Geschiedenis van het seksuele probleem
(1968)–J.M.W. van Ussel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||||
7 Ontstaan van de afzonderlijke leeftijdsgroepenHet kind(1) Het oude patroon (toestand tot in de 16de-17de eeuw)Het seksueel probleem der jongeren ontstaat onder invloed van vele factoren. We hebben reeds het moderniserings- en verpreutsingsproces besproken. Tussen de 16de en de 18de eeuw voltrekt zich vermoedelijk een andere evolutie, nl. het ontstaan van afzonderlijke leeftijdscategorieën waaraan men speciale eigenschappen toeschrijft. Eerst ontstaat waarschijnlijk de groep van het ‘kind’. De leuze van de progressieve pedagogen, onder wie J.J. Rousseau (Emile, 1762), is dat men het kind-zijn in het kind moet bewaren, in plaats van het op jonge leeftijd binnen te laten in de wereld der volwassenen, zoals gebruikelijk was. Twee generaties na Rousseau zegt men hetzelfde voor de jongeren: ‘der Knabe muss Knabe bleiben’ (rehm, 1802). Vóór de 17de eeuw vindt men een maatschappij met vele jongeren, in verhouding tot het aantal volwassenen, en met jongeren die qua affectbeheersing weinig van de volwassenen verschillen. Het is een maatschappij zonder generatieconflicten, waarin het probleem van de eerbied voor de weinig talrijke ouderen zich niet stelt, een maatschappij waarin de jongere geleidelijk zijn plaats kreeg. Van de puberteitscrisissen, typisch voor de 19de en 20ste eeuw, vindt men zo goed als geen spoor. Jong en oud dragen dezelfde kleding,Ga naar eind1 doen mee aan dezelfde spelen, zingen dezelfde liederen, oefenen dezelfde beroepen uit. De schilderkunst heeft in de 15de eeuw nog geen oog voor het baby-achtige kleine kind; kinderen worden weergegeven met een ernstig gelaat, met gespierd lichaam, met kleine borstjes. In de poëzie wordt geen aandacht geschonken aan het kind, tenzij om ervan te verhalen wat ook aan volwassenen overkomt. De terminologie is niet gescheiden in woorden voor volwassenen en woorden voor kinderen. Een meisje kan huwen zodra ze geslachtsrijp is, en voordien kan ze in de huishouding of in de handel een functie als een volwassen vrouw vervullen. In deze maatschappij waarin er geen nauwkeurige aanduiding is van het uur, zoals nu nog bij de boeren, of van de datering, waarin iemands leeftijd niet heel nauwkeurig gekend is (het bijhouden van betrouwbare geboorteregisters dateert uit de 17de-18de eeuw), speelt de leeftijd aangeduid door de jaren geen grote rol.Ga naar eind2 Er is geen formele grens, geen barrière die de jongere en de volwassene scheidt.Ga naar eind3 Na een lange zoogperiode neemt een kind vóór zijn 10 jaar meer en meer deel aan de bezigheden der volwas- | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
senen, nl. die dingen waarvan men zegt dat ze iemand vroeg rijp maken, zoals hulp bij de landbouw, in de handel, in het ambacht. Jongens en meisjes worden in andere gezinnen uitbesteed. Nog in de 17de eeuw gingen velen, ook van de adel, niet naar school. Thomas More in de 16de eeuw en P.P. Rubens in de 17de eeuw werden eerst page in een adellijke familie. Chevert nam dienst in het leger op elfjarige leeftijd. Toen Turenne sneuvelde, streed zijn veertienjarige neef aan zijn zijde. Op het einde van de regering van Louis XIV zijn er luitenanten van 14 jaar in dienst. Pas in de 18de eeuw worden de officieren ouder, omdat ze eerst een volledige schoolcyclus en daarna nog de ‘ecole militaire spéciale’ achter de rug moesten hebben, maar de manschappen, voor wie deze speciale vorming overbodig is, blijven jong. De jonge edelen krijgen al vroeg een maitresse die hen in de elegante benadering van de vrouw inwijdt. Op kermissen, volksfeesten, bruiloften, danspartijen en dgl. wordt de jeugd niet weggestuurd of afgezonderd. De school heeft in een statische maatschappij een kleinere functie te vervullen. De meesten bezoeken ze om te leren lezen, schrijven en rekenen. Alle leeftijden zitten bij elkaar, zoals in de latere zondagsscholen of in het huidig avondonderwijs. Afzonderlijke scholen voor jongeren vindt men vrijwel niet in de 16de eeuw. Het opvoedingswerk der predikheren en bedelorden in de middeleeuwen richtte zich nog tot de hele maatschappij. Eerst in de 16de en 17 eeuw ontstaan kloosterorden die speciaal de opvoeding van de jongeren verzorgen. Zelfs in de ‘moderne’ elitescholen voor de zonen van de welgestelde burgerij en van de lagere adel kende men tot in de 17de eeuw slechts summiere verdelingen in leeftijdsgroepen. Naarmate deze scheidingen verder doorgevoerd worden, springen de typerende kenmerken van die groepen meer in het oog en houdt men er rekening mee in het leerprogramma, de pedagogische aanpak, en de gestelde eisen. Maar deze evolutie blijkt eerst duidelijk in de 18de en 19de eeuw.Ga naar eind4 De hele middeleeuwen door hebben de universiteiten en andere scholen zich vooral om het onderricht en minder om de opvoeding bekommerd. De scholen gaven technische vorming aan klerken en geestelijken. Zij hielden zich slechts bij uitzondering bezig met het buitenschools gedrag van de studenten die in staat geacht werden voor zichzelf te zorgen. Deze logeerden bij particulieren, oud en jong vaak op één kamer, soms in een herberg. Controle van huis uit was vaak niet mogelijk; controle door de school was een gedachte die vóór de 16de eeuw vrij vreemd was; de school trad alleen op wanneer sommige studenten het te bont hadden gemaakt.Ga naar eind5 Buiten de school hadden de studenten in zekere zin de vrijheid van volwassen vrijgezellen. De tucht op school (hét latere opvoedingsmiddel) was geen doel op zich, maar werd ingevoerd in zoverre het wenselijk was voor een goede gang van zaken. De afzondering van de studenten in een speciaal voor hen geschikte wereld werd niet nagestreefd. In het gehele sociale leven werd weinig aandacht besteed aan de leeftijdsverschillen. | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
(2) Het nieuwe patroon; infantilisering door scolarisatieTussen de 16de en de 18de eeuw grijpt een dubbele verandering plaats. De volwassene wordt meer ‘volwassen’ en de jongere blijft langer ‘jong’. Hierdoor ontstaat een ander model van wat men volwassenheid zal noemen, en tekenen zich in de maatschappij de groepen van kind en jongere af. Deze ontwikkeling is het eerst en het duidelijkst zichtbaar in de milieus die in het moderniseringsproces voorop gaan. Over deze evolutie bestaan er meningsverschillen. Alle historici aanvaarden wel dat tot in de 16de eeuw jong en oud ongescheiden samenleefden. Sommigen gaan verder. Zo beweert Ph. Ariès dat het kind vóór de 16de eeuw niet bestond, noch als aparte leeftijdsgroep, noch als wezen met specifieke psychische eigenschappen.Ga naar eind6 Deze hypothese werd door J.H. van den Berg overgenomen en door detailstudies ten dele bevestigd. H.F.M. Peeters poogde in zijn doctorale dissertatie het tegendeel te bewijzen, maar we hebben de indruk dat hij te veel steunt op uitspraken van personen wier streven erop gericht is aan het kind de psychische structuur te geven van datgene wat men daarna het ‘kind’ zal noemen. We moeten duidelijk stellen waarover de discussie gaat. Zo is het evident dat het kind fysiek niet met een volwassene gelijk gesteld kan worden. We moeten eveneens aanvaarden dat tot 6-7 jaar de meeste kinderen psychisch van de meeste volwassenen blijven verschillen en dat de evolutie nadien slechts geleidelijk verloopt. Het ontbreken van een afzonderlijke leeftijdsgroep met een eigen psychische structuur kan reeds door een apriori-redenering waarschijnlijk gemaakt worden. De psychische eigenschappen worden immers in belangrijke mate door het milieu bepaald. Aangezien het kind binnen de wereld der volwassenen leeft en vele plichten en een deel der rechten van de volwassenen krijgt, is het vrij waarschijnlijk dat het door zijn milieu, door de verrichte taken en door de verwachtingen die men ervan had, weinig of niet van de volwassenen verschilde. Indien we willen onderzoeken in welke mate deze theoretische veronderstelling empirisch is vast te stellen, zouden we eerst duidelijk moeten bepalen wat we onder kind-zijn en volwassenheid verstaan. Dan kunnen we het reëel bestaan van deze operatieve modellen bij het kind en bij de volwassenen controleren. We vermoeden dat vooral in de gebieden en de sociale groeperingen die minder aan het moderniseringsproces zijn onderworpen, sommige kinderen volwassen en sommige volwassenen kinderlijk zullen genoemd worden. Wie bv. de gebieden rond de Middellandse Zee bereisd heeft, werd er geconfronteerd met een heel ander type kinderen en volwassenen. In de geschiedenis van de psychologie stelt men zich soms op het standpunt dat, ten gevolge van nauwkeuriger waarneming, in de 17de en 18de eeuw de specifieke psychische eigenheden van het kind ontdekt werden. Deze eigenschappen zouden dus voordien bestaan hebben maar ze waren onontdekt gebleven. Daartegenover vermoeden we dat deze ontdekte eigen- | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
schappen eerst door een veranderd leefmilieu verwekt, en achteraf door de psychologen ‘ontdekt’ en vastgelegd werden. Aan de sociogenese van de leeftijdsgroep van het kind en de jongere beantwoordt dus een psychogenese van bepaalde eigenschappen. Bewijsmateriaal voor deze hypothese vinden we o.m. in oude wetten en gebruiken. In de leges barbarorum, waarin het oude volksrecht gecodificeerd werd, constateren we dat de mondigheid bij de Angelsaksen begon op 11 jaar, bij de Longobarden, de salische Franken en Saksen op 12 jaar. De leeftijd waarop men tot de wapendracht en de oorlogvoering was toegelaten was veel lager dan de huidige, zelfs die bij de nato-vrijwilligers. Meestal op 12 jaar, soms op 10 of 7 jaar, was men strafrechterlijk verantwoordelijk. Vanaf 7-8 jaar werd men geacht zelf zijn brood te kunnen verdienen. Na acht jaar mocht men daarom, volgens de verordening uit 1478 in Nürnberg niet meer bedelen. De verlaten wezen die door de kerk werden opgevoed, moesten na hun zevende jaar zichzelf bedruipen. In de 17de eeuw moesten hele groepen kinderen vanaf 4-5 jaar in Holland voor kapitalistische uitbuiters arbeiden. In de Schwabenspiegel (1287) staat dat de ‘iungelinc’ vanaf 14 jaar en de ‘juncfrowe’ vanaf 12 jaar zonder toestemming van de vader een rechtsgeldig huwelijk konden sluiten. Een tweede veronderstelling is dat het ‘moderne’ kind slechts een van de mogelijke modellen van kind-zijn vertegenwoordigt, en wel een infantiel, niet alleen kinderlijk maar ook kinds en duidelijk achtergebleven kind. Het gesloten schoolmilieu heeft hier zijn invloed doen gelden. De pedagogen zijn het erover eens dat sommige omstandigheden de rijpheid kunnen bevorderen, zoals een oorlogssituatie, het wegvallen van een vader of een moeder, ziekten, vroege arbeid, leven te midden van volwassenen. In dit geval vindt men geen infantiele kinderen. Omgekeerd kan men ook stellen dat andere omstandigheden de groei vertragen. Het schoolmilieu filtreert elke invloed van buitenaf, legt plichten op en verleent weinig rechten, ontneemt vele vormen van verantwoordelijkheid en zelfstandigheid en houdt zich met cerebrale gegevens bezig die soms ver van de realiteit staan. Ook vraagt het een in de loop der tijden groter wordende gelijkvormigheid aan het ideaaltype van het kind en de jongere. Van nog groter belang is het feit dat de jongeren in het kunstmatige schoolmilieu een statusverlening krijgen die in de maatschappij geen waarde bezit. Het zijn dus nogmaals culturele factoren die de infantiele en andere eigenschappen van het kind en de jongere bepalen.
De school was niet de oorzaak van het ontstaan van het kind en de jongere. Toch bestaat er een samenhang tussen schoolgaan en infantilisering. Dit kan men nog vandaag constateren. Een jonge arbeider gedraagt zich soms meer volwassen, staat dichter bij de reële leven dan een universiteitsstudent. De arbeider zal op jongere leeftijd kunnen voldoen aan de twee wijzen om in | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
onze maatschappij de status van volwassene te verwerven, nl. de economische zelfstandigheid en het huwelijk. Op een leeftijd waarop arbeider theoretisch reeds grootvader kan zijn, nl. 28-30 jaar, verkeren studenten die zich specialiseren nog in een toestand van sociale onmondigheid. Het feit dat sommige sociale groeperingen hun kinderen gedurende langere tijd lieten schoolgaan is in de eerste plaats een economisch probleem. In sommige perioden van de geschiedenis zijn er grote groepen mensen die vanwege een minimaal inkomen, hun kinderen op jonge leeftijd moeten laten werken in plaats van studeren. De werkgevers maakten soms bezwaar tegen scholings-maatregelen omdat zij de markt van de goedkope, gemakkelijk te hanteren werkkrachten bedreigd meenden. Men mag dus niet denken dat scholen worden opgericht omdat de mensen onwetend zijn; soms mogen er geen scholen komen opdat een bepaalde groepering onwetend zou blijven, een theorie die verdedigd wordt door verlichte geesten uit de 18de eeuw, zoals Voltaire. Het is dus ook niet zó dat de scholen opgericht worden speciaal voor die groepen die het meest achter staan op het moderniseringsproces, zoals het vrouwelijk geslacht, de adel en de lagere sociale klassen. Kinderen gaan langdurig naar school omdat dit een factor van prestige is of een renderende kapitaalsinvestering. In de vorige bladzijden hebben we gezegd dat de toenemende infantilisering verklaard kan worden door de ontwikkeling van het moderniseringsproces en minder door de invloed van de scholen. Maar de uitwerking van de inhoud, het bepalen van de fasen en van het tempo van het groeiproces, het vastleggen van de aard van het onderscheid dat tussen een volwassene en een kind bestaat, is in vrij belangrijke mate het werk van de scholen. Een indeling van duidelijk per leeftijdsjaar gedifferentiëerde psychische modellen, zoals bv. de bekende van Piaget, Gesell en Ilg voor de huidige jeugd, zou men in de 17de-18de eeuw waarschijnlijk niet vinden. Werden zij niet ten dele veroorzaakt doordat men in de scholen jongeren van ongeveer dezelfde leeftijd samenzette? Eeuwen lang werd de schoolbevolking niet volgens de leeftijdsgroepen ingedeeld; indien men toch in verschillende klassen splitste, selecteerde men niet volgens de leeftijd. Bij het onderzoek naar de oorsprong en de aard van die differentiatie mag men ook niet voorbijgaan aan de latere protesten tegen de gevaren van pletorische klassen, nl. de klassen waarin een groot leeftijdsverschil tussen de leerlingen bestaat. Zoals er vandaag nog hier en daar een verzet tegen het huwelijk van studenten bestaat om de onuitgesproken reden dat zij te veel weten en dus hun kennis aan anderen kunnen meedelen, zo protesteerde men in de achttiende eeuw tegen de aanwezigheid van oudere leerlingen die te vrijuit spraken. Om vermoedelijk dezelfde redenen splitste men de leerlingen in de slaapzalen, en verplichtte men in de 19de eeuw de leerlingen tot het kiezen van kameraden uit hun eigen leeftijdsgroep. De afbakening van leeftijdsgroepen in de scholen werd door Ph. Ariès voor | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Frankrijk nauwkeurig ontleed. Er bestaat geen reden waarom deze tendens in andere landen zou verschillen. Enkele resultaten van deze omvorming zijn van belang. Vooreerst ontstaat een differentiatie en een hiërarchie van de leeftijden. Hoe jonger, hoe onmondiger. De oudere leeftijd is de beste. In steeds meer sectoren van het sociaal leven zal men een demografische compartimentering aantreffen die de vroegere vermenging der leeftijden vervangt. Deze ontwikkeling is voorlopig alleen zichtbaar in de milieus waar kinderen de progressieve scholen bezoeken. De mannelijke college-student is, historisch gezien, het eerste ‘grote’ kind van de geschiedenis. De scholing, een monopolie van het mannelijk geslacht tot in de 18de en 19de eeuw, heeft als gevolg dat de jongen en de jonge man die de school bezoeken, een vertraging in hun psychische en soms ook fysische groei ondergaan. Zij blijven langer kind. Daar het langdurige schoolonderwijs ook een klassemonopolie is, bestaat er een verschil tussen de rijpheid van de student en die van de arbeider, de matroos, de scheepsjongen, de wapenjongen. De maatschappij geeft aan de student het privilege van infantiele gedragingen die het stempel krijgen ‘studentikoos’ te zijn. Ook het seksueel gedrag van de leerling en de student wordt geïnfantiliseerd. Men verzet zich onder allerlei motieven (afleiden van de belangstelling voor de studie, enz.) tegen datgene wat oogluikend aanvaard wordt van de jongere arbeiders, nl. de vrijere omgang met meisjes. Voor het betrekkelijk klein aantal jongeren, verzameld in enkele tientallen elitescholen wordt dus een patroon van zedelijk gedrag ontworpen dat als sociaal onderscheidingsteken dient. In de traditionele scholen, de volksscholen, de universiteiten, de instellingen die vasthouden aan de oude principes, volgt men op een afstand de nieuwe tendens. Zoals de huidige progressieve seksuele pedagogiek terrein verovert, niet zozeer omdat zij waardevoller is maar omdat de veranderde levensomstandigheden een stuwende kracht zijn, zo zette de toenmalige progressieve pedagogiek zich door, niet zozeer omdat zij beter was, maar omdat zij in de lijn van de ontwikkeling lag. De idealen van de bekwame en toegewijde pedagogen-moralisten zijn dikwijls de toepassing, op het pedagogisch vlak, van de waarden der sociaal toonaangevende klassen en van de kerken. De school wordt doorgaans gemodelleerd op het patroon van de maatschappij waarop zij voorbereidt. De burgerij zorgde voor degelijk onderwijs aan de toekomstige handelsondernemers en manufactuurbezitters. De kerken konden tevens hun oude waarde verwezenlijken, rond 1400 door J. Gerson uitgedrukt in de formule ‘maxima reverentia debetur pueris', men is de grootste eerbied verschuldigd aan kinderen’, een formule die in 1787 als motto gebruikt wordt in het boek van de duitse pedagoog P. Villaume. | |||||||||||
(3) Invloed van de kloosterordenDe overgang van de school waarin aan de opvoeding weinig aandacht be- | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
steed wordt naar de instelling waarin het hele leven geregeld wordt, is een grote stap. Het principe van de nieuwe opvoeders is dat men de jongeren het best voorbereidt op de wereld door ze uit de wereld weg te trekken. Men zondert ze af in een sluissituatie die weinig op de toestand in de wereld gelijkt. Het claustraal (afgezonderd, gesloten) schoolmilieu is een soort van boetsering van de volmaakt christelijke wereld waarvoor de opvoeders ijveren. Dit kunstmatig, levensvreemd en ten dele levensvijandig civitas-terrena-milieu is te vergelijken met een klooster. De militair Von Winterfeld publiceert in 1787 een brief waarin de auteur spreekt over ‘klosterähnlichen Institute’. Het schoolreglement is inderdaad gecopiëerd van de regels der dertiende-eeuwse dominikaner- en franciskaner-orden. Deze orden leven niet helemaal achter ‘slot’ zoals andere kloosterorden, maar staan half in de wereld, ergens tussen kloosterling en leek. De uitwerking van het patroon der nieuwe scholen vertoont gelijkenis met het kloostermilieu: - De gezagsstructuur in de scholen is autoritair-absolutistisch. Dat lag ook in de geest van de 17de-18de eeuw; de relatie vader-kind in het gezin is eveneens autoritair en is ten dele het gevolg van het kwasi militaire reglement van sommige orden, bv. de Ratio studiorum der jezuïeten. Deze laatsten eisten een kadaverdiscipline; de mens moest worden ‘als een stuk hout of vlees’. Zij waren virtuosen in het hanteren en endoctrineren van mensen. Al streefde Ignatius een middeleeuwse conceptie na, en was hijzelf half-ridder en half-extatische heilige, toch is het probabilisme (soms kortweg jezuïetisme genoemd) de verbeterde, geraffineerde uitgave van de individualistische, analytische moraal van de moderne tijd. Niet alleen het streven naar heiligheid en de deugdbeoefening, maar ook de ‘kaufmännische’ moraal, het huldigen van de list als een belangrijke deugd, de politieke opvattingen wijzen op het overnemen van burgerlijke elementen. - Uit bezorgdheid om het hele leven te ordenen, wordt voor elk moment aangegeven wat men moet doen en hoe dit dient te geschieden. Gevaarlijke situaties worden van te voren vermoed, ontdekt en ‘behandeld’. Het resultaat is een reeks bepalingen waarin aanvankelijk nog verbodsbepalingen voorkomen tegen het bordeelbezoek, de aanwezigheid van vrouwen en meisjes in de colleges en internaten, onbeschaamdheden, wijndrinken, wapendracht enz. maar die later, wanneer het opvoedingsmilieu beter van de buitenwereld is afgesloten, meer handelen over vergrijpen in het leven van de school zelf. - Ten gevolge van de deseksualisering van het opvoedingsmilieuGa naar eind7 bestaat er voor een gemengde opvoeding a priori geen kans. Meisjes mogen niet bij jongens gezet worden want volgens kanunnik Cl. Joly is het niet in de eerste plaats noodzakelijk dat ze goed leren lezen en schrijven maar dat ze op een veilige, niet-verdachte plaats zijn. Celibatairen voeden jongens en meisjes op in een schijnbaar aseksuele omgeving en bereiden voor op een bestaan als zgn. ongeslachtelijk wezen. De herinnering aan en de voorbe- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
reiding op het man- en vrouw-zijn en op het samenleven van de beide geslachten wordt doorgaans geweerd. In de praktijk gelukt dat waarschijnlijk ten dele voor de meisjes die, uit hun kostschool komend, dadelijk op de huwelijksmarkt uitgezet worden. In theorie moest de toestand voor de jonge mannen dezelfde zijn, maar in feite krijgen zij een ‘inwijding’ in het seksuele die lijnrecht tegenover de opvoedingsprincipes staat. Sommige opvoeders verzetten zich tegen deze situatie en voeren de seksuele voorlichting in, niet om een meer leefbare situatie te scheppen, maar om het ideaal van deseksualisering beter te doen slagen. - De ascese wordt beoefend in de wereld (‘in de wereld blijven en toch niet van de wereld zijn’, Jo. 17, 14). Deze trend die men ook vindt bij reformatorische groepen der 16de eeuw, kan konsekwent toegepast worden in van de wereld afgezonderde pensionaten. De voeding is er sober, de bedstede hard, de slaap kort; het bestaan is ontdaan van luxe, de ontspanning dient slechts om beter te werken. De school verwijt aan de ouders dat zij hun kinderen verwennen. In de kostscholen huldigt men de nieuwe opvatting dat de voorbereidende jeugdfase ascetisch moet zijn, zowel voor de inspanningen bij het studeren als voor de andere aspecten van het bestaan. Buiten het pensionaat houden sommige standen nog lange tijd vast aan de opvatting dat de jeugd een minder ernstige fase is waarin men zich moet amuseren. De jongeren in de internaten zijn onderworpen aan nog andere beschikkingen afkomstig uit de kloosterorden: de opgelegde nachtelijke stilte, het ‘silentium’ dat in het klooster een belangrijke regel is, bedoeld om de bezinning en de meditatie te bevorderen, maar die in de slaapzalen der internaten de controle op de gedragingen vergemakkelijkt; elementen uit het reglement der kloosterlingen betreffende ‘les amitiés particulières’ e.d., de jaarlijkse retraite (de ‘conversio’); de ‘directeur de conscience’; in de 19de eeuw worden nog andere elementen overgenomen zoals typische gebeden, geestelijke lectuur (o.a. de geestelijke oefeningen van Ignatius, geschreven voor geestelijken, maar later voor leerlingen opnieuw bewerkt), meditaties, godsdienstige oefeningen, symbolen van de kloosterorde, verering voor speciale heiligen van de orde, enz. Het uiterste van deze aanpassing wordt bereikt wanneer de internaten soms in theorie en doorgaans in praktijk juvenaten van de kloosterorden geworden zijn, waaruit de jonge elementen gerecruteerd worden | |||||||||||
(4) eigenschappen van het ‘kind’Onschuld - Aan het kind schrijft men een reeks eigenschappen toe. Het is redelijk alvorens het de rede leert gebruiken; het is lief, grappig en ontroerend-naïef. Het belangrijkste kenmerk is echter de onschuld, ‘l'innocence’, de argeloosheid, de onwetendheid van het kwaad, de onberoerdheid erdoor en het afstoten ervan. Men propageert de opvatting dat het kind | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
overal ter wereld in een primitieve staat van smetteloosheid verkeert tenzij het geperverteerd wordt door de beschaving, d.i. door het contact met de wereld der volwassenen. In het midden der 19de eeuw is het begrip ‘onschuld’ verder geëvolueerd. H. Fr. Amiel schrijft dat het kind wel onschuldig maar dat het daarom niet tot het goede geneigd is. Een halve eeuw later zal Freud van polymorfe perversiteit spreken. De onschuld is uiterst kwetsbaar, zodat men ze moet beschermen. Zij wordt definitief verloren door van buitenaf inwerkende invloeden. Een niet aan het kind aangepaste aanraking, het zien of horen van bepaalde woorden of feiten, kortom elke besmetting door elementen uit de wereld der volwassenen is verderfelijk. Het is voldoende dat de onschuld van het kind bedreigd wordt en dat het de taal van de bedreiging begrepen heeft zonder er mee in te stemmen, opdat iets onherstelbaars geschied is. De houding van het kind zelf is eerder bijkomstig, Tegen zijn wil in kunnen anderen zijn onschuld vernietigen. Typerend is ook de onherstelbaarheid. Het contact met het kwaad veroorzaakt een verandering die door geen rituelen goed te maken is. Thomas Aquinas kon nog aanvaarden dat een jongen of een meisje die vóór hun puberteit in aanraking waren gekomen met onreinheid toch hun maagdelijkheid en kuisheid bewaarden, zodat ze zich in de geestelijke stand konden begeven. In de 17de en 18de eeuw echter is de onschuld een haast fysiologische maagdelijkheid geworden, even onherstelbaar en even kwetsbaar buiten de wil van de betrokkene om. Symptomatisch is ook de uitbreiding van het begrip onschuld. In de middeleeuwen aanvaardt men dat vóór de puberteit niet van seksualiteit kan gesproken worden, dus ook niet van ‘seksuele’ handelingen. Tot in de 18de eeuw is het algemeen gebruikelijk een kind tot 7 jaar te behandelen als een stuk speelgoed, dat men streelt, koestert, waaraan men libidineus genoegen beleeft of verschaft. Op het einde van de 18de eeuw is die leeftijdsgrens gedaald van 14, over 7 tot 0 jaar. De beveiliging van de onschuld begint van in de wieg door het kiezen van een niet-wellustige min die gedurende de periode van het zogen geen geslachtelijke omgang mag hebben, door een aangepaste kleding die het bloed niet verhit enz. In 1693 had J. Locke geschreven dat het geen zin heeft met de opvoeding der kinderen te wachten tot ze 6-7 jaar oud zijn. De menselijke geest is bij de geboorte een tabula rasa die uiterst gevoelig is voor de eerste indrukken. Deze gedachte vindt men terug in het begrip onschuld. Ook de duur van deze periode wordt verlengd. Men huldigt de kuisheid en onthouding tot aan het huwelijk als de norm. Tevens wordt de inhoud van het begrip onschuld uitgebreid. Daden (aanrakingen, zelf aangeraakt worden) kunnen de onschuld schenden, maar ook woorden, gedachten, begeerten, dromen, fantasieën. Er is een ontwikkeling van het fysieke naar het psychische, van het bewuste naar het onbewuste, | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
van het uitwendige naar het verinnerlijkte. In de tweede helft der 18de eeuw is het niet voldoende meer wanneer een kind of een jongere geen daden stelt die de onschuld kunnen kwetsen. Alleen reeds het weten dat zoiets bestaat is een bewijs van besmetting; wanneer het kind geen schaamte toont, mag men dit als een teken van zijn onschuld nemen. Op de hoogte zijn van het bestaan van seksuele elementen staat gelijk met het verlies van onschuld en is het begin van de onzedelijkheid. Hier ontmoeten we een van de bezwaren tegen de seksuele voorlichting. Het inlichten van jongeren over dingen, waarvan zij het bestaan niet mogen vermoeden, is gelijk te stellen met het schenden van datgene wat onbevlekt moet zijn. De verdedigers der voorlichting gebruiken in feite dezelfde argumentatie. Zij verdedigen het geven van voorlichting als een meer effectieve wijze om de onschuld te beschermen, nl. door de seksuele elementen duidelijk in de wereld der volwassenen die voor de jongeren taboe is te lokaliseren. De uitbreiding van het begrip onschuld geschiedt o.m. in de richting van het seksuele. Men onthoudt niet alle kennis over de wereld der volwassenen, behalve wanneer zij op het seksuele betrekking heeft. De jeugd moet actief zijn, ondernemend, in staat tot zelfstandig handelen, denken en oordelen, behalve waar het om het seksuele gaat. Aan de ene kant vraagt men een grote rijpheid, aan de andere kant een niet-weten, een niet-doen, een nietbegeren, een niet-voelen. Zo ontstaat een ideaal-beeld van het reine, d.i. aseksuele en rijpe kind, dat zich zoals Rousseau zegt, ‘van geen enkel geslacht’ mag voelen. Het kind en de onschuld worden als heilig aangezien, gesacraliseerd. Rousseau spreekt over ‘de heilige onschuld’. H. Fr. Amiel schreef ‘l'innocence et l'enfance sont sacrées’. Campe noemt herhaaldelijk de onschuld bij zichzelf en de anderen heilig. Zij is ‘het dierbaarste kleinood’. Vooral sinds J.J. Rousseau aanvaardt men meer algemeen dat het kind een ‘pureté naturelle’ bezit die bewaard blijft mits men ‘het kind in het kind tot rijping kan laten komen’, d.i. door een uitbreiding van het infantiele. De seksualiteit wordt aangezien als van buitenaf komend, exogeen, in elk geval diegene die aanwezig is vóór de puberteit (dit is een novum), en zelfs daarna is ze exogeen in deze zin, dat de omgeving verantwoordelijk is voor de leeftijd waarop ze tot uiting komt. De opvoeder versnelt of vertraagt naar believen, verlengt de latentieperiode en kan zelfs bekomen dat iemand tot 30 jaar in onthouding leeft zonder daarvoor een andere inspanning te moeten doen dan het scheppen van seksueel aseptische toestanden. ‘Levend in een woestijn zou men sterven zonder ooit de seksualiteit ervaren te hebben’, zegt Rousseau. De gevolgen van deze opvattingen zijn niet onbelangrijk. Bij diegene die vroeg aan de puberteit toe is, zijn de menarche en de eerste pollutie niet de biologische aanduidingen van een gezond lichaam, maar een slecht voorteken en een straf. Men is er zedelijk verantwoordelijk voor. De | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
puberteit wordt met negatieve gevoelens ervaren. Soms werd zij een probleem dat tot zelfmoord kon leiden, en voor jongeren en volwassenen van de middenklasse was zij tot het midden van de 20ste eeuw een moeilijke fase. Men vindt geen verschil in de uitspraken van protestantse, duitse pedagogen-moralisten, van franse katholieke schrijvers of van niet-kerkelijke auteurs. Herder klaagt over het gebrek aan ‘feinen Sinn für edle Scheu und Zucht der stets heilig haltenden Jugend’. De opvoeders die nog het oude patroon volgen, zouden zich aan schaamteloosheid bezondigen. Daarom hebben de filantropijnen in hun instellingen een modelsituatie ter beveiliging van de onschuld geschapen. De goedgecontroleerde franse internaten hebben hetzelfde patroon. Zo ontstaat in enkele selecte milieus het model van het europese ‘kind’ dat verschilt van zijn leeftijdgenoot uit vroegere eeuwen en uit andere standen. De oorsprong van de voor het westen typerende grote belangstelling voor het kind, en van de nog meer kenschetsende inhoud van dat begrip moet voor een deel gezocht worden in de pedagogisch-morele strevingen van de kerkelijke groepen. Gaat men oppervlakkig de weerklank na die dit begrip bij de volwassenen wekte, dan ontdekt men enkele symptomatische verschijnselen. Daar is vooreerst de heftigheid waarmee geijverd wordt voor de bescherming van het kind-zijn en voor het ongeschonden laten van het aureool rond het kind. De westerse pedagogiek wordt door een sfeer van paniek gekenmerkt. Er is altijd een kind te beschermen of te redden. Daar is eveneens de nostalgie die uit deze ideologie spreekt, het verlangen naar het verloren paradijs, de weemoed naar het engelachtige (want seksloze) bestaan. Het is niet onmogelijk dat, naarmate het schuldbesef der volwassenen omtrent het seksuele innerlijker wordt, het aantal personen dat met spijt aan het verlies van de onschuld terugdenkt, groter wordt. Daarom misschien werd een concept van het kind-zijn ontworpen dat beantwoordt aan deze gemiste kansen.
Zwakte - De onschuld van het kind moet beveiligd worden. Daartoe kan men het inwendig wapenen. Men besteedt echter meer zorg aan de bescherming van buitenaf. Het wordt onder een langdurige voogdij geplaatst; volwassenen treden ‘voor het welzijn van het kind’ als plaatsvervangende persoonlijkheden op tot het sterk genoeg is om weerstand te bieden aan de steeds als onzedelijk voorgestelde wereld. Het kind, dat per essentie zwak is, wordt ook inwendig gesterkt. Hiermee wordt bedoeld dat het rijper en ouder moet worden (‘vieillir’ zegt Ph. Ariès). Het moet én naïever én wijzer worden. De traditionele opvatting dat het moet leren door schade en schande, dat de jongere moet experimenteren wordt als gevaarlijk verworpen. Het contact met de wereld der volwassenen geschiedt niet rechtstreeks. De opvoeding van Emile is daarvan een voor- | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
beeld. Het is de volwassene die een zorgvuldig gedoseerde, geleidelijke en middellijke contactname leidt. Bij de seksuele voorlichting geschiedt hetzelfde. De volwassene is de bemiddelaar tussen de jongeren en de gevaarlijke seksualiteit. In ruil voor het erkennen van zijn gezag deelt hij kennis mede. Deze kennis is gezuiverd van elementen die de onschuld bedreigen. De inwendige sterking van het kind omvat ook het inprenten van een seksueel zondebesef. Talrijke pedagogen uit de 18de eeuw vragen dat men de tien geboden, waarin geen enkel seksueel verbod voorkomt dat op de kinderen kan toegepast worden, aan hun toestand zou aanpassen. | |||||||||||
(5) De kunstmatige wereld van het kind en de jongereDe opvoeding tot een nieuw type mens moet geschieden in een omgeving die van de gewone wereld verschilt, bv. in een nabootsing van het kloosterleven. Die opvoeding kan niet gegeven worden door personen die met de, nieuwe attitude niet vertrouwd zijn, zoals de ouders. Men doet beroep op uitgekozen, toegewijde en talrijke opvoeders, die zich op een niet te groot aantal leerlingen concentreren. Deze vindt men in de ‘écoles nouvelles’ van de jezuïeten, de oratorianen, de ursulinen, de filantropijnen, in de instellingen van L. Von Zinzendorf.
Afzondering - Deze élitescholen hebben als eerste kenmerk dat ze weinig contact hebben met de wereld. Ze bevinden zich soms op het platteland of in ommuurde parken aan de rand van de stadjes. Door schifting sluit men van te voren de leerlingen uit die besmet zijn door de wereldse geest. Degenen die zich niet kunnen aanpassen worden uit de school verwijderd.Ga naar eind8 Het is voldoende dat de schooloverheid weet dat iemand besmet is met elementen uit de volwassenwereld, zonder dat deze onaangepastheid tot uiting kwam of aanleiding gaf tot moeilijkheden, om hem te verwijderen. Het personeel wordt op dezelfde wijze geschift. Opvoeden wordt een roeping, zelfs voor degenen die alleen maar belast zijn met het houden van toezicht. Het personeel van de school moet zo mogelijk van dezelfde sekse zijn. De afzondering van de buitenwereld komt ook tot uiting in de controle op de briefwisseling, op de lectuur, op het bezoek. Nog in de 16de eeuw was het mogelijk dat studenten meisjes en vrouwen binnen brachten of dat ze contacten hadden met dienstmeiden, wasvrouwen en dgl. Krijgt een student van de nieuwe scholen bezoek van iemand van het andere geslacht, dan moet die persoon ontvangen worden in de kapel. Later ontstaat hiervoor de ‘parloir’, gelegen aan de periferie, op de scheidingslijn tussen het internaat en de buitenwereld. In de modelscholen werd de afwezigheid van leerlingen gedurende de nacht of de dag verhinderd. Bezoeken aan herbergen, bordelen, uitstapjes met meisjes behoren tot de onmogelijkheden of tot de zware vergrijpen. De vijandigheid tegenover de buitenwereld komt ook tot uiting in de bepalingen omtrent het vrijaf. De leerling mag zelden naar huis en het | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
‘groot’ verlof is kort. Het wordt door de pedagogen uitdrukkelijk als gevaarlijk bestempeld. In het internaat organiseert men een nieuwe levenswijze. Een zorgvuldige dagindeling schakelt de gevaarlijke ledigheid a priori uit. De leerling moet moe naar bed en vroeg er uit. De druk uitgeoefend om de regels te volgen en het toezicht op de uitvoering zijn sterk en onophoudelijk. Dit is nieuw in de geschiedenis van de school. De gebouwen worden ontworpen om die controle met een minimum aan personeel te doen verlopen. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de toiletten en aan de slaapzalen. Ter aanvulling van het controleapparaat wordt een kliksysteem ingevoerd dat gerechvaardigd wordt door de hoogstaande bedoelingen van de opvoeders. J. Gerson en zelfs L. von Zinzendorf konden het niet missen. De schaamte- en gevoeligheidsgrens laten echter niet toe dat de opvoeders de bedoelingen van hun controle duidelijk tonen. Hierdoor zou de onschuld reeds gekwetst zijn. Jacqueline Pascal zegt in het reglement van Port-Royal van 1721 dat men de bedden moet controleren, zgn. om te zien of de leerlingen geen kou vatten door onvoldoende bedekking, maar in feite om de vereiste zedigheid na te gaan. Leerlingen die niet intern zijn, worden ook onder toezicht geplaatst. Men voert bv. een avondklok in. De leerlingen der franse kosthuizen waar diegenen logeerden die geen plaats vonden in het internaat, of waar de leerlingen logeerden in geval er aan een school geen internaat verbonden was, moeten in de 16de en 17de eeuw voor 8-9 uur binnen zijn. Later worden alle leerlingen samengebracht in het internaat en verdwijnen de kosthuizen o.m. omdat de controle er te moeilijk is.
Gezinsopvoeding - De geest van deze opvoeding is ons zo vertrouwd dat wij ons moeilijk een alternatief kunnen indenken. Voor de mens van de 17de en 18de eeuw was dit milieu essentieel verschillend van de toestand thuis. De huizen der rijken ‘krielen’ volgens CampeGa naar eind9 van ‘onkuise afbeeldingen en boeken’, ‘werktuigen der helle, opgesteld door gedrochtelyk snoede menschen’. Men moet de jongeren daartegen wapenen met een ‘diepe, hartelyke afkeer’. Thuis oefenen de ouders geen toezicht uit op het contact tussen jongens en meisjes. De kinderen mogen vrij hun spelen, hun bezigheden en oefeningen kiezen. Wellustige ouders verwekken door te veel vertroeteling wellustige kinderen. De kinderen bedrijven ontuchtige handelingen. Ze spreken, horen, zien, lezen datgene wat tot de omgang tussen twee gehuwden beperkt moet blijven. Herder vindt de huisopvoeding te zwak en te laks, d.i. de ouders infantiliseren hun kinderen niet genoeg en stellen eisen die niet aangepast zijn aan de moderne maatschappij. De jongeren zijn blootgesteld aan de onzedelijkheid van het personeel. Ze horen en zingen verleidersliederen. Ze zien de geslachtsorganen van dieren of zien dieren paren. De jongeren bedrijven seksuele spelletjes met elkaar, hebben soms geslachtelijke omgang, zien naaktheid en tonen zich naakt. De ouders spreken | |||||||||||
[pagina *11]
| |||||||||||
[pagina *12]
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
een ongekuiste taal en verbergen hun omgang met elkaar niet voor de kinderen. Deze liggen met twee, soms van verschillend geslacht, in één bed. Zij letten niet op de regels der eerbaarheid. De jonge edellieden zijn losbandig en ongebreideld. De vorst laat dat alles geschieden; de meeste opvoeders en de geestelijkheid zijn onverschillig. Men kan nog tientallen bladzijden vullen met klachten en protesten waaruit men kan besluiten, dat er een diepgaand verschil bestond tussen de wereld van thuis en de wereld van het moderne internaat.Ga naar eind10 Aan de ouders en de opvoeders van het oude type moet men de controle leren. Eerst moeten ze de gevaarlijke punten leren kennen (de contacten met anderen, het bed, het aan- en uitkleden, het toilet, enz.) en tevens moeten ze aangespoord worden tot wat men met een recent woord ‘verantwoordelijkheidszin’ noemt. Zojuist toonden we aan dat het huiselijk midden niet geschikt was voor deze opvoeding. Ch. Pavet de Courteille spreekt over de ouders die hun kinderen verwennen door te grote tederheid (‘molle condescendance’) en die zodoende de neiging tot het kwaad ontwikkelen. Rollin zegt herhaaldelijk dat de gezinnen waarin de onschuld van het kind niet geschonden wordt, zeer zeldzaam zijn. Een ‘collège’ is verkieslijk omwille van ‘het eenvoudige en sobere leven’, en omdat het tijdgebruik er tot in alle kleinigheden geregeld is. Thuis krijgt hij slechts ‘douceurs, caresses, mignardises’. Zelfs de meisjes ‘qui sont élevées dans la maison paternelle paraissent trop libres, trop évaporées’. Peschek oordeelt in 1790 dat zolang de staat de opvoeding in de handen van de ouders laat, de ‘Verzärtelung’ zal blijven voortbestaan. De ouders ontzien hun kinderen te veel. Ze zijn niet akkoord wanneer deze gestraft worden, ze houden de kinderen thuis bij slecht weer en willen niet dat ze vroeg beginnen met studeren. In het voorgaande ontmoet men telkens een nieuw element van het kind-zijn, nl. dat men de kinderen niet meer mag vertroetelen en ontzien. De oude opvatting ‘kinderen zijn kinderen’ mag niet dienen om het verstoren van de onschuld goed te praten of om de opvoeding niet van jongsaf ernstig aan te vatten. De zin ervan wordt omgedraaid. ‘Kinder, Kinder seyn zy lassen, und als solche zu behandeln’ wil zeggen: geen vertroeteling, geen gemengd samenspelen, niet als kinderspel opvatten wat een zedenschennis is, niet denken dat een kind geen kwaad kan doen en dat het onkwetsbaar is. De jongeren moeten op een grotere lichamelijke en psychische afstand van elkaar, van de volwassenen en van zichzelf leven. Spelen waarbij lichamelijke aanrakingen mogelijk zijn, moeten geweerd worden. Omgang tussen jongens en meisjes is slechts te dulden mits strenge voorzorgsmaatregelen genomen worden. De omgang met het eigen geslacht wordt gereglementeerd: geen grote leeftijdsverschillen en een gelijkmatige spreiding van de affectiviteit over alle jongeren van één groep. De jongeren worden van elkaar gedistanciëerd doordat ze vanaf het binnentreden van het internaat tot het verlaten de latijnse taal moeten spreken en doordat het ‘tytoyeren’ en het ‘duzen’ | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
verboden wordt. Ook de voornamen mogen niet gebruikt worden. Het sluiten van vriendschap is een gevaarlijke zaak. De keuze van een boezemvriend is volgens Campe ‘de gewigtigste en ... hagchelykste aangelegenheid van eenen nieuwen burger der waereld’. Het gezellig samenzijn in groep is te veroordelen, omdat het niet alleen tijdverlies meebrengt maar ook omwille van ‘datgene’ wat tijdens en na het eten en drinken gebeurt.
Censuur - Het scheppen van een kunstmatige omgeving houdt in, dat men de boeken die in handen van de jongeren komen, censureert. Het komt er op aan in de teksten de elementen te vermijden die ook in het huiselijk en openbaar leven schuilgaan. Deze strekking was sinds het tweede kwart der 16de eeuw zichtbaar in de censuur op het seksuele woord in de publikaties voor volwassenen. De boeken speciaal voor de jongeren worden geleidelijk aan een zuivering onderworpen. Er bestaat een opmerkelijk verschil tussen het didactisch materiaal in progressieve en andere scholen. In de teksten van de klassieke schrijvers bleven het langst elementen van het oude patroon bewaard, net zoals de naaktheid ook langer stand hield in de beeldende kunst met klassieke thema's. Een discussie omtrent de censuur leidde soms tot een onderzoek naar de waarde der klassieke schrijvers. De opvoeders die het oude patroon volgden, hadden waardevolle argumenten om alles bij het oude te laten, niet omdat zij laks of onverschillig waren, maar omdat zij de nieuwerwetse censuur overbodig en niet doeltreffend vonden. Men ontkomt niet aan de indruk dat de beslissing in de richting van een strenger ingrijpen niet genomen werd uit verstandelijke overwegingen, d.i. na het afwegen van voor- en nadelen. Men vermoedt eerder de onbewuste invloed van het verpreutsingsproces, het machtsgebruik van kerkelijke groepen, de invloed van de concurrentiesituatie van nieuwe pedagogieken en vooral de ingreep van de progressieve pedagogen: zij beslisten bijna oppermachtig over de kwantiteit en kwaliteit der censuur; zij publiceerden soms zelf de gecensureerde schoolboeken en controleerden in hun eigen scholen de toepassing van hun nieuw gedragspatroon. Grotere strengheid werd door de niet-pedagogen doorgaans gewaardeerd en was soms een der redenen waarom een bepaalde pedagogiek boven een andere verkozen werd, net zoals men in de 20ste eeuw soms pedagogieken verkiest omdat ze niet te streng zijn. De progressieven bestrijden actief de groep van de ‘pedanten’, nl. de opvoeders van het oude type. Salzmann verwijt aan de universiteitsprofessoren dat zij op een zeer onzedelijke toon spreken, d.i. in de nog niet gezuiverde en aangepaste taal. Hij voegt er aan toe dat ze dit doen om toeloop van studenten te hebben, waardoor hij waarschijnlijk, oorzaak en gevolg verwart. Herder waarschuwt in een Schulrede van 1797 over de ‘ausgelassenen Unsittlichkeit, der grossen Frechheit und der naseweisen Zudringlichkeit, die jetzt in so vielen Schriften herrscht und die Jünglingen zu verführen ge- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
eignet ist’. Vier eeuwen vroeger zei J. Gerson hetzelfde. De toestand in de tweede helft der 18de eeuw is tevoren nooit zo erg geweest, zeggen vele auteurs. Men merkt het verschuiven van de schaamtegrens aan de aard van de boeken en aan de bewoordingen en situaties die niet meer aanvaard kunnen worden. In 1790 schrijft Peschek dat het oude testament wemelt van verdachte plaatsen en dat de ‘Vorst’ een zuivering van de gewijde teksten moet bevelen. Salzmann, Bauer, Basedow en anderen zeggen hetzelfde. Ook de Bibel der Jugend voldoet niet meer. De uitleenbibliotheken zijn een gevaar. Ze gelijken op apotheken waar versterkende en schadelijke middelen door elkaar staan. De overheid moet er controle op uitoefenen. Ook de reeds gecensureerde schoolboeken zouden onbruikbaar geworden zijn. In de oude en nieuwe geschiedenis zit een ongelooflijke menigte ‘directe’ (zo drukt men zich in de 18de eeuw uit) zaken. De klassieke auteurs staan vol met ‘Lüderlichkeiten’. Campe heeft het over de schandalige geschiedenissen van heidense goden en helden. De catechismus moet gecensureerd worden.Ga naar eind11 Deze uitspraken komen niet van fanatieke, antiseksueel gerichte personen. Campe, Bauer, Salzmann, Peschek zijn voorstanders van seksuele voorlichting. Hun bedoeling is de onschuld van de jeugd te beschermen. Zij vragen aan de schrijvers voortaan precies aan te geven voor welk publiek zij schrijven. Het zou nog beter zijn een speciale jeugdlectuur te schrijven zodat de verwarring met de lectuur voor volwassenen onmogelijk wordt. In 1770 vraagt J.B. Basedow dat men ‘moralische’ en onschadelijke vertellingen voor de ‘jeugd’ tussen 16 en 24 jaar zou schrijven. Wat later zegt Bauer dat er geen passende jeugdlectuur bestaat. J.H. Campe constateert het zelfde en sticht een ‘bibliotheek voor jongeren’ die 39 delen zal omvatten. Het ontstaan van speciale jeugdlectuur is dus beïnvloed door de behoefte om aan de jeugd een eigen wereld, gezuiverd van elementen uit de wereld der volwassenen, te geven.Ga naar eind12 Het is niet zeker of er voordien een leemte bestond die opgevuld moest worden. Men kan dit proces immers omkeren: de jeugdliteratuur is dan een middel om de kloof tussen jongeren en volwassenen te vergroten. De moraliserende opvoeders dringen herhaaldelijk aan op het schrijven van jeugdboeken, niet omdat de jeugd er naar vraagt, en evenmin omdat de jeugd de boeken voor volwassenen niet begrijpt. Aangezien de gevestigde schrijvers aan deze morele eis geen gevolg geven, zijn ze verplicht deze soort boeken zelf te schrijven. Zodra dit nieuw genre bestaat, kunnen de opvoeders elke overschrijding van de leeftijdsbarrière verbieden en bestraffen. Deze ontwikkeling verliep geleidelijk vanaf de 16de eeuw. We hebben bij de ontleding van Erasmus' Colloquia gezien dat dit schoolboek even veel seksuele elementen bevatte als een boek voor volwassenen. In de 17de eeuw is de toestand veranderd. Over het seksuele wordt niet meer normaal waar- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
derend gesproken. Men vermeldt nog slechts de af te keuren vormen zoals ‘geile wellust’, overspel, verkrachting, afsnijden van borsten, schandig misbruik, hermafrodieten, ‘meisjes van Plaisir’. Na deze moraliserende fase volgt in de 18de eeuw een derde, waarin geleidelijk alle herinneringen aan het seksuele uit de boeken voor jongeren verdwijnen. Op het einde van de 18de eeuw is deze ontwikkeling bijna voltooid; daarna gaat men verder met het zuiveren van de boeken voor volwassenen. Een mooi voorbeeld van censuur in boeken voor jongeren vindt men in een verhaal geschreven door een voorstander der seksuele voorlichting, de vooruitstrevende pedagoog en jeugdschrijver Campe (1746-1818). Het werd in Nederland dikwijls herdrukt tot ca. 1850. Het gaat over een koopman Ingle die na een schipbreuk terecht komt op een eiland waar een ‘wild’ meisje hem verzorgt. Zij was zeer vriendelijk voor Ingle, ‘bewees hem de oprechtste liefkozingen, zij bewaakte hem getrouwelijk, en behartigde zijn welzijn op de liefderijkste wijze’. Wanneer Ingle met een schip huistoe kan reizen, neemt hij haar mee, maar onderweg verkoopt hij haar op een slavenmarkt. Daar verneemt de ‘wreedaart’ dat zij zwanger is. Wanneer men de inhoud en de terminologie onderzoekt op de gevoeligheid voor seksuele elementen, dan ontdekt men geen vermelding van haar waarschijnlijk minimale kleding, geen spoor van enige benadering tenzij de ‘oprechte liefkozingen’. Haar zwangerschap is oorsprongs- en probleemloos (en parthenogeen) zoals het voor het ‘brave’ kind van de 19de eeuw behoorde te zijn. Haar verhouding tot Ingle is even mysterieus aseksueel als die van bv. Tarzan tot zijn heldin. Onderzoekt men dit verhaal, dan ontdekt men overal het ontbrekende, dat wél aanwezig was in teksten voor jongeren van de 16de, 17de eeuw. Een onderzoek van de letterkundige werken voor de jeugd zal waarschijnlijk aantonen dat vanaf de 16de eeuw verschillende seksuele elementen uit de boeken en hun illustraties verdwijnen, die met grotere schaamte en gevoeligheid belegd werden: vermeldingen van naaktheid, benoemen van lichaamsdelen, beschrijvingen van de benadering man-vrouw, herkomst van de kinderen, geboorteproces, anale functies enz. Dit schema zou eveneens de voorsprong-in-zuivering kunnen aantonen in de progressieve opvoedingmilieus zoals sommige internaten en colleges, de instellingen der filantropijnen, die ofwel hun eigen handboeken opstellen ofwel selectief te werk gaan. De fasen en de sociale differentiëring van dit proces zijn duidelijk af te bakenen. Al de elementen die verdwijnen bij het verhullen van het seksuele, komen in omgekeerde volgorde terug bij de onthulling die daarop volgt.Ga naar eind13
Een geschiedenis van de censuur op de schoolboeken (wanneer en aan wie verbiedt men wat, om welke reden en hoe sterk?) is niet gemaakt. Men kan voorlopig, aan de hand van een typisch voorbeeld, nl. Terentius, enkele stadia onderscheiden. Stadium 1: in het begin van de 16de eeuw leest men | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
vrijuit Terentius. Stadium 2: in het laatste kwart der 16de eeuw leest men naast Terentius een antidotum ofwel geeft men een moraliserend commentaar.Ga naar eind14 Stadium 3: men zuivert Terentius of men publiceert en leest slechts uittreksels, ‘pages choisies’. Deze toestand vindt men bv. in Port-Royal en in de meeste engelse scholen der 17de eeuw. Stadium 4: over Terentius wordt op school niet meer gesproken omdat hij doet denken aan een facet van de klassieke cultuur dat vergeten moet worden. Want men kan niet tegelijk de klassieken ophemelen en belangrijke bestanddelen van hun cultuur (waarvoor de eigen cultuur geen wisseloplossing heeft) bestrijden, vooral niet omdat het openlijk bespreken ervan onmogelijk is geworden. Deze toestand vindt men reeds in de jezuïetencolleges van het einde der 16de eeuwGa naar eind15 en in de franse protestantse scholen. Alles wijst er echter op dat het achttiende-eeuwse Duitsland op deze ontwikkeling ten achter staat. Oest klaagt dat Ovidius, Horatius, Vergilius (2e ecloge), Plato's Symposium, Suetonius en andere klassieke schrijvers de jeugd op het pad van het verderf voeren. Zij bevatten ‘echte obsceniteiten’ en zijn dubbel gevaarlijk wegens de smuk van de taal. Leerkrachten wekken belangstelling voor oden van Horatius door ze in te leiden met ‘Na, het is weer een ode aan zijn meisje’. Campe wil alle klassieken schrappen, ‘vooral wanneer ze naar de wens van onze pedanten, zonder enige inkorting’ gelezen moeten worden. | |||||||||||
(6) Omgang jongens-meisjesUit de houding van de opvoeders tegenover de gemengde opvoeding van jongens en meisjes kan men soms hun standpunt tegenover het seksuele afleiden. Een geschiedenis van de coëducatie is nog niet geschreven; het gebruik van deze term voor vroegere tijden is trouwens misleidend. Een oppervlakkig overzicht van de feiten reveleert enkele algemene lijnen:
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
| |||||||||||
Ontstaan van de leeftijdsgroep der jongeren(1) InleidingHet is verbazend hoe weinig onderzoekingswerk verricht werd naar de geschiedenis van de opvoedeling, nl. het kind en de jongere, terwijl wij anderzijds vrij goed ingelicht zijn over de geschiedenis van de leraar, van de school als instituut, van het hele schoolsysteem, van de pedagogische theorieën. We menen dat men niet kan spreken van een ‘zeitlos’ model van het kind en van de jongere. Integendeel, er bestaan vrij diepgaande verschillen per tijdvak en per sociale setting waarin deze groeperingen leven. Het is onjuist wanneer Arn. Bork meent dat de griekse jongeling een opvallende gelijkenis met de huidige jongere (die hij typeert volgens een eveneens slechts gedeeltelijk geldend beeld van E. Spranger) vertoont. Ook H. Muchow spreekt ten onrechte over ‘unveränderliche Züge des Jungen-Mensch-Seins’. In de periode vooral vanaf de 15de eeuw ontstaan twee leeftijdsgroepen, eerst het kind en daarna de jongere. De sociogenese van het kind kan men situeren tussen de 15de en de 18de eeuw, die van de jongeling in de tweede | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
helft van de 18de eeuw. De kenmerken van deze leeftijdsgroepen werden of worden door ons besproken voor zover zij seksuele componenten bevatten. We wijzen nogmaals op de beperkingen voor het gebruik van deze noties: in beide gevallen hebben we slechts te maken met een elite, een naar aantal en sociale herkomst zeer beperkte groep; en verder zijn de specifieke kenmerken niet van af de aanvang duidelijk, zodat een macrohistorische aanpak te verkiezen is. Onderzoeken we de studies over deze thematiek dan stuiten we op verschillende schijnbare of reële controversen. Deze onzekerheden en onduidelijkheden kunnen op vele wijzen verklaard worden. Vooreerst meenden sommigen auteurs de resultaten van hun detailonderzoek te mogen extrapoleren naar andere tijden en sociale groeperingen. In de kritiek op het werk van Ph. Ariès heeft men er ook op gewezen dat noties vervat in het latere concept ‘kind’ reeds aanwezig zijn bij sommige auteurs vóór de 15de eeuw. Met deze constatering is niet bewezen dat men deze nieuwe houding dan ook aanwezig vindt in de acties. Duurt het niet tot in de 16de eeuw alvorens er een zekere continuïteit komt in de acties, alvorens deze niet alleen een individuele maar een sociale gestalte krijgen, alvorens men overgaat tot institutionalisering, alvorens men duidelijk vrij collectieve veranderingen in de psychische habitus van het kind provoceert en constateert, alvorens de kleding, de pedagogische attitude, en het waardengeheel een grondiger verandering ondergaan? Men mag het niveau van de nagestreefde idealen niet met dat van de concrete realisaties verwarren. In de discussies moet men daarom goed aanduiden over welke groep en uit welke periode men spreekt: het kind of de jongere, met een zo precies mogelijke afbakening van de leeftijd en van de sekse. Spreekt men niet dikwijls vrij onkritisch over ‘jeugd’, ‘juventus’, waarmee in feite bedoeld wordt de leeftijdsgroep van 20 tot 30 jaar, en impliciet dan nog alleen diegenen die van het mannelijk geslacht zijn? Men mag de kenmerken van de kinderen en jongeren uit een agrarische, een preïndustriële, een industriële maatschappij niet als één compacte groep zien. En we moeten eveneens een onderscheid maken tussen de ideële doeleinden, de concreet gevoerde acties, het reëel gedrag, het gedeelte van dat gedrag dat afgekeurd wordt, enz. Door deze differentiatie wordt sommige tegenstrijdigheid opgeheven en worden de resultaten der studies bruikbaarder. We denken o.m. aan Ph. Ariès, R. Beitl, G. Boas, W. Hornstein, N.S. Eisenstadt, F.H. Tenbruck, H. Métraux, H.H. Muchow, U. Helfenstein, A. Bork, M.J. Langeveld, A. Flitner, I. Van de Velde, E. Caulfield, E. Blochmann, R. Mercier. Het begrip ‘kind’ heeft in de tweede helft van de 18de eeuw een vaste inhoud gekregen. Rond die tijd splitst zich van de groep der nog-niet-gehuwden die in de internaten of aan de universiteit studeren een tweede leeftijdsgroep af, nl. de ‘jongeren’, de ‘jeugd’, de pubers en postpubers. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
(2) Historiek en kenmerkenH.H. Muchow heeft in Jugend und Zeitgeist. Morphologie der Kulturpubertät het ontstaan van deze groep chronologisch gesitueerd in de ‘Grossepoche’ gaande van 1770 tot 1920/1950. Hij richtte zijn aandacht vooral op de cyclische veranderingen binnen in deze periode en steunde op de resultaten van een onderzoek der literatuur. Hij hechtte groot belang aan kleine verschillen tussen de generaties en bemerkte niet voldoende de belangrijke caesuur, nl. de overgang van een maatschappij zonder een duidelijk getypeerde groep van jongeren naar een maatschappij die aandacht besteedt aan het afbakenen van deze sociale groepering. De eerste oorzaak van dit ontstaan moet volgens Muchow in de gevolgen van de Aufklärung gezocht worden. Inderdaad een bepaald type jongere kan in enkele gebieden van Duitsland als een gevolg van plaatselijke stromingen der Aufklärung gezien worden. Maar de jongere-als-zodanig bestond vóór de Aufklärung en belangrijke kenmerken van zijn type kunnen niet door invloeden van die geestesstroming verklaard worden. De oorsprong van dit type moeten we daar zoeken waar ook het ‘kind’ ten gevolge van het moderniseringsproces zijn sociogenese kende. Het zijn dezelfde sociale groepen waarin het kind en de jongere ontstaan. En zoals de kleine jongen vroeger dan het kleine meisje als kind aangezien werd, zo verschijnt vele generaties na het type van de ‘Flegel’Ga naar eind18 het vrouwelijke type van de ‘Backfisch’. De vermoedelijke oorzaken voor dit verschil zijn interessant: meisjes stonden in de evolutie naar een burgerlijke maatschappij achter; zij waren ook minder onderworpen aan het scolarisatieproces; hun onafhankelijkheid was kleiner dan die van de jongens; voor sommigen was het huwelijk het enige middel om in de wereld te komen. Vóór hun huwelijk waren ze vrouw-in-aanleg, nogniet-vrouw, en zij die niet huwden, bereikten nooit de status van vrouw. Tussen de kenmerken van het kind en die van de jongere bestaan punten van overeenkomst, samen te vatten onder de term infantilisatie, en enkele punten van verschil. Bij het kind zijn de gevolgen van de infantilisatie moeilijker te onderscheiden, omdat in de huidige westerse maatschappij ongeveer alle kinderen geïnfantiliseerd werden. De infantiliteit van het westerse kind bemerkt men eerst na een vergelijking met kindertypes van andere maatschappijen. De infantilisering van de jongere is gemakkelijker te zien omdat er in de huidige maatschappij nog restgroepen bestaan waarin deze infantilisatie weinig gevorderd is, bv. de laagste sociale klassen en vooral de meisjes van die klassen.
Het infantilisatieproces van het kind en dat van de jongere vertonen punten van overeenkomst. (a) Bij hen beiden bestaat er een afstand tussen de lichamelijke leeftijd aan de ene, en de geremde psychische en sociale groei aan de andere kant. (b) Geen van beide groepen heeft toegang tot de seksualiteit. Bij de jongere | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
maken de fysiologische gebeurtenissen het loochenen van enige seksualiteit onmogelijk, maar daartegenover staat dat de attitude die de jongeren en hun opvoeders moeten aannemen ook meer actief-repressief is. In deze groep ontstaat bv. de kuisheidsbeweging. (c) Niet alleen voor het seksuele, maar voor vele aspecten worden de jongeren buiten de wereld der volwassenen gesloten. De opvoedingsfase is slechts gedeeltelijk datgene wat Muchow eufemistisch een ‘Durchgang zur Reife’ noemt. Hen wordt ingeprent dat ze bestendig bezig zijn aan hun voorbereiding op het latere leven, nl. het gebied van de ernst die de volwassenheid is, een toestand waarop de jongeren antwoorden door een protesthouding of door het proclameren van het ‘Jungbleiben um jeden Preis’. Het is de maatschappij die verklaart wanneer en hoe de status van jongere een einde neemt. Politieke, economische en militaire motieven spelen hierin een rol. (d) Kind en jongere worden langer dan voordien in een toestand van horigheid gehouden. De jongeren worden slechts ten dele mondig voor zover zij het sociaal aanvaarde gedrag van de jongere volgen en dus hun situatie bestendigen. (e) Beide leeftijdsgroepen dragen een kleding die hen onderling van elkaar doet verschillen maar die hen als één geheel tegen de uniforme leeftijdsgroep der volwassenen stelt.
Men kan ook enkele verschillen tussen de groep der jongeren en die der kinderen aantonen, die wijzen op een nog grotere afwending van de realiteit en van de maatschappij. (a) De jongeren kennen in de 18de eeuw groepsvorming, een verschijnsel dat aanleiding zal geven tot het ontstaan van jeugdbewegingen, en later, de gangs en de clubs. (b) De vriendschap en andere contacten van homofiele aard worden sinds de tweede helft van de 18de eeuw meer typerend voor de jongerengroep (cfr. hiervoor o.a. H.H. Muchow of de talrijke dagboeken en brieven uit Duitsland, tweede helft der 18de eeuw). Deze homofiele fase vervangt in zekere zin de heterofiele fase in die perioden en die sociale groeperingen die het verschijnsel ‘jongere’ niet kennen. (c) Men heeft de indruk dat de jongeren zelf hun leeftijdskenmerken aan de ouderen openbaren. Deze ouderen ontdekken na de jongeren zelf het bestaan en de kenmerken van die specifieke leeftijdsgroep. De acties van de duitse jongeren vanaf ca. 1770 zijn hiervoor kenschetsend. Het duurt een tijd, alvorens de ouderen ontdekt hebben wat er gebeurd is en alvorens gereageerd wordt. (d) We constateren het geleidelijk ontstaan van een generatieconflict. Generatietegenstellingen gaan terug op problemen in de gezagsverhoudingen. Men heeft nog niet op overtuigende wijze aangetoond dat deze generatietegenstellingen ook vóór de 18de eeuw bestonden. Hoe het ook zij, vanaf de tweede helft der 18de eeuw hebben we te doen met een sociaal fenomeen. De jongeren, buitengesloten uit de werkelijke wereld der volwassenen, cultiveren allerlei idealen en idolen. Zij hebben hun eigen verwachtingen, een | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
eigen Leitbild dat vaak geen aansluiting bij de realiteit vindt. Er ontstaat een jeugd die gaat leven van een hypotheek op een illusoire toekomst die ze anticiperend tracht te beleven zonder actuele voldoening. Jong zijn wil zeggen dat men emigreert naar een andere wereld waar de fantasie overheerst. Bij gebrek aan sociale integratie en aan verantwoordelijke functies is de jeugd aangewezen op zichzelf, op de eigen wereld der leeftijdgenoten. Zij identifiëert zich met de ‘peergroup’ in plaats van met de volwassenen; zij blijft dichter bij en conformer aan de kinderjaren omdat er weinig perspectief is op een reële volwassenheid. De jeugd krijgt stilaan een eigen subcultuur maar zonder erkende functie in de maatschappij. Deze zal dus niet positief gericht kunnen zijn. Dit afgesneden-zijn van de realiteit biedt theoretisch de mogelijkheid van een groter dynamisme, later in de maatschappij, zeker in de eerste periode van deze evolutie, wanneer jong-zijn nog niet automatisch gelijkgesteld wordt met groen- of onwetend-zijn. Het geeft ook aanleiding tot stuurloosheid, omdat men gemakkelijk elke richting uit kan met de geestesconstructies die men opbouwt en de prestatiewil. Dit idealisme wordt soms cynisme omdat de zgn. kinderlijke ideeën niet passen in de wereld der volwassenen met als mogelijk gevolg innerlijke onzekerheid, hopeloosheid, negativisme, doelloosheid en levensangst. Deze eigenschappen die zich vanaf het einde der 18de eeuw ontwikkelen, vindt men uitgedrukt in literaire werken en ze worden op het einde der 19de eeuw door de psychologen opgetekend en beschreven. (e) Het is niet duidelijk in welke mate het ontstaan van de groep der jongeren verband houdt met het ontstaan van de moeilijke puberteit.Ga naar eind19 Er zijn aanwijzingen dat beide ongeveer in hetzelfde tijdperk verschijnen en men kan argumenten vinden om samenhangen te vermoeden. In 1749 noteert Buffon nuchter ‘de puberteit vergezelt de adolescentie en gaat aan de jeugd vooraf’. Hij kwalificeert ze als ‘de lente van het leven, het seizoen der genoegens’, een periode met ‘sur-abondance de vie’. In 1762 spreekt Rousseau over een crisis, ‘de stormachtige revolutie’ ingeleid door ‘le murmure des passions naissantes’. Staat men hier voor een verandering in de realiteit of alleen maar voor een andere opvatting? | |||||||||||
(3) Het probleem van de acceleratieIn talrijke boeken van de tweede helft van de 18de eeuw wijst men op een vervroeging van de puberteit. Het is mogelijk dat er een versnelling plaatshad, althans in de groepen welker levensomstandigheden gewijzigd waren (andere huisvesting, voeding, kleding; andere psychische invloeden, enz.). Een tweede mogelijkheid is dat men destijds slechts de indruk had van een acceleratie. De hypothese van een pseudo-acceleratie kan met de volgende argumenten gesteund worden: - De toon waarop men over de zgn. acceleratie spreekt, is niet objectiefconstaterend. De auteurs zijn gestoord, zij spreken een protest uit tegen dit | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
verschijnsel, niet omdat de geaccelereerde jeugd niet meer past in de bestaande structuren, maar omdat de jeugd op te jonge leeftijd haar deel wil krijgen in de (o.m. seksuele) genoegens van de volwassenen. De historische werkelijkheid, voorzover ze kan gereconstrueerd worden, wijst echter een ontwikkeling in omgekeerd zin aan. De jeugd wordt uit de wereld der volwassenen gesloten. Het protest kan verklaard worden als een ondersteuning van de eis om de jongeren te infantiliseren. - De opmerkingen over acceleratie slaan niet zozeer op een volledige lichamelijke acceleratieGa naar eind20 noch op een vroegtijdiger ontluiken van intellectuele prestaties of van de drang tot zelfstandigheid. Wanneer Salzmann zegt dat de jongens op 10 jaar jongeling zijn, en op 15 man, dan heeft hij het alleen over het seksueel gedrag. K.G. Bauer betreurt het dat ‘der Hang zur Wollust bey unsrer Jugend so früh überhand nimmt’. In de ‘Vorrede’ tot dit boek gaf Salzmann hiervan talrijke flagrante bewijzen. Pestalozzi wijst ca. 1818 in zijn brief aan de Engelsman Greaves op de ‘Schnelligkeit und Ungestümlichkeit mit denen der animalische Trieb wächst’. Bij de bespreking van het seksueel gedrag zullen we aantonen dat jongeren van vele sociale groepen op vroege leeftijd seksueel actief waren, niet alleen in de 18de eeuw maar waarschijnlijk al in de vorige eeuwen. Restif de la Bretonne uit de 18de eeuw beweert in zijn autobiografisch boek Monsieur Nicolas dat hij denkt de achtjarige vader van een kind geweest te zijn. Soortgelijke gevallen zijn nog aan te halen.Ga naar eind21 Men vindt echter geen aanduidingen voor een vervroeging van de seksuele activiteit van jongeren. De historicus stelt daarom de vraag of de eenzijdigheid in de constateringen van de pedagogen, nl. de pseudo-acceleratie, niet verklaard moet worden vanuit hun verlangen om moraliserende invloed uit te oefenen. Rousseau spreekt over het belang van het seksuele in de ontluiking van de puberteit: ‘le feu de cet âge’, ‘les passions’, ‘l'inquiétude des désirs’. L. von Zinzendorf gebruikte vóór hem het woord ‘Fieber’. Rousseau kan datgene wat een natuurlijk proces is, niet aanvaarden. Indien een vroege of late puberteit soms aan fysieke invloeden toegeschreven kan worden, dan mag men niet te dikwijls de vroege puberteit aan fysieke oorzaken toeschrijven. ‘C'est un des abus les plus fréquents de la philosophie de notre siècle’. ‘Men’ is te welwillend tegenover de lichamelijke en geestelijke behoeften van de puber. ‘Men’ vergeet dat deze te vroegtijdige behoeften door de onzedelijke omgeving waarin de jeugd wordt opgevoed verwekt werden. De ‘sainte innocence’ kan veel langer bewaard blijven dan totdantoe het geval is. Ook Salzmann zegt dat de omgeving waarin de kinderen opgroeien niet meer zo natuurlijk is als die in de hutten van onze voorvaderen. De kinderen worden nu te veel opgejaagd om vlug groot te zijn. Zo doet men de natuur geweld aan. In de beide groepen wordt het begrip ‘natuur’ als argument gebruikt. De oude opvatting beoordeelt het als natuurlijk wanneer een jongere leeft op | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd, d.i. met geleidelijke intrede in de volwassenenwereld. De nieuwe opvatting zegt dat het juist natuurlijk is wanneer een jongere lang jong wordt gehouden, wat neerkomt op retardatie. ‘Que ces hommes de quinze ans ne soient pas des enfants à trente’ schreef Rousseau in 1758, een opvatting die een overbrengen op het psychische vlak is van fysiologische theorieën van Galenus. Vroeger bleef men lange tijd een gezond kind, nu is het kind vroeg rijp en blijft het onafgewerkt, zoals volgens Galenus de kinderen, door te jonge ouders verwekt, ook onafgewerkt bleven.Ga naar eind22 De kennis van de historische realiteit wijst ook in dit geval op een vergissing van Rousseau. De kinderen van vóór de 18de eeuw bleven niet lang ‘kind’, integendeel. Rousseau, de filantropijnen en de andere pedagogen-moralisten kunnen echter wel de indruk van een acceleratie gehad hebben omdat zij de retardatie wensten. - De motiveringen der personen die de jongeren willen infantiliseren en die daarom een acceleratie suggereren, zijn vaak geen ernstige argumenten, maar wel reacties tegen datgene wat hen persoonlijk stoort. Men reageert bv. tegen het seksuele en tegen het type van de rijpere, zelfbewuste jongere. Anderen wijten de zgn. acceleratie aan de gevolgen van de zgn. moderne opvoeding, nl. de opvoeding in de zin van Rousseau en de filantropijnen. Hoewel de filantropijnen e.a. alle situaties wilden vermijden waardoor de verbeelding, de gevoelens en de behoeften der jongeren op voortijdige wijze gewekt zouden kunnen worden, zegt bv. E. Brandes dat de ‘moderne’ opvoeding de ‘ijdelheid, vroegtijdigheid en zinnelust’ tot gevolg heeft. Men is te intens bezig met de jongeren, men prikkelt hen tot verstandelijke prestaties waartoe ze niet in staat zijn. Brandes wil duidelijk de filantropijnen treffen, gebruikmakend van het argument der retardatie. De filantropijnen en de pedagogen van dezelfde strekking hadden voordien echter aan personen zoals Brandes het verwijt gemaakt dat zij door te veel lezen, te veel onderricht, te veel Aufklärung over alles de jeugd vroeg rijp maakten. Dat is een van de stokpaardjes der nieuwe pedagogen. Gewoonlijk volgt nog een aanklacht tegen een hele reeks nadelige toestanden waarvan de jeugd zgn. het slachtoffer is: romans, theaterbezoek, te veel luxe, te veel comfort en stevige voeding, enz. Deze pedagogen-moralisten zien de acceleratie, de toenemende masturbatie, de zedelijke ondergang der volwassenen als één geheel. Daarbij komen zij tot onhoudbare vaststellingen, waarin hun ware bedoelingen beter tot uiting komen. J.H. Campe stelt het in zijn Theophron voor alsof iemand die uit kuise ouders geboren wordt, eerst rond 18-20 jaar de mogelijkheid van masturbatie zou vermoeden, terwijl een afstammeling van wellustige ouders die een ‘weichliche’ opvoeding geven, de masturbatie zonder verleiding nog vóór het tiende jaar zal kennen. De jeugd op het platteland komt ook veel later tot seksuele bedrijvigheid, ja, zelfs de onvrijwillige pollutie komt bij haar laat, en deze onvrijwillige pollutie is slechts natuurlijk en dus onschadelijk vanaf twintig jaar. | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Dit probleem zou gemakkelijk opgelost kunnen worden moest men beschikken over statistische gegevens. Het heeft inmiddels geen zin uitspraken te doen over de werkelijke puberteitsdata in de 18de eeuw, wanneer men slechts beschikt over enkele gegevens omtrent weinig personen van enkele standen.Ga naar eind23 Voorlopig moet men echter rekening houden met de mogelijkheid dat de beweringen van vele schrijvers der 18de eeuw ingegeven zijn door moraliserende bedoelingen, door kritiek op de rococo-wereld, door een verlangen naar retardering, door polemieken tussen pedagogen e.d.m. Maar men mag niet vergeten dat met deze interpretatie van de beweringen der schrijvers niet bewezen werd dat er geen acceleratie geweest is. Het bestaan ervan moet echter nog aangetoond worden met betrouwbaarder bewijzen (bv. biologische processen) dan citaten van moraliserende auteurs. Het is ook mogelijk dat de beweringen omtrent de acceleratie ten dele geïnterpreteerd moeten worden als de constatering dat sociale groeperingen die men aan de normen der nieuwe zedelijkheid wil onderwerpen, nog het oude, niet-geïnfantiliseerde gedragspatroon volgen. Er zou dus een verband bestaan tussen de beweringen over acceleratie en de sociale spreiding van de burgerlijke normen. | |||||||||||
(4) Acties voor kuisheid en onthoudingMen moet de strijd tegen de (pseudo-)acceleratie ook zien in het kader van de campagnes voor kuisheid en onthouding die in de 18de-eeuw een duidelijke vorm aannemen, en die de voorechtelijke onthouding propageren en de masturbatie bestrijden. Deze acties lopen in zekere zin parallel met de beweging ter bescherming van de onschuld van het kind. Het zijn ten dele dezelfde opvoedkundige groepen die dezelfde elites aan deze invloeden onderwerpen. Kuisheid tot aan het huwelijk wordt een standsdistinctief van de middenklasse.Ga naar eind24 Er bestaan verschillen met de acties gevoerd voor de gedeseksualiseerde onschuld van het kind. Vooreerst beperkt men zich niet tot een vrij passieve bescherming, maar gaat men actief over tot het georganiseerd en soms collectief bestrijden van milieus die als onzedelijk worden voorgesteld, bv. de studentenmilieus van sommige universiteiten. Ook zijn de jongeren hierbij zelf actief. In de 19de en 20ste eeuw kan men deze groepsgewijze bestrijding beter opmerken, omdat zij dan vorm gekregen heeft in talrijke organisaties zoals congregaties voor jongens, voor meisjes, S. Jozefsverenigingen, zedelijkheidsbonden en andere verenigingen van verschillende kerkelijke, ideologische of politieke gezindheid. Maar reeds in de 18de-eeuw wordt het kuisheidsideaal een streven van informele jongerengroeperingen zoals die der Hainbündler en de Sturm und Dränger ca. 1770-1790. Het is in Duitsland de tijd van de jonge Goethe, de jonge Schiller (de Schilleriaanse aseksuele jongeling wordt het prototype), en van personen zoals Gleim, Klopstock, Chr. Kaufmann. De jeugdgroepen zijn in zekere zin een verburgerlijkte uitgave van | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
de Knabenschafte die men op het platteland vond. Zij distanciëren zich van de andere groepen van die aard, doordat zij een verfijning der zeden nastreven, de klemtoon op een eerder homofiel getinte vriendschap leggen,Ga naar eind25 de eros boven de sexus stellen en een eerbied voor de vrouw eisen (naast antifeministische uitingen bij sommigen), eerbied die vooral bestaat in het zich onthouden van amoureus en seksueel contact. In de 18de-eeuw vonden de studenten die de kuisheid voorstonden, steun bij enkele literatoren en filosofen.Ga naar eind26 De redenen waarom men zegt dat de jongeren kuis moeten zijn, krijgen stilaan ook een nationale inslag. De strijd voor de kuisheid zal in de komende tijd een belangrijke invloed hebben op de statuten en werking van de duitse studentenverenigingen.Ga naar eind27 Ook in andere landen wordt de eis der onthouding gesteld.Ga naar eind28 Malthus eist, weliswaar om andere redenen en eerst vijf jaar na de eerste uitgave van zijn beroemd werk, ‘moral restraint’. Rond dezelfde tijd verheerlijkte Bernardin de Saint-Pierre (1737-1814) in Paul et Virginie de onschuld en kuisheid van adolescenten.Ga naar eind29 Het onderscheid met Duitsland is dat er geen georganiseerde en gezamenlijke acties ondernomen worden. Tegen het kuisheidsideaal bestaat verzet om verschillende, soms tegenstrijdige opvattingen. De een verkiest een ongebonden gedrag, al of niet door een huwelijk gevolgd. De ander oordeelt dat liefde voldoende is om seksuele contacten te wettigen, zoals in de ‘vrije liefde’. Nog anderen vinden de overspannen wijze waarop het kuisheidsideaal wordt opgedrongen niet in overeenstemming met de beste opvoedkundige en zedelijke principes. Zij prijzen de matigheid aan en geven de voorkeur aan het niet- onwetend in het huwelijk treden (volgens de zegswijze door Pestalozzi in 1780 vermeld: ‘geen kat in een zak kopen’) boven ‘het sneeuwwitte kleed der reinheid’ (1816) dat in sommige gewesten het symbool van het maagdelijk huwelijk is. Hoe groot de groep der tegenstanders van absolute kuisheid is, kan men niet schatten. Hun opvatting wordt zelden verwoord. Vele medici wezen in hun werken op de gevaren van de onthouding, maar men verzette zich tegen de kuisheid niet alleen op medische indicaties, maar ook omdat men oordeelde dat het huwelijk althans bij de man door een periode van verkenning moest voorafgegaan worden. Anderen vonden de sacralisatie der kuisheid en onthouding iets onzedelijks en antipedagogisch omdat zij onrealiseerbare idealen stelde en het vinden van een beheerst evenwicht bemoeilijkte. Personen met een hoogstaande moraal hebben zich tegen het extatisch ophemelen verzet, zo o.m. W. Blake, J. Hilton. Shelley schrijft in zijn opmerkingen bij Queen Mab dat het bigotte kuisheidsideaal van de huidige maatschappij een bijgeloof van paters is, ja zelfs een grotere vijand van de natuurlijke matigheid dan de zinnelijkheid-om-de-zinnelijkheid. Anderhalve eeuw later zal J.P. Sartre deze gedachte herhalen: ‘la pureté, c'est une idée de fakir et de moine’. Het kuisheidsideaal is het toekomstige idool dat door steeds nieuwe druksels | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
ingeprent moet worden. Hierdoor krijgt men de indruk dat de verdedigers talrijk zijn. Dit ideaal is in feite het idool van één sociale groepering, de middenklasse. Het wordt uitgebreid van onthouding van daden naar innerlijke kuisheid en reinheid. Aanvankelijk had men de geslachtsdaad op het oog, maar de actie breidt zich uit tot vele perifere situaties. In een in 1946 verschenen vlaams boekje voor verloofden, dat een kerkelijke imprimatur kreeg en veel verspreiding vond, stond dat een fatsoenlijk meisje niet met haar verloofde gearmd mocht wandelen, maar dat ze een paar passen achter hem moest blijven om elke intieme aanraking te voorkomen. Een pater jezuïet zag als voornaamste gevaar voor de kuisheid ‘de betuigingen van genegenheid als kussen en omhelzen’. Een pater dominikaan vond het nog in 1953 ‘absoluut verderfelijk, wanneer twee geliefden samen gaan zwemmen, zich zonnen of in badkostuum bij elkaar zijn, ook al geschiedt dit in tegenwoordigheid van anderen’. De citaten uit werken van katholieke geestelijken zouden kunnen de indruk wekken dat zij vanuit hun celibataire staat tot overdreven regels van begeleiding voor leken kwamen. Maar het merkwaardige is dat deze regels soms de bijna woordelijke herhaling zijn van wat protestantse auteurs, gehuwd of in elk geval niet-geestelijken, in de tweede helft van de 18de eeuw schreven. Het zgn. victoriaans of christelijk antiseksueel taboe komt in belangrijke mate overeen met het burgerlijk gedragspatroon. | |||||||||||
(5) Het burgerlijk model voor het voorechtelijk gedragHet burgerlijk patroon besteedt grote aandacht aan het gedrag van het mannelijk geslacht. Het gedrag van het vrouwelijk geslacht was reeds meer conform en vergde dus minder speciale acties. Het nieuwe patroon wordt uitdrukkelijk voorgesteld als het distinctief van een klasse. Het overtreft in zedelijke kwaliteit de patronen van andere klassen. De vooruitstrevende opvoeders schrijven afkeurend over ‘de ryke en dertele ouders’ van de adel en de rijke burgerij. Rousseau belet elk contact van Emile met het gewone volk want dat zou zijn zeden bederven. Salzmann wijst er op dat, hoewel zijn nieuwe instelling in de volle natuur is gevestigd, er geen gevaar bestaat voor contact met de plaatselijke bevolking. Campe heeft in het tweede deel van zijn boek voor jongens Theophron, de brieven van Chesterfield aan zijn zoon verwerkt maar in het ‘Voorbericht’ zegt hij dat hij uit die brieven juist datgene wat betrekking heeft op het adellijk gedragspatroon ten opzichte van de vrouw, weglaat. Chesterfield schonk hieraan juist veel aandacht; zijn ‘zedelijke’ lessen worden ‘tot walgens toe herhaald’. In Campe's werk wordt er weinig over gezegd omdat de houding van de vooruitstrevende opvoeders negatief is; er valt dus niet veel over te vertellen. Campe schrijft dat de burgers die Chesterfield's brieven kennen wel zullen begrijpen waarom hij die passages weglaat, een opmerking die doet veronderstellen dat het nieuwe burgerlijk patroon bekend was. | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Dit patroon wordt door Campe beschreven in Theophron (1783). ‘Dit is de nalaatenschap van myn hart, voor u en voor alle jonge waereldburgers’. De lessen in ‘betaamelijke verkeering met zedige vrouwen’ zijn de volgende. (a) De jongere moet binnen de ‘paalen van eerbiedige hoogachting’ blijven, d.i. ‘onbetaamelyke gemeenzaamheid’ moet vervangen worden door distanciëring, die de enig mogelijke vorm van hoogachting is. (b) Bij het spreken en het schrijven moet men de toon van ‘gevoelige teederheid’ vermijden, zoniet zal het contact ontaarden ‘in de grootste en schandelijkste zinlykheid’. (c) Vooral in het geval dat men een speciale neiging vertoont voor één persoon mag men nooit alleen in haar gezelschap zijn. Men moet met de grootste zorg vermijden ‘eenige aanraaking van haar ligchaam, dewyl het vuur van den wellust in deezen opzichte gelykt naar een elektrische vuur, het geen uitbarst, zodra het geëlektrizeerde ligchaam wordt aangeroerd’. (d) Men mag niet toegeven aan de eerste ‘onschuldig schynende trappen van eene hartstochtelyke tederheid’, al heeft men de zuiverste bedoelingen. (e) Arbeid, matigheid en soberheid zijn waardevolle eigenschappen. (f) ‘Vermijd onkuische afbeeldingen en boeken’. (g) Bedenk dat de eigen onschuld en die van anderen ‘heilig’ is. Elk van deze zeven punten is negatief, d.i. Campe zegt bv. niet dat de benadering van het meisje eerlijk, eerbaar en fijn moet zijn. Hij past de burgerlijke deugden van voorzichtigheid, matigheid en soberheid evenmin toe op de relatie. Integendeel, hij wekt angst voor de hartstocht, beveelt een contact aan dat minder intiem moet zijn naarmate de partners meer voor elkaar voelen. De inhoud van deze regels strookt niet met de voorbereiding op het burgerlijk liefdehuwelijk, tenzij men consequent de theorie van de gepredestineerde ideale partner toepast. Campe is geen fanatiek mens die reageert vanuit een persoonlijke problematiek. Van alle personen die actief zijn in de neo-humanistische richting spreekt hij de gematigdste taal. Hij is een belangrijke figuur onder de filantropijnen, juist omwille van zijn evenwichtig oordeel en zijn inzicht. Hij is evenmin een reactionair, integendeel. Zijn afkeer tegen de sociale ordening van het ancien régime verbergt hij niet en wanneer de franse omwenteling uitbreekt is hij geestdriftig. Hij is ook niet iemand die een zure-druiven-houding aanneemt; zijn ideaal is het verwezenlijken van het geluk van alle medemensen. Zijn uitspraken moet men waarschijnlijk begrijpen vanuit de toenmalige situatie. Elk van zijn beweringen is de afwijzing van gangbare opvattingen, vooral van die der gematigden. In zijn Theophron wordt herhaaldelijk op bedekte wijze over deze opvattingen gesproken. Hij polemiseert één keer over de opvattingen aangaande de ‘verkeering met de andere sekse’. Zich geheel en al onttrekken aan die omgang noemt hij op typisch burgerlijke wijze ‘veiligst’. Maar er bestaat spijtig genoeg geen ander middel om zich te bekwamen in de voor enkele aspecten misschien nuttige omgang met de vrouw (‘de school van deeze gevaarlyke leermeesteres’), dan door omgang te hebben. Men | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
moet dus uiterst voorzichtig zijn, d.i. een wantrouwen ontwikkelen zoals de burger dat kent ten opzichte van geldverhandelingen. Vandaar zijn voorschriften: (a) Men mag met een vrouw nooit ‘in eenige gezelschappelijke verbindtenis geraken’ tenzij zij eerlievend, zedelijk en onbesproken is. Maar de twee eerste van deze eigenschappen ‘kunnen veelal mommery weezen’. De laatste is controleerbaar. (b) Men moet zijn hart vervullen met diepe en grote afkeer voor alle ‘schaamtelooze wulpsche en eerlooze maagden en vrouwen’ die buiten de opgesomde ondeugden nog de neiging hebben om zelf het initiatief te nemen (c) De ‘verkeering met waarlyk deugdzame vrouwen’ kan gevaarlijk zijn voor de onschuld en de welvaart, omdat de eerbiedige vriendschap te buiten gegaan wordt, d.i. omdat men datgene wat alleen in het huwelijk toegelaten is, zal doen. De redenen voor deze houding worden gegeven. Campe zegt ‘dat zelfs de zuiverste en onschuldigste liefde voor de ziel van eenen jongeling..., een verderfelyk vergif is (1) hetwelk dezelve ontzenuwt, (2) elk grondbeginsel van het goede in zyn hart verstikt, (3) hem lusteloos en onbekwaam maakt tot alle edele inspanning, en ter verwerving van roemwaardige verdiensten’. Wanneer hij dit gezegd heeft, beklemtoont hij nogmaals dat hij geen pretbederver is, maar een oud man met veel ervaring en wijsheid. Hij zegt trouwens niets anders dan de grote Wieland die hij citeert: ‘zelfs de onschuldigste liefde ... gaat gepaard met een sluipend vergif, welks uitwerkselen te gevaarlyker zijn, dewyl het langzaam en by onmerkelyke trappen werkt’. In deze passage wordt niet gedoeld op de venerische ziekten, zoals dat een eeuw later wel zal geschieden. Deze motiveringen vertonen gelijkenis met de argumenten tegen de masturbatie. In de loop van de 19de eeuw worden ze meer gedetailleerd uitgewerkt. Men vindt ze terug in de boeken over het premaritaal gedrag waarin ze tot aan wereldoorlog II openlijk en soms woordelijk worden herhaald. Men kan één miniem verschil vinden tussen Campe's stellingen en datgene wat men later propageert. Hij had in het hierboven vermelde citaat één zinnetje ingelast (dat bij Wieland ontbreekt) nl. ‘eenen jongeling, wien het zyn jeugd en uiterlyke omstandigheden nog niet vergunnen de gezellin zyns leven ten huwelyk te verkiezen’. De draagwijdte van deze beperking bij Campe is niet te onderzoeken. Maar dit is zeker, dat men in de 19de en 20ste eeuw elk premaritaal contact, ook datgene dat op het huwelijk voorbereidt, aan dezelfde normen onderwerpt.Ga naar eind30
In plaats van een duits schrijver uit de tweede helft der 18de eeuw, had men voor het schetsen van het burgerlijk premaritaal patroon even goed een frans auteur kunnen nemen. Duitser of fransman, protestant of katholiek, geestelijke of leek, progressief medicus of pedagoog, allen huldigen dezelfde burgerlijke normen die zij als de enig zedelijke en de enige menswaardige voorschrijven. Deze normen vindt men terug in de doeleinden van | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
de internaten der vooruitstrevende kloosterorden, in de protestantse filantropijnse kostscholen, in de progressieve kuisheidsbeweging van de hogeschoolstudenten in Duitsland, in de geschriften van de filosofen en ethici der nieuwe richting, zoals I. Kant, J.G. Fichte, e.a. Aan het einde van de uiteenzetting over het ontstaan van de begrippen ‘kind’ en ‘jongere’ kan de vraag naar de bereikte resultaten gesteld worden. (a) Aan de inhouden ‘kind’ en ‘jongere’ doet men een nieuwe aangepaste opvoeding beantwoorden. Het resultaat van dit streven is dat de pedagogie een toestand veroorzaakte waarin haar werking steeds moeilijker wordt. We staan hier voor een geval van anti-finaliteit. Want hoe meer de opvoedkunde zich richtte naar het kind, hoe meer zij dus rekening hield met de vermeende natuur van het kind, hoe groter zij de kloof maakte die de pedagogie juist moest overbruggen. Naarmate de opvoeding beter is, infantiliseert zij het kind en de jongeren meer en meer, en wordt de afstand tot de wereld der volwassenen groter. (b) De acties voor meer reinheid en kuisheid hebben een toestand verwekt die door de ijveraars voor meer zedelijkheid niet bedoeld was. Hoe meer de wereld der jongeren gedeseksualiseerd werd, hoe meer belang aan het seksuele werd gehecht, hoe groter de behoefte aan seksuele informatie werd, en hoe minder het mogelijk was deze informatie te verstrekken. Hoe zedelijker men de voorhuwelijkse periode trachtte te maken, hoe negatiever resultaten men bereikte. | |||||||||||
(6) Traditionele en progressieve opvoedersGeleidelijk is een tegenstelling gegroeid tussen twee typen van pedagogieken en pedagogen: - De traditionele pedagogen zijn vermoedelijk veruit het talrijkst, maar doordat zij minder actief zijn, lijkt het alsof hun groep niet zo groot is. Men vindt ze zowel in de dorpsscholen als in grote scholen die niet tot het école nouvelletype behoren. Zij staan passief of afwijzend tegenover het scheppen van een afgezonderde wereld voor de jongeren. Dit komt vooreerst doordat zij weinig opzettelijk pedagogische of moraliserende aandacht aan het seksuele besteden. Ook geloven zij niet in de mogelijkheid om oude kwalen zoals de prostitutie, de onwettige kinderen, de premaritale coitus, het zoeken naar seksuele inlichting door de jongeren, de seksuele spelletjes tussen kinderen, e.d. door opvoedkundige maatregelen te doen verdwijnen. Daarom zwijgt men er liever over. Sommige feiten zijn niet eens zo erg. Iedereen doet mee aan seksuele spelletjes wanneer hij jong is; masturbatie is van voorbijgaande aard; voor een voorhuwelijkse zwangerschap vindt men een regeling, en soms is ze zelfs welkom; bordelen zijn nodig voor de lichamelijke gezondheid van degenen die niet gehuwd zijn; onwettige kinderen kan men desnoods te vondeling leggen, enz. De reactie van personen uit deze groep op bv. een onverhoedse ontbloting is niet verontwaardiging of schaamte, maar geamuseerd zijn door het gekke van de toestand. Het | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
seksuele wordt aanvaard vooreerst omwille van de voortplanting maar vaak evenzeer omwille van de te waarderen wellust (in sommige godsdienstige groepen wordt de wellust echter afgewezen). De opvoeders die het oude patroon volgen, verzetten zich ook tegen het censureren van schoolboeken, tegen het afschaffen van klassieke schrijvers en tegen de nieuwerwetse geheimdoenerij omtrent het seksuele. Zij keuren de voorlichting af omdat ze te kunstmatig is en aan het seksuele te veel aandacht besteedt. - De groep der nieuwe pedagogen is weinig talrijk en valt op door zijn gesloten karakter in tegenstelling tot de vorige groep waarin alle sociale groeperingen vertegenwoordigd waren. Leerkrachten en leerlingen komen meestal uit de middenklasse. De scholen der vooruitstrevende opvoeders zijn de beste; men gelooft er in de doeltreffendheid van opvoedkundige maatregelen en besteedt er veel zorg aan. Het personeel is bekwamer dan elders. Dikwijls worden de scholen geleid door speciaal daartoe opgerichte kloosterorden. In Duitsland zijn vooral de filantropijnen vooruitstrevend. Het werk van deze groepen is er o.m. op gericht om aan de jongeren het nieuwe gedragspatroon aan te leren. Hun ideaal is de kuise jongeling en de reine maagd. Deze opvoeders eisen de censuur op de boeken, zelfs de bijbel en de catechismus, het verbieden van wellustige afbeeldingen, enz. Een subgroep, vooral filantropijnen, tracht de moeilijk te bereiken volledige seksuele onwetendheid der jongeren te vervangen door een voorbehoedende mededeling van hoofdzakelijk repressieve gegevens. De opvattingen van elk dezer groepen schijnen niet logisch coherent volgens onze denkregels. De progressieven streven de onderdrukking van het seksuele na, met middelen die vandaag door proseksuelen gepropageerd worden, zoals de seksuele voorlichting. De traditionele opvoeders zijn in menig opzicht meer verdraagzaam tegenover het seksuele. Ook vindt men in één systeem opvattingen die op het eerste gezicht tegenstrijdig zijn. Zo wijzen de traditionele opvoeders de voorlichting af, maar vinden zij het censureren van de boeken die in de handen der jongeren komen, overbodig. Door hun tegenstrevers worden de traditionele pedagogen onzedelijk en lichtzinnig genoemd. De progressieven krijgen van hun tegenstrevers dezelfde kwalificaties. |
|