussen pedagogische systemen. De voorlichting was een der stokpaardjes van het filantropisme. Wanneer het filantropisme ophield te bestaan, verdween ook de voorlichting. Deze redenering vergeet dat men ook buiten het filantropisme, en buiten Duitsland, de voorlichting beoefende. Het ontstaan, de ontwikkeling en het verdwijnen der voorlichting in Europa is beinvloed, maar niet geheel gedetermineerd door de eigen ontwikkeling van het filantropisme. Enkele historici schrijven het verdwijnen van het filantropisme toe aan de ernstige fouten die gemaakt werden, zoals o.m. het geven van voorlichting; daarna verklaren zij het verdwijnen van de voorlichting doordat het filantropisme ophield te bestaan. Het zou niet onwaarschijnlijk geweest zijn dat, indien het instituut der voorlichting gunstig was geweest ten overstaan van de sociaal overheersende waarden en doeleinden, deze pedagogische acties overgenomen waren door de systemen die op het filantropisme volgden. Dit geschiedde niet. Het verdwijnen van het filantropisme zelf is niet grondig bestudeerd. Huidige historici beschouwen het als een doodgeboren kind, al leefde het dertig jaar. Vanaf het begin kende men fundamentele moeilijkheden in het systeem en met de personen die het toepasten. Basedow veroorzaakte in 1776 een ernstige crisis in het eerste Philanthropinum te Dessau. In 1793 volgde daar de volledige ineenstorting. E. Chr. Trapp, de eerste filantropijn die een theoretische en gesystematiseerde pedagogiek moest uitwerken toen hij professor te Halle werd, nam ontslag omdat hij tegen zijn taak niet opgewassen was. Hij werd opgevolgd door F.A. Wolff, die om aan het pedagogisme te ontkomen, zijn lessen vulde met filologie. Minder directe maar diepergaande invloed ging uit van Immanuel Kant, die het filosofisch fundament van het filantropisme ondergroef, en van J. Fr. Herbart, de eigenlijke stichter van een meer wetenschappelijk gefundeerde pedagogie. Zijn Allgemeine Pädagogik verscheen in 1806, het beginjaar van de ‘Reformzeit’ (1806-1813) in Duitsland, het jaar waarin het laatste werkje van Salzmann, het Ameisenbüchlein verschijnt. Voor Herbart was het filantropisme een ‘Rezeptensammlung’. Het wordt spottend filantropinisme genoemd. Het pedagogisch | |
[pagina 304]
| |
enthousiasme wijkt stilaan voor een wetenschapsenthousiasme. Het filantropisme wordt tenslotte verdrongen door een stroming welker naam in feite dezelfde is, het Neohumanisme (W. von Humboldt) dat zijn specifiek terrein, nl. de school verovert.
De twee vorige verklaringen, nl. de involutie van de beweging en de concurrentie tussen pedagogische systemen, houden geen stand. Wanneer men de evolutie sinds de 16de eeuw macrohistorisch overziet, stelt men een geleidelijke verdwijning van seksuele informatie sinds het midden van de 16de eeuw vast. Het onderscheid tussen datgene wat Erasmus bespreekt en de essentie van wat door Basedow wordt meegedeeld, is enorm. In dit perspectief gezien, is het probleem van het verdwijnen der voorlichting bijna een schijnprobleem. Na Basedow gaat deze ontwikkeling verder. Salzmann is bv. ‘delikater’ dan zijn voorgangers, d.i. hij deelt minder en vooral minder rechtstreekse inhouden mee. Fr. Rehm werd ‘voorzichtig’, d.i. volledig verhullend. Het onderscheid tussen zijn ‘voorlichting’ en het totale zwijgen na hem, is uiterst klein. De filantropijnen zelf hebben een geleidelijke verandering aangevoeld, maar haar doorgaans geïnterpreteerd als het gevolg der dalende belangstelling. Rehm stelt vast dat de mode van het voorlichten en het waarschuwen tegen de zelfbevrediging voorbij is, maar dat het kwaad zelf gebleven is. Na 1800 zwijgt Pestalozzi over de problematiek; Salzmann geeft geen aanwijzingen over voorlichting in zijn Mierenboekje (1806). Hij schrijft in 1791 ontmoedigd dat zijn acties tegen de zelfbevrediging geen verandering brachten. Jean Paul raakt nog even het probleem van de voorlichting aan, maar meer dan een idee is het niet geworden. Deze derde wijze van verklaring is dus: het voortschrijden van de verpreutsing. De voorlichting zou men volgens deze visie moeten interpreteren als een laatste poging om nog iets te redden, als een feed-back. De verpreutsing ging echter sneller dan de voorlichting kon inhalen, dus moest de voorlichting verdwijnen. Ook deze verklaring moet, ten dele althans, afgewezen worden. Zij houdt slechts rekening met één aspect, nl. de hoeveelheid der medegedeelde inhouden. Zij schenkt geen aandacht aan de inhouden zelf, aan hun kwaliteit en aan de bewuste en soms onbewuste motiveringen. Een beweging verdwijnt bv. niet altijd omdat men rationeel inziet dat ze overbodig, nutteloos of schadelijk is. Er bestaan tientallen acties die, rationeel gezien, nutteloos en zelfs schadelijk zijn, maar wier voortbestaan kan verklaard worden door de inertie, of ook door de dieptepsychologie, of door de bruikbaarheid ten dienste van ‘the establishment’. De evolutie van de voorlichting sinds 1880-1890 is een illustratie van deze veronderstelling. Reeds korte tijd na haar ontstaan werd zij door bevoegde personen die voor een seksuele hervorming ijverden, of door autoriteiten zoals Sigmund Freud als weinig nuttig of nutteloos afgewezen.Ga naar eind63 Toch bleef zij bestaan en groeide zelfs uit tot een | |
[pagina 305]
| |
institutie. Aan deze fundamentele kritiek werd opvallend weinig aandacht geschonken. Waarom? Omdat de voorlichters niet de promotie, maar wel de repressie van het seksuele op het oog hebben. De doelstellingen van de voor- en tegenstanders der voorlichting in de 18de eeuw zijn tot op een zekere hoogte dezelfde. Het verschil ligt in de middelen. In sommige milieus en perioden werden de doelstellingen beter gediend met voorlichting, in andere omstandigheden was het verzwijgen verkieslijk. Het verdwijnen der voorlichting in de 18de eeuw wordt voorafgegaan door het dalen van de hoeveelheid en het veranderen van de kwaliteit der seksuele informatie. Op het einde van de 18de eeuw kon de campagne tegen de zelfbevrediging gevoerd worden zonder de essentie over het gebruik der genitalia te moeten meedelen. Vage aanduidingen volstonden opdat de meesten zouden begrijpen waartegen gewaarschuwd werd. De voorlichting, bedoeld als informatie, verdween omdat zij niet meer noodzakelijk was. Men moet hierbij ook rekening houden met de invloed van de verpreutsing. Naarmate het seksuele meer schuilging, werd de voorlichting als feed-back, hoewel noodzakelijker ook onmogelijker. Hierdoor werden de ‘onkosten’ der voorlichting te groot. De schaamtegrens moest te ver overschreden worden en de voorlichting betekende een statusverheffing van het seksuele die men in de 19de eeuw niet meer kon dulden. Tenslotte mag men de evolutie der voorlichting niet afzonderen. De seksualiteit en de opvoeding zijn beïnvloed door en staan in functie van een groter geheel. Sommige historici hebben gesuggereerd dat in dit geheel veranderingen optreden, voortvloeiend uit psychische mechanismen. Zo construeerde G.R. Taylor zijn onbewezen theorie van het bestendig pendelen tussen matrisme en patrisme. De Amerikaan Crane Brinton ‘ontdekte’ een typisch europese eigenschap, nl. het plotselinge cyclisch omzwaaien van het moreel gedrag, waarvoor hij de reactie van Thermidor in 1794 en de reactie op de victoriaanse moraal in de 20ste eeuw als voorbeeld geeft. Ook het begrip reactie biedt geen echte verklaring. Het is logischer de scheuring die op het einde van de 18de eeuw, o.m. in de franse revolutie tot uiting komt, te verklaren vanuit de factoren waarmee de evolutie van de 16de naar de 18de eeuw verklaard werd, nl. een stijgende invloed van de burgerij die ook leidde tot een transformatie der waarden en der antropologische modellen.Ga naar eind64 Dit brengt o.m. mee, dat het burgerlijk gedragspatroon op een haast fanatieke wijze als het enige zedelijk verantwoorde wordt opgelegd. ‘To be different, is indecent’. De stroomversnelling bij het begin van de 17de eeuw is geen kwalitatieve, maar een kwantitatieve verandering. De nieuwe waarden worden aan grotere groepen als de enige duldbare opgedrongen. |
|