Geschiedenis van het seksuele probleem
(1968)–J.M.W. van Ussel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
6 Evolutie van het gezinUitbreiding van de opvoeding en toenemend belang van het gezin(1) Hoe beschaafder de moderne mens zich moet gedragen, hoe uitgebreider het gedragspatroon is dat hij moet volgen. De inhoud van de opvoeding zal dus in omvang toenemen. Zij duurt ook langer en begint vroeger. Omdat zij in de prille kinderjaren aanvangt, wordt het aandeel van het gezin hierin belangrijker. Omdat zij langer duurt, meer gespecialiseerd wordt en niet meer kan verstrekt worden door personen die zelf van het nieuwe gedragspatroon niet op de hoogte zijn, is de tussenkomst van speciale noodzakelijk. Ook het belang van het opgevoed zijn neemt toe. Daar de opvoeding meer omvat, wordt het onderscheid tussen de wel- en niet-opgevoede beter zichtbaar. De chronologische voorsprong in het ‘beschaafd’-zijn is een merkbare factor van prestige geworden. Meer nog, goedeopvoedingsinstituten manieren worden onmisbaar wil men in sommige milieus opgenomen worden. De kansen om op de sociale ladder te stijgen worden erdoor vergroot. We zeiden dat de totale inhoud van de opvceding zich uitbreidde. Reeds in de 16de en 17de eeuw stelde men regels op aangaande o.a. niet te haastig toetasten aan tafel, niet laten zien dat men hongerig is, niet het beste stuk kiezen, geen nagels kuisen of knippen in het bijzijn van anderen, de tanden niet kuisen met een mes, niet iets in de mond nemen en daarna aan iemand anders overreiken, geen boeren of winden laten, niet te luid snuiven, geeuwen, niezen, snurken, niet spuwen over tafel, niet op één been staan, geen vlees met de volle hand uit de schotel nemen (drie vingers gebruiken staat deftiger), zich niet ontbloten waar het niet hoeft. Verder is er nog een hele reeks regels betreffende de hoogte, de intensiteit en de duur van de blik, het tempo, het ritme, de intonatie en het volume van de stem, de wijze van lachen, de snelheid der lichaamsbewegingen, de houding van lippen, armen, handen, benen, hoofd en romp, het krabben, neus- en oorpeuteren, het praten over de lichaamsfuncties en over ziekten, de uitdrukking van het gelaat, het op een afstand blijven van de anderen, het vasthouden van iemand tijdens het praten, enz. Het sociale aspect is duidelijk: wie zich niet beschaafd gedraagt, is ‘rusticque’, boers. Het getuigt volgens een tekst uit 1675 ‘d'une familiarité de gens de peu’ wanneer men op het bed gaat zitten van iemand bij wie men op bezoek is, wanneer men lichaamsdelen laat zien, zijn kleren niet goed sluit, te veel omhelst, wiebelt met zijn been of tegen de anderen aanleunt. | |
[pagina 112]
| |
Deze elementen hebben o.m. dit gemeen: - Beschaving is zichzelf leren bedwingen (an-sich-halten, Selbstzwang), uitstel verdragen, zichzelf beheersen, onrechtstreeks zijn, zichzelf niet tonen zoals men is of niet datgene tonen wat men wil, bv. niet haastig lopen over straat of wat men voelt, bv. afkeer voor een persoon. - Beschaving is rekening leren houden met de anderen. Wat men beleefdheid en goede manieren noemt (dus een externum corporis decorum) is soms bedoeld om de andere niet te hinderen. Men toont ontzag, schroom, gevoeligheid, tact, schaamte, men schept afstand door hoofs gedrag, door het gebruik van de gepaste titulatuur, door het vermijden van het tutoyeren, door het volgen van de etiquette. Omdat velen onzeker zijn omtrent hun juiste plaats in een maatschappij met toenemende mobiliteit is het beleefd iemands vermeende plaats niet te bedreigen of in twijfel te brengen. De beschaafde mens moet de delicate plekken van de anderen goed kennen en er rekening mee houden. - Het westerse beschavingstype wordt o.m. gekenmerkt door een gevoeligheid voor directe uitingen van lichamelijkheid, voor uitingen die het schaamtegevoel kwetsen en voor elke te intense expressie van affecten. Een zekere mate van agressiviteit, een soms onrechtstreeks optreden om een doel te bereiken, het verheimelijken van sommige aspecten van de menselijke persoon worden wel geappreciëerd. Uit het voorgaande kunnen we afleiden dat de trend van het moderniseringsproces elementen bevat om het seksuele met taboes te beleggen. Het is waarschijnlijk niet te normatief wanneer we zeggen dat deze evolutie noodzakelijk en weldoend was. Toch moeten we ook wijzen op andere aspecten. De ‘civilités’, boekjes waarin het nieuwe gedragspatroon aangeleerd wordt, besteden aanvankelijk weinig aandacht aan het ‘seksuele’: enkele voorschriften betreffende het zich ontkleden en het slapen. Drie, vier eeuwen later is het seksuele een hoofdbestanddeel geworden, de afzonderlijke inhoud van honderden aparte boeken. Aanvankelijk is de rechtvaardiging van de gedragsregels niet op morele redenen gegrondvest. Men motiveert de beheersing van de driften door een betere sociale integratie te suggereren; de verdringing is nog geen psychisch verschijnsel in een individuele mens, maar het resultaat van het letten op de andere. Maar geleidelijk worden fatsoenlijk en onfatsoenlijk ethische categorieën, d.i. gelijkgesteld met goed en slecht. Deze ontwikkeling, deze ethisering, is bijzonder sterk voor het seksuele, in zoverre dat de regels van sociale omgang en zelfs sommige van hygiënische aard helemaal ethisch worden. We moeten deze evolutie naar een toenemende taboeëring in de opvoeding begrijpen. Zij was in zekere zin onontkoombaar. De opvoeding is een functionele noodzakelijkheid in elke maatschappij. De ideële opvoedingswaarden zijn eufunctioneel ten opzichte van de ideële waarden van de maatschappij. Om deze reden moeten de openlijk erkende seksuele voorlichting | |
[pagina 113]
| |
en de officiële houding tegenover de premaritale seksualiteit in de lijn van de waarden der maatschappij liggen. Een andere stellingname zou terecht betiteld worden als niet-opvoeding, als dysfunctie, als onaangepastmakend. In een maatschappij met negatieve seksuele waarden bestaat er a priori weinig kans op een openlijk erkende benadering der seksuele jeugdproblematiek die anders zou zijn dan negatief, en verdringend. De seksuele opvoeding zit dus in een impasse. Zij bestaat ten dele slechts nominaal. Een totaal nieuwe opvoeding leidt tot de ‘emigratie’ in een irreële wereld. Hoe pro-seksueler zij is, d.i. hoe minder overbodige taboes zij oplegt, hoe meer aanpassingsmoeilijkheden veroorzaakt worden. In deze gedachtengang vinden we de theoretische a priori verklaring van het feit dat de seksuele voorlichting in de achttiende eeuw eerder anti- dan de proseksuele zal zijn. Er is meer. Niet de zo bedoelde opvoeding, maar de onbewuste is belangrijk omdat ze vanaf de geboorte door duizenden details, door de gedragspatronen, door de materiële en culturele omstandigheden diep en langdurig op de mens inwerkt. Deze invloeden wijzen voor het seksuele in dezelfde richting en leiden tot de accumulatie van datgene wat elk mens, indien hij het niet uit zijn bewustzijn verdringt, (h)erkent als het probleem der seksualiteit. Niet alleen de materiële inhoud van de seksuele opvoeding veroorzaakt moeilijkheden, maar ook de opvoeder zelf. Het is niet gemakkelijk op te voeden tot datgene wat men zelf niet is of mag zijn. Tenslotte wordt de opvoeding bemoeilijkt doordat men moet ingaan tegen niet uit te schakelen vitale driften. Het gedrag dat het meest gewenst is, kan slechts ten dele gerealiseerd worden en dank zij een steeds te herhalen conditionering. Vanaf ongeveer de negentiende eeuw is men in sommige sociale milieus in een situatie gekomen dat de eerste fasen (het aanleren van datgene wat in de 16de eeuw nog hoofdbestanddeel was, en wat in de prille kinderjaren aangeleerd wordt, nl. het zich niet onnodig ontbloten en dgl.) niet meer vermeld moet worden in de boeken van opvoeding. Deze resultaten worden bereikt door de vooral onbewuste pre-verbale opvoeding.
(2) Het uitbreiden van de sectoren der opvoeding en het moeilijker worden van die opvoeding is een uiting en tevens een nieuwe oorzaak van de groter wordende afstand tussen de jongere en de volwassene. Het is niet nodig om, zoals Ph. Ariès (in zijn studie over L'enfance) deed, die grotere afstand bijna exclusief toe te schrijven aan de nieuwe kloosterorden. Wel kan men begrijpen dat meer beroep gedaan wordt op specialisten-opvoeders. Maar deze zijn in de eerste plaats de uitvoerders van een door het moderniseringsproces beïnvloede opvoedingsrichting. Zij pikken in of maken gebruik van de dieperliggende stroming die door hen niet veroorzaakt, wel versterkt en gekanaliseerd wordt. Deze stroming is dubbel. Enerzijds worden de volwassenen gericht naar een grotere zelfbeheersing die de indruk wekt dat ze volwassener zijn. Anderzijds wordt het kind kinderlijker, zelfs | |
[pagina 114]
| |
infantieler. De oorzaken van deze groeiende afstand liggen voor de hand. Zolang er bij allen slechts een kleine regulering der affecten bestaat, en men zich niet moet kunnen beheersen zoals het een volwassene (volgens het latere patroon) betaamt, is er slechts een minimaal verschil tussen het kind en de volwassene. De middeleeuwse volwassenen, en deze in vele huidige gewesten die op het moderniseringsproces ten achter staan, gedroegen zich meer als kinderen. Ze bezaten minder ‘verantwoordelijkheidszin’, ze ‘leefden er op los’ zonder zich veel te bekommeren om het ‘time-perspective’, zonder veel rekening te houden met het verleden of de toekomst: m.a.w. hun vermogen of hun noodzaak driften te beheersen was niet veel groter dan die van een kind. Maar naarmate de driftregulering bij allen groter wordt, bemerkt men beter het verschil tussen het kind dat nog niet opgevoed is en in een soort ‘natuurstaat’ verkeert, en de volwassene die ‘af’ is, nl. aangepast aan de nieuwe stand van driftbeheersing. Deze afstand vergroot vooral vanaf de 16de-17de eeuw. De maatschappij belegt de positieve lustcomponenten van verschillende lichaamsfuncties met automatisch werkende angsten voor gevaren bij de uiting en onderdrukt of verdringt ze op die wijze. De negatieve affecten van weerzin, onlust, enz. worden de enige sociaal aanvaarde uitingen. Men moet dus een langdurige conditionering, d.i. een afremming, vervorming of regulering van de affecten in de sociaal gewenste zin ondergaan hebben om de psychische habitus te bezitten die kenmerkend is voor de volwassenheid. Het ontstaan van de begrippen ‘kind’, ‘jongere’ en ‘volwassene’ en het groter worden van de afstand tussen deze leeftijdscategorieën is ten dele een gevolg van het moderniseringsproces. De geïnstitutionaliseerde instrumenten van opvoeding en kanalisatie beklemtonen datgene wat aanwezig was en bepalen slechts ten dele de inhoud van die begrippen. De invloeden van kerkelijke groepen, zoals de nieuwe kloosterorden, hebben o.m. tot gevolg dat de inhoud van het kind-zijn (l'enfance) ook bepaald wordt door seksuele componenten. Men mag veronderstellen dat deze pedagogen, aan wie veel initiatief en zeggingsmacht over bv. het censureren van boeken en situaties werd gelaten, maatregelen namen die gunstig waren voor het verwezenlijken van het verpreutsingsproces. Toch mag men hier niet dadelijk spreken van bewuste planning.
(3) Door de ontwikkeling van het moderniseringsproces krijgt het gezin, het ‘huis’ een strategisch belangrijker plaats in de opvoeding. Immers, wanneer de opvoeding meer omvat en moeilijker wordt, moet men er vroeg mee beginnen. Daar in de maatschappij der 16de en 17de eeuw het ‘huis’ het kind opvoedt, wordt dit bij uitstek de voornaamste plaats waar het kind aan zijn driften leert verzaken. Macro-historisch gezien is de opvoedingsfunctie van het gezin dus belangrijker geworden. De gevolgen van de ontwikkeling naar een burgerlijke maatschappij veroorzaken in zekere mate de sociogenese van de ideologie van het burgerlijk gezin, op het einde van | |
[pagina 115]
| |
de 17de en vooral in de 18de eeuw. Deze sacralisatie wordt de hoeksteen van de kerkelijke invloeden zoals het gezin de steunpilaar van de burgerlijke maatschappij wordt. De ideologie vindt haar oorsprong in gelaïciseerde, niet-kerkelijke milieus, net zoals de seksuele voorlichting en de strijd tegen masturbatie en premaritale coitus buiten de kerken ontstonden. Naderhand vergeet men de oorsprong van deze ideologie. Datgene wat niets anders is dan het burgerlijk gezin sinds de achttiende eeuw wordt dan als het enige zedelijk verdedigbare en christelijke gezinstype voorgesteld. Met deze sacralisatie gaan er andere samen: die van een speciaal type van liefde tussen de echtgenoten, van liefde der ouders voor de kinderen en omgekeerd, van de gezinsgrootte, van de rol van de man en de vader, van de rol van de vrouw en de moeder, van de onschuld, van het kind-zijn e.d.m. | |
Evolutie van het gezin(1) Nieuwe kenmerkenHet is onjuist te spreken over hét gezin in vroegere tijden. Een van de weinige constanten in het westers gezin van de laatste 2000 jaar is dat het in theorie monogaam is. Maar voor de andere aspecten, zoals de inhoud van de relatie man-vrouw, de leeftijd waarop het huwelijk aangegaan wordt, het aantal kinderen, het al of niet dulden van buitenechtelijke seksualiteit, de rol van de man en de vrouw, de rechten en plichten der kinderen, het belang en de aard van de liefde, het bestaan van een gezinsgevoel, de belangstelling der ouders voor hun kinderen e.d.m. zijn er variaties volgens de tijd en/of de sociale klasse. Het gezin van de ridder, de landbouwer, de veeteler, de ambachtsman, de magistraat vertoont verschillen. Belangrijke veranderingen grepen plaats in de 18de eeuw. (a) Uit de levensgemeenschap, doorgaans aangeduid door ‘das ganze Haus’, alle personen omvattend die onder eenzelfde dak wonen en uit de ‘familie’ of het ‘groot-gezin’, komt het ‘kern-gezin’ los (‘the nuclear family’, ‘la famille conjugale’ volgens E. Durkheim), dat de ouders en hun kinderen, met daarbij soms enkele verwanten omvat. (b) Het belang van dit gezin neemt toe. Ph. Ariès zegt dat de ideologie van het gezin een van grote krachten van onze tijd is. Zij ontstond nog niet zolang geleden, wanneer de gezin meer werd dan een biologische en juridische groep, nl. een waarde op zichzelf. Hij wijst er tevens op dat men lang gedacht heeft dat het gezin de basis van onze maatschappij was, en dat het sinds de 18de eeuw door het toenemend individualisme ontwricht was. De evolutie in de 19de en 20ste eeuw wordt dan als een verval getypeerd. Men wijst op het stijgend aantal echtscheidingen, op de vermindering van het gezag van de man over de vrouw en van de ouders over de kinderen. Deze opvattingen, die op zichzelf een interessant verschijnsel vormen, staan lijnrecht tegenover de realiteit: in de industriële maatschappij neemt het gezin een | |
[pagina 116]
| |
enorme plaats in, en nooit voordien heeft het zo'n diepgaande invloed op het menselijk bestaan kunnen uitoefenen. (c) In de schoot van het kern-gezin tekent zich een andere relatie af, nl. het huwelijk. Vóór de 18de eeuw kan men minder dan vandaag spreken van een huwelijk, in de zin van een intense, intieme, met vele waarden gevulde exclusieve relatie tussen een man en een vrouw. Vanaf de 18de eeuw ontstaat een toestand waarin het huwelijk aan het gezin voorafgaat; de kinderen, die van het huwelijk een gezin maken, worden meer beschouwd als de veruitwendiging van de gevoelens tussen de man en de vrouw. De gehuwden zijn eerst man en vrouw voor elkaar, daarna worden zij vader en moeder, zonder dat hun man-vrouw relatie daardoor opgeheven wordt. In uitzonderlijke gevallen wordt deze relatie zelfs boven die van vader-moeder gesteld. Uit dezelfde ontwikkeling die tot het belangrijk achten van het huwelijk leidt, komt ook de vrije liefde (een niet-formeel huwelijk) voort die vanaf het einde der 18de eeuw op de voorgrond treedt. Een derde, nog meer antinomisch gevolg van deze trend is het stellen van de eis tot echtscheiding, waarbij het gezin soms wordt opgeofferd aan de belangrijker relatie van een man tot een vrouw. (d) In het gezin ontstaat het gezinsgevoel. Dit is nieuw. De leden van het gezin moeten een intieme, gesloten groep vormen. Tussen hen bestaan talrijke en intense interacties en communicaties.Ga naar eind1 Vanaf de 19de eeuw vooral gaat men ook over tot het adopteren van kinderen. (e) De liefde tussen man en vrouw wordt de ideale basis voor het aangaan van een huwelijk. Ook dit is vrij nieuw. Hierdoor verandert de partnerkeuze en de relatie man-vrouw op essentiële wijze. Deze elementen ontbraken geheel of ten dele in de vroegere familie en blijven secundair in de gezinnen van de klassen die niet tot de burgerij behoren of die haar type niet volgen, zoals bv. het boerengezin, het gezin van de adel, de koningen en vorsten, de .grote industriëlen, de handelsaristocraten, de arbeiders der 19de eeuw. | |
(2) Het verdwijnen van het ‘ganze Haus’De gevolgen van het verdwijnen van het ‘ganze Haus’ werden nog niet grondig bestudeerd, hoewel ze vermoedelijk belangrijk zijn. Zo zou het industrialisatieproces in de 18de en het begin van de 19de eeuw geen voortgang gevonden hebben indien het gezin geen wijzigingen ondergaan had. Door het wegvallen van de in een groot gezin steeds aanwezige verzorgingskansen is ook het probleem van de sociale voorzieningen ontstaan. Verder kan men zich afvragen welke de relatie is tussen een ruimere democratisering en het verdwijnen van het grootgezin met zijn autoritaire, patriarchale structuur. Eerst in het midden van de 19de eeuw (1855) heeft Wilhelm Riehl het verval van het ‘ganze Haus’ opgemerkt. Toen was de evolutie ruim een | |
[pagina 117]
| |
eeuw aan de gang. Het grootgezin omvat drie-vier generaties; voegt men daarbij het personeel dan krijgt men het ‘ganze Haus’. Aan het hoofd staat de huis-vader, in tegenstelling tot het modernere ‘gezinshoofd’. Zelfs het latijnse woord familia moet in die tijd vertaald worden door ‘het gezin mét het personeel’. In gebeden spreekt de huisvader van ‘Ich und mein Haus’. Bij de vertaling van het nieuwe testament in het grieks gebruikte men de term ‘oikodespotes’; in de vulgata werd het ‘pater familias’; in Luther's vertaling ‘Hausvater’. De vader bezat de patria potestas, d.i. een theoretisch bijna absoluut gezag over vrouw, kinderen en personeel. Hij was de afschaduwing van God of van de absolutistische vorst: een principe van eenheid en ordening, degene die het geheel moest bestieren, leiden, in welstand bewaren. Hij was verantwoordelijk voor wat er in zijn huis gebeurde, zelfs voor het biechten, kerkgaan van zijn kinderen, van zijn ‘voelcklin’, nl. de dienstboden. Het ‘huis’ vormt een microkosmos, een autarkisch geheel. Onder economie verstaat men in die tijd een complex geheel van ethiek, economie (d.i. huishoudkunde), pedagogie, geneeskunde, veeartsenijkunde, techniek, enz. De handel gedreven buiten het huis is slechts goed voor zover hij de autarkie versterkt. Hij mag geen doel op zichzelf zijn. Het ‘huis’ doet niet mee aan de stedelijke economie met haar industrie, handel en kredietwezen. Het huis is in de eerste plaats een bedrijfs- en productiegemeenschap. Bij het ontstaan van de steden werden handel en nering immers opgevat zoals de landbouw en veeteelt in het ‘ganze Haus’: geen scheiding tussen huishouding en bedrijf. Alles geschiedt in dezelfde lokalen; er is huisindustrie; sommige arbeid wordt in andere gezinnen uitgegeven. De huisvader is leider van de werkzaamheden. De arbeid geschiedt zonder vergoeding in loon. Ieder krijgt het nodige volgens zijn behoeften of verdiensten. Het huis is ook een levensgemeenschap rond een haard, een huishouding. Tellingen geschieden in de 18de eeuw soms nog per haard, ‘feu’, vuur. Het huis is ook een verzorgingsgemeenschap voor gezonden, zieken, invaliden en ouden van dagen. Tenslotte is het een juridische eenheid. Thuis is men zo vrij als een hertog op zijn burcht. Er is ‘huisvrede’. Het ‘huis’ is een ‘Freiung’. De huisheer bezit politieke rechten. Wie een huishouden voert krijgt de status van volwaardig man, met politionele en juridische macht. Met het oog op deze studie moet op het volgende gewezen worden: - De kinderen zijn in het ‘huis’ de volle eigendom van de vader. Zoals de huisvader niet naar willekeur beschikt over zijn leven of over zijn eigendom (die hij bijna in leen heeft van zijn clan), zo beschikt hij (in zekere zin) over het leven van zijn kinderen: hun denken en doen, hun tijd, omgang, huwelijk, beroep, ontspanning worden ten dele door hem geregeld. - De kinderen krijgen opvoeding vooral door het voorbeeld. De ouders maken weinig tijd vrij om zich met hun kinderen bezig te houden. Deze worden geleidelijk in het productieproces ingeschakeld. | |
[pagina 118]
| |
- De relatie tussen de vader en zijn kinderen is niet intiem en zeker niet sentimenteel gekleurd. Kinderen vrezen hun strenge, soms harde vader. Voor begane fouten moeten zij om vergiffenis vragen. - De seksuele moraal van het ‘huis’ is in zekere zin autarkisch, d.i. zij moet zich schikken naar de wetmatigheden die voortspruiten uit de economische situatie, zonder dat zij daarom geheel samenvalt met de leer van de kerken. Sinds het bestaan van het ‘huis’ heeft de huisvader in theorie de christelijke seksuele ethiek aanvaard, maar in de praktijk huldigde hij soms andere principes, zo bv. een tolerante houding ten overstaan van de premaritale coitus. Deze ethiek is weinig beroerd door de morele acties vanaf de 16de eeuw. Ook op dit gebied is het ‘huis’ traditioneel en statisch. Men mag het bestaan van het ‘ganze Haus’ niet veralgemenen. Elke uitspraak over de verspreiding van dit type moet op statistische gegevens gebaseerd zijn. Deze ontbreken. Men moet er wel rekening mee houden dat het ‘huis’ als ideaal en idool wordt voorgehouden, waardoor de ruime verspreiding van dit type vanzelfsprekend lijkt. Men is soms geneigd te denken dat het grote gezin vooral op het platteland te vinden is. Maar ook deze veronderstelling moet bewezen worden. De meerderheid der gezinnen op het platteland was waarschijnlijk klein (er bestaat een theorie dat de gezinnen van de armen in alle tijden klein waren). En de gezinnen in de stad (hoeveel steden waren er?) waren ook bijna steeds klein. Trouwens, was het verschil stad-platteland groot? En vinden we ook nog vandaag niet een verscheidenheid van gezinstypes? We hebben de indruk dat resten van gezinstypes, die duizend jaren of eeuwen oud zijn, nog hier en daar bleven bestaan, bij sommige sociale groeperingen en in sommige gebieden.Ga naar eind2 Van de meeste gezinnen kan gezegd worden dat ze gevormd werden, niet om subjectieve redenen, zoals de belangen en de wensen van de partners zelf, maar omwille van de objectieve doelstellingen, zoals de voortzetting van het geslacht, de materiële verzorging der gezinsleden en de opvoeding der kinderen. Het gezin is in de eerste plaats een eenheid van bezit. De relatie is contractueel. Het gaat om een financiële transactie. Montaigne zegt dat men niet huwt voor zichzelf maar voor de nakomelingschap, voor zijn familie. Hij noemt het vermengen van passieliefde (les extravagences de la licence amoureuse) met de eerbiedwaardige verwantschap van de familie een soort van incest. Een goed huwelijk, indien het bestaat, gaat niet samen met de liefde (Un bon mariage, s'il en est, refuse la compaignie et conditions de l'amour). In het huwelijk vindt de man gelegenheid tot het verder doorgeven van zijn bezit, kansen op verzorging, wederzijds dienstbetoon en soms vriendschap. De vrouw vindt er grotere levenszekerheid en ruimere vrijheid, want ze kan haar goede naam nu moeilijker verliezen.Ga naar eind3 Een huwelijk op basis van liefde is in alle sociale klassen ongebruikelijk en wordt soms als gevaarlijk beoordeeld. Fr. Bacon spreekt geen andere taal dan Montaigne. In de 18de eeuw schrijft de meest engelse van alle engelsen, | |
[pagina 119]
| |
Samuel Johnson, dat de liefde ‘has no great influence upon the sum of life’. Men zou volgens hem evengoed de lord chancelor kunnen belasten met match-making, want er bestaan tienduizenden vrouwen met wie een man even gelukkig kan zijn als met degene die hij zelf gezocht heeft. Vooral de adel wijst het element liefde af. Zijn vrouw beminnen is ongepast, is een bewijs van smakeloosheid, van vulgaire bourgeoisie. Wie respect heeft voor een vrouw zal haar niet vernederen door ze te huwen. Het huwelijk doodt trouwens de liefde. Ninon de Lenclos verzekert dat de liefde goed honger kan doorstaan maar dat ze aan indigestie spoedig bezwijkt.Ga naar eind4 De buitenechtelijke seksualiteit raakt de kern van dit huwelijk niet en wordt vanuit een ander standpunt beoordeeld.Ga naar eind5 In de hogere standen wordt een vrouw zonder minnaar soms als charmeloos of sociaal gecompromitteerd aangezien.Ga naar eind6 Een man zonder maîtresse moet ofwel impotent ofwel geruïneerd zijn.Ga naar eind7 In reisbeschrijvingen (die niet alleen door de adel gelezen werden) worden voor elke grotere stad de accomodaties van het bordeelwezen vermeld. Het Amsterdamse Hoerenboekje (een van de tientallen boekjes van dat genre) wordt in de 18de eeuw nog dikwijls herdrukt. Venetië is ‘une ville du plaisir’, maar ook in de andere steden en plaatsjes nemen de adel en de burgerij het niet nauw met de echtelijke trouw. De lagere sociale klassen hadden hun partnermobiliteit. In een huwelijk van dit type is de echtscheiding in slechts enkele gevallen nodig, nl. wanneer de vrouw onvruchtbaar geacht wordt of onbekwaam om het huishouden te voeren, tenzij zij hiervoor over personeel kon beschikken. De premaritale periode dient om de huwelijksmarkt te verkennen. De man van wie men geen kuisheid eist, zal zich niet vroeg binden, tenzij zijn ouders voor hem een huwelijk gepland hebben. Het meisje voor wie de eis der maagdelijkheid wel telt, wordt vroeg uitgehuwelijkt. Velen huwen niet, ofwel omdat ze (nog) niet economisch zelfstandig zijn en soms samen leven in een ‘wild huwelijk’, ofwel omdat ze het vrijgezellenleven verkiezen. De ongehuwden nemen binnen het familieverband, bestuurd door de ouden, een ondergeschikte plaats in. Toch roemt Labruyère ‘les délices du célibat’.Ga naar eind8 Volgens Leibniz is een levenslange overweging vereist over de vraag of een man zou trouwen of niet. Haast alle filosofen zijn ongehuwd.Ga naar eind9 Moheau, auteur van het eerste boek over franse demografie, stelt het huwelijk voor als een karwei die men uit staatsburgerlijke plicht op zich moet nemen. ‘De eerste plicht van een burger is het juk van het huwelijk te dragen, en een van de grootste diensten die hij aan de maatschappij kan verlenen, is het aantal van de leden te doen toenemen’. De getallen die hij geeft zijn: 55 % ongehuwden, 37,5 % gehuwden en 7,5 % weduwen en weduwnaars. Deze cijfers verschillen weinig van die der telling van 1831 volgens welke van de mannen 58,15 % ongehuwd was, 37,9 % gehuwd en 3,9 % weduwnaar; de overeenkomstige getallen voor de vrouw zijn: 54,5 %, 36,3 % en 9,1 %. De meeste ongehuwden waren niet celiba- | |
[pagina 120]
| |
tair uit overtuiging, maar uit noodzaak. Trouwen was een luxe. Een hogere huwelijksfrekwentie hing samen met een hoger socio-economisch niveau. Dit bemerkt men duidelijk in de 19de eeuw, wanneer ten gevolge van de industrialisering en het nieuwe loonstelsel de armen toch kunnen trouwen aan het begin van hun beroepsleven: de huwelijksfrekwentie stijgt en de gemiddelde huwelijksleeftijd daalt. De partnerkeuze is in theorie weinig vrij. Hoewel men steeds uitzonderingen kan aanhalen, blijkt bv. uit de huwelijksannoncen en uit het bestaan van geinstitutionaliseerde tussenschakels zoals de makelaars, welke rol het bezit speelde en hoe groot de sociale afstand tussen de twee marktpartijen was.Ga naar eind10 De keuze was geen individuele beslissing, maar een aangelegenheid waarover talrijke personen hun zeg hadden. Het leeftijdsverschil tussen de partners was dikwijls groot. Ook dit mag men niet verkeerd begrijpen: een jonge vrouw was voor een man geen luxe, maar een noodzaak wilde hij een voldoend aantal kinderen in leven hebben. Huiselijkheid, in de betekenis daaraan nu gegeven, moet men niet zoeken. In de lemen hutten van de kleine boeren, de tweekamerswoonsten in de steden, de grote patriciërswoningen der rijke burgerij, de kastelen van de adel vindt men niet de ‘gezellige haard’ waarrond de leden van het gezin in alle ‘intimiteit’ een deel van de dag doorbrengen. Mandrou verklaart de algemeen verspreide uithuizigheid door de koude: men was verplicht beweging te nemen, warmte te zoeken. Maar waarschijnlijk moet men de verklaring voor deze uithuizigheid, die men vindt 's zomers en 's winters, in het noorden en in het zuiden meer zoeken in sociologische (sociaal contact) en economische (besparing van brandstof en verlichting) factoren. In de grote huizen vond men een complexe kleine maatschappij. In zijn studie over de bevolking van Aix-en-Provence op het einde der 17de eeuw vermeldt J. Carrière dat er in de kleine huizen gemiddeld drie inwoners zijn; in de grote zijn er soms 31, nl. het echtpaar, 6 kinderen en 17 leden van het dienstpersoneel. Huiselijkheid kon er ook niet zijn omdat in vele gevallen de man, soms de vrouw en dikwijls de kinderen afwezig waren. Voerde de adel geen oorlog, dan was er de jacht of het verblijf dan het hof. Kooplieden maakten reizen. Handelaars, ambachtslieden en boeren trokken naar de markten. Kinderen werden uitbesteed, gingen naar school of gingen in de leer. Men kende wel een sibbe-gevoel (lignage) en in de 17de-18de eeuw vooral het samenhorigheidsgevoel tussen degenen die onder één dak wonen: meester en dienaar, oud en jong, vriend en bezoeker. Het gezin is een samenlevingsgemeenschap, een cohabitatie zonder intense emotionele interacties, zonder veel intimiteit en afgeslotenheid. Aan de zwakke sociabiliteit binnen het gezin beantwoordt een dicht net van sociale relaties erbuiten. Bij de arbeid, in de woonbuurt, in de herberg, op de talrijke volksfeesten, die niet alleen op het platteland plaats hadden maar eveneens in de steden en waaraan alle standen deelnamen, had men intense contacten. | |
[pagina 121]
| |
Het huis bezat nog steeds een semipubliek karakter dat later overgaat naar het café de cercle privé, de club. Personeel, vrienden, verwanten, leerjongens, bezoekers werden er onthaald, gevoed en te slapen gelegd. Het gezin zelf verdwijnt te midden van deze promiscuïteit. Doordat te veel belang gehecht werd aan typegevallen heeft men een verkeerd beeld gegeven van de kinderrijkdom. In Frankrijk verwees men dan naar de gezinnen van La Rochefoucauld, Croy en Grammont voor de adel, Catinat, Carnot, Arnauld en Coypel voor de burgerij, Coignet, en Restif de la Bretonne voor de boerenstand. Statistische gegevens verstrekken een ander beeld. Het geboortegemiddelde van 1690 tot 1701 is 4.32 kinderen per huwelijk; in de periode van 1752 tot 1763 is het 4.56 kinderen (in 1889 ongeveer 3, in 1950 2.59). De kindersterfte is echter groot, gedurende de eerste 2-3 jaar ongeveer 45 %.Ga naar eind11 Huiselijkheid kan er ook moeilijk zijn omdat de afstand tussen de leden van het gezin groter is dan heden. In de eerste jaren van de 18de eeuw verspreidt zich de gewoonte, voordien alleen bij de hogere burgerij te vinden, dat man en vrouw elkaar aanspreken met ‘Monsieur’ en ‘Madame’.Ga naar eind12 Men toont zich niet graag in het openbaar leven in gezelschap van zijn vrouw. De kinderen spreken hun ouders aan met ‘Monsieur’, ‘Madame’, ‘Sir’, ‘My Lady’, ‘My Lord’ (Benamingen zoals ‘papa’, ‘mama’ dateren volgens Nicolson, voor Engeland uit de 19de eeuw). De afstand tussen de kinderen zelf is ook groot. In de gegoede milieus spreken zij elkaar niet aan met de voornaam, maar met ‘zuster’ of ‘broer’. Men mag echter niet beweren dat er geen banden waren tussen de kinderen. Ze waren alleen anders, zoals het hele gezin anders was: een sociale realiteit en niet een gevoelseenheid zoals Burgess en Locke het huidige gezin trachten te typeren. Ook de liefde van de ouders tot de kinderen was anders. Het pasgeboren kind wordt niet bewonderd en als lieftallig geprezen.Ga naar eind13 ‘Rien que d'informe, de rebutant et de pénible’ schrijft J. Burlamaqui in 1762. De kindermoord is eeuwen lang een sociale plaag. Elders legt men de kinderen te vondeling.Ga naar eind14 Heiligverklaarde moeders lieten hun kinderen in de steek. Rousseau die op een ontroerende wijze over het kind schreef, bracht zijn 5 kinderen in een vondelingenhuis onder.Ga naar eind15 Mme de Tencin laat het kind dat ze heeft van Destouches achter op de trappen van een kerk. Wanneer de vader van zijn reis naar West-Indië is weergekeerd, zoekt hij het op en laat het door een anderen een behoorlijke opvoeding geven. Het wordt de latere d'Alembert. Ninon de Lenclos schaamt er zich niet over dat ze geen moederlijk gevoel bezit. Om het vaderschap van haar dochter wordt gedobbeld tussen Comte de Fresque en Abbé d'Effat. In de letterkunde vindt men weinig echte ‘moederlijke’ types. Het waren niet allemaal Andromaques of Josabets van Racine. Ook in de briefwisselingen ontmoet men dikwijls moeders die nalatig, koel, zelfs hardvochtig zijn. Wie zich de onkosten kon veroorloven, gaf dadelijk na de geboorte het kind aan een min, bij wie het 2-3 jaar bleef.Ga naar eind16 | |
[pagina 122]
| |
Slechts in enkele korte perioden van de laatste vier eeuwen hebben de bemiddelde moeders hun kinderen gezoogd en dan vooral omdat het een modeverschijnsel was. Minnen die dicht bij de stad woonden, besteedden soms hun eigen kinderen uit bij andere minnen die verderaf woonden omdat ze zo enkele stuivers profijt deden. Vrouwen die ‘Ziehkinder’, ‘Pflegekinder’, ‘Kostkinder’, opvoeden werden vaak ‘Engelmacherinnen’ genoemd. Wanneer in een brief verschenen in Mercure de France (1757) de vier courante types van moeder besproken worden, is de slotsom: goede moeders zijn zeldzaam. Ook de rol van de vader is anders.Ga naar eind17 Hij houdt zich weinig bezig met zijn kinderen. Moraliserende schrijvers uit het midden der 18de eeuw uiten klachten. ‘Men schaamt zich om zijn kinderen’. ‘Men schaamt er zich om, de indruk te wekken zijn kinderen te zeer te beminnen’. Mannen schrijven boeken over opvoeding van kinderen, maar hun kinderen worden zodra ze van de min thuis komen, in handen gegeven van het personeel: een gouverneur, hofmeester,. een franse gouvernante (in Duitsland soms ‘vice-mère’ genoemd), een ‘maître de danse’, een ‘dame de maintien’, enz. Vanaf 7-9 jaar worden de kinderen der minder gegoeden uitbesteed als huishulp, als leerjongen, scheepsjongen of dgl. Meisjes van 10 jaar zijn soms kleine vrouwtjes: ze gaan gekleed zoals de vrouwen en zijn handig in het huishoudelijk werk, in het berekenen van prijzen, ontvangen van huurgeld, voeren van de winkel, verzorgen van de kleinen. Kinderen van rijke ouders gaan als page in dienst bij de adel. De eigen kinderen blijven in het vreemde gezin tot ze 14-18 jaar oud zijn. Daarna gaan ze op reis (‘le grand tour’); anderen zijn ondertussen op pensionaat of aan de ‘corrupte’ universiteiten in het buitenland. Meisjes worden naar het klooster gestuurd. Men zou geneigd zijn te zeggen dat men niet van het kind houdt omwille van het kind, maar dit is waarschijnlijk een anachronisme. Men kan alleen constateren dat de volwassenen, zoals dat in een patriarchale maatschappij past, veel aandacht besteden aan het ‘breken’ van de zelfstandige wil der jongeren.Ga naar eind18 Bij dit alles mag men niet spreken van gebrek aan liefde. Men kan tientallen bewijsteksten uit de 18de eeuw aanhalen waarin geprotesteerd wordt tegen de overdreven strelingen door de ouders. Maar deze contacten krijgt het kind ook van het personeel met wie het vaak in dezelfde kamer, soms in hetzelfde bed slaapt. Aan de ‘need of contact’ (H.F. Harlowe) wordt niet exclusief door de ouders voldaan. Slechts in enkele groepen bestaat een anti-tederheid taboe. De houding van de ouders tegenover het kind werd destijds waarschijnlijk beïnvloed door de grote kindersterfte. Wanneer vandaag in het westen een kind geboren wordt, heeft het zeer grote overlevingskansen. Er is dus geen bezwaar tegen een totale investering van genegenheid, tegen het maken van plannen voor de toekomst van het kind, tegen het in de volle aandacht plaatsen van een onmondig wezen (‘the child-centered family’). Maar het gezin uit de 18de eeuw werd vanaf zijn | |
[pagina 123]
| |
begin gekenmerkt door een ononderbroken stroom van geboorten én sterfgevallen, van de kinderen en van de moeder. Op 100 mensen bereikten er 60 hun volwassenheid niet. De grote meerderheid der bevolking, 80-90 %, is in een inferieure positie van de agrarische sector werkzaam en leefde op de rand van het bestaansminimum. Enkele misoogsten waren voldoende om hongersnood te doen ontstaan. In het eerste kwart van de 18de eeuw was er geen enkele volwassene die zich niet een aantal van de chronische voedseltekorten herinnerde. Degenen die de cyclische hongersnoden overleefden, bezweken misschien doordat de hygiënische en medische verzorging te wensen overliet. De bewustzijnsgraad en -kwaliteit, het emotioneel klimaat, de attitudes zijn anders in een schaarste-economie dan in een economie van de overvloed. Men heeft een ander perspectief op de toekomst en op het verleden, andere verwachtingen, een andere ontologie en cosmologie. De geboorte en de dood, het moederschap en het kind-zijn, de liefde voor het kind, de duur van de periode van het kind-zijn, de bindingen tussen ouders en kind zijn anders. Zolang de burgerlijke doctrine van de suprematie van het gezin niet als de enig geldende wordt aangezien, is het mogelijk dat men zich principiëel kant tegen de opvoeding door de ouders. Ouderliefde is ‘ofwel een te hevige zon ofwel een te harde regenbui’ oordeelde de engelse filosoof Rob. Boyle toen hij zijn zoon bij een min op het land plaatste. Moederliefde ‘attendrit trop et relâche voire les plus sages’ schrijft Montaigne. Herhaaldelijk wordt de term ‘apenliefde' gebruikt. Ook de strenge Fénelon heeft bezwaren. Men meent het recht te hebben de meisjes blindelings aan de leiding van onwetende en indiscrete moeders over te laten.’ In de 17de en 18de eeuw wordt er druk over de opvoeding door de ouders of door vreemden gepolemiseerd. In de tweede helft der 18de eeuw gaan stemmen op ten voordele van staatsopvoeding. Deze opvatting wordt echter verdrongen doordat het burgerlijk gezin het recht op een eigen opvoeding als een prerogatief opeist. Personen die deze toestanden in het gezin van de adel en de hoge burgerij op een niet-historische wijze beoordelen, spreken van zedenverval. Vooral na het ancien régime wordt beweerd dat de adel zijn losbandig gedrag onder het volk verspreid zou hebben. Daarom stellen de moralisten liever de verafgelegen tijden of het gezin van de simpele man tot voorbeeld.Ga naar eind19 Een ‘économiste politique’, Fr. J. de Chastellux beweert echter dat in de stad geen gezinsleven mogelijk is voor de handwerker, de dagloner, de knecht, de soldaat. De huisvrouw staat helemaal alleen met haar huishouden zodat ze haar kinderen moet uitbesteden bij een min. De boerin is volgens C. von Linné zozeer door haar bedrijf in beslag genomen dat ze de kinderen overlaat aan de zorg van grootouders. Een magistraat uit Lyon, A. Prost de Royer maakt één uitzondering, nl. de werkman die een gezonde, zachte en werkzame vrouw genomen heeft. De anderen huwen uit instinct, zijn afge- | |
[pagina 124]
| |
stompt door te veel en onmenselijk werk, zijn verruwd door onwetendheid en misère. Ze zien in de vrouw slechts een slavin en in haar kind slechts een onwelkome gast. Dit is de toestand die men ook vindt in de achterlijke gewesten van de 19de eeuw, zoals Vlaanderen en Ierland. Er is geen sprake van dat deze mensen een gezinsleven kennen; de gezinnen der arbeiders blijven meer dan een eeuw ten achter in de evolutie naar wat de burgerij het ideale gezin noemt.Ga naar eind20 Een belangrijk verschil tussen het gezin van de kleine man en dat van de hogere standen is, dat waarschijnlijk in alle tijden en in alle landen het gezin van de simpele man klein was, klein zoals zijn hut, zijn inkomen en zijn mogelijkheden. In het voorgaande werd niet gesproken over de psychologische en dieptepsychologische structuurlijnen in het gezin. Deze lagen in vroegere tijden ongetwijfeld elders en waren van verschillende kwaliteit en intensiteit. De mens uit de 18de eeuw moet voor de huidige historicus ten dele een onbekende blijven omdat de situatie in zijn oriëntatiegezin fundamenteel van de huidige verschilt. Het burgerlijk en adellijk gezin van het oude type gelijkt waarschijnlijk meer op dat van een ververwijderde stam dan op het huidige. Bij een beoordeling moet men rekening houden met de invloed van factoren zoals: het jarenlang verblijf bij een min die soms meer bemind wordt dan de moeder; de frekwente afwezigheid van de vader; de aanwezigheid van een soms talrijk personeel met wie de jongere soms meer contact had dan met de ouders; het verlaten van het huis rond het tiende jaar om elders in de leer te gaan; het groot leeftijdsverschil tussen vader en moeder; de grotere kindersterfte; andere relaties tussen de kinderen; het groter aantal tweede moeders en vaders; het frekwenter inwonen van niet-gehuwde famlieleden; de veelvuldiger omgang met niet-leeftijdgenoten; het gemakkelijker bevredigen van de ‘need of contact’, en dit niet alleen door de ouders, enz.Ga naar eind21 | |
(3) Het nieuwe gezinstype van de burgerij in de 18de eeuwIn de 18de eeuw bestaan verschillende gezinstypes naast elkaar. Daar is o.a. het duizenden jaren oude gezin van de veeteler en de landbouwer, verder het gezin van de adel dat eveneens oude trekken bewaarde en het gezin van de industriële en handeldrijvende burgerij. Dit laatste is een relatief recente nieuwigheid. Op universeel vlak gezien is het een curiosum. De sociale afbakening van dit type is niet moeilijk. Het ontstaat bij de burgerij en sinds de 19de eeuw wordt het verspreid onder de andere en ook buiten het westen als het type dat het best aan de eisen van de humanitaire stroming zou voldoen. De afbakenen van de inhoud van dit type is moeilijker omdat men zich moet houden aan datgene wat verbaal door de burgerij zelf als typisch werd aangegeven; maar dit is slechts één aspect, nl. theorie. De chronologische afbakening is ook moeilijk. Want hoe duidelijker de chronologische gegevens zijn die men opgeeft, hoe groter de mogelijkheid | |
[pagina 125]
| |
wordt om ze in twijfel te trekken. Elementen, kenmerkend voor het gezin der burgerij in de 18de eeuw, vindt men ook in de 17de en zelfs in de 16de eeuw. In de 18de eeuw heeft het gezin voor de burgerij een groter belang dan voor de andere standen. Het belang en ook het type van het gezin hangt af van de mate waarin de grote maatschappij van alle standen of de kleine maatschappij waarin een stand leeft structureel gedifferentieerd is. De grote maatschappij en meer nog de wereld der burgerij worden gekenmerkt door het ontstaan van een ruimer aantal concrete sociale systemen die gespecialiseerde functies vervullen. Dit betekent minder frekwente en vooral minder intieme, of juister, minder totale contacten, en meer functionele relaties. De grenzen tussen de groep en het gezin, die vroeger vaag waren, worden nu duidelijker. Aan een sterke clan-geest beantwoordt een zwak gezin. Is de kans op sociabiliteit groot dan wordt het gezin minder een eiland. Het belang door de burgerij aan het gezin gehecht is groot omdat zij zich isoleert in de maatschappij en omdat de structurele en functionele differentiaties in haar maatschappij verder doorgevoerd zijn. Het gezin van de burgerij krijgt ook speciale inhouden. Deze kan men samenvatten in de termen ‘orde en stabiliteit’. In de huiskring verlangt de burgerij zoals overal elders een stevige en duurzame vrede. Alle anarchische elementen worden geweerd.Ga naar eind22 Geen buitenechtelijke seksualiteit,Ga naar eind23 weinig echtscheiding tenzij om grotere ordeverstoring te vermijden, geen celibaat, geen premaritale seksualiteit, geen verspreiding van de kinderen buiten het gezin (de moeder zoogt soms zelf, ofwel wordt de min in huis gehaald), een duidelijke sekse-rol, duidelijke relaties tussen de echtgenoten, tussen de ouders en de kinderen, geen nalatigheid bij de opvoeding, geen uithuizigheid (in de 19de eeuw worden de schoolkinderen die voordien in de internaten waren, steeds meer externen). De éne polymorfe maatschappij van de 16de-17de eeuw waarin de standsverschillen geen grote rol spelen bij de uitingen van sociabiliteit vervalt in groepen: de grote groepen der zich isolerende standen en de kleine groepen van het burgergezin. De centrifugale krachten die de maatschappij doen uiteenvallen worden beantwoord door de centripetale krachten die het burgersgezin innerlijk versterken, zodat het geleidelijk los komt te staan van de sibbe en zich samentrekt tot het kerngezin, de ‘nuclear family’. Binnen dit gezin bemerkt men eveneens een contractie: tussen de echtgenoten door de ideologie van de liefde en het evalueren van het huwelijk, tussen de ouders en de kinderen want men schenkt meer aandacht aan het kind; de hogere burgerij gebruikt anticonceptieve technieken in de 18de eeuw, een feit dat ofwel oorzaak ofwel - volgens Ph. Ariès - gevolg is van een grotere aandacht voor het kind. Deze evolutie is belangrijk. De industriële omwenteling in continentaal Europa tijdens de 19de eeuw zou trager verlopen zijn indien het gezin er niet monogaam en conjugaal geweest was. De gebondenheid aan een sibbe, | |
[pagina 126]
| |
de positie, de statusverlening van een lid in een uitgebreid gezin zijn tegenstrijdig met de industriële vraag naar een geografisch mobiele, universele en gespecialiseerde kennisbezittende arbeider, die een beroep uitoefent waarvan de verdiensten hem persoonlijk toekomen. Zijn status komt dus in conflict met een statusverlening op grond van zijn familiepositie. Samen met het ontstaan van het klassebewustzijn van de burgerij ontstaat het gezinsgevoel. Als zij eenmaal een plaats heeft veroverd tussen hoog en laag voelt zij zich enigszins als de door God en later de door de maatschappij aangestelde stand die de maatschappij recht houdt. Klassebewustzijn en gezinsgevoel uiten zich beide in het bouwen van patriciërswoningen. Deze zijn gekenmerkt door een grotere specialisatie van de woonruimten (een kamer voor ‘la vie mondaine’, een cabinet voor ‘la vie professionelle’, een salon voor ‘la vie privée’, een slaapkamer, enz.) en door de afzondering van een intieme kern die men slechts progressief kan benaderen. De beroepswereld en de privésfeer worden gescheiden. In de privésfeer verdwijnt o.m. datgene wat bij de adel in de openbaarheid moest dienen om zijn sociale status te beklemtonen. De woning, haar inrichting, het beleven van de liefde, de conversatie, de goede smaak bij de aanleg van een park, het ritueel bij het eten, zijn voortaan privégenoegen of -verplichtingen geworden. De beschavingselementen die de burgerij overneemt van de adel worden weinig verder ontwikkeld maar eerder gestabiliseerd. Wat dit alles betekent ziet men o.a. bij het bezoek. Het moet van te voren aangekondigd worden. Er bestaat geen gevaar dat, zoals voordien gebeurde of in andere standen nog gebruikelijk is, de bezoeker terecht komt in de slaapkamer of dat hij converseert met iemand die bezig is met ‘intieme’ verrichtingen. De lokalen waar men ontvangt, de kleding die men draagt, het gebruikte eetgerief, het ritueel van het bezoek maken duidelijk dat er geen sprake is van binnen te dringen in de kern van dit reeds gesloten huis. Een vriend uit de zakenwereld die tot in de woonkamer doordrong, kon dit slechts doen door het afleggen van de contractuele relatie. Het gevoel van huiselijkheid, het besef van het ‘chez moi’, van ‘my home’, de Wohnstube-mystiek van Pestalozzi bestaat uit nieuwe elementen. Het is in die afzondering dat men ‘de harmonie van het echtelijk geluk’ ‘l'harmonie du bonheur conjugal’ beleeft, die de enige ware bron van duurzaam geluk wordt genoemd. Als tegengewicht voor de functionele en instrumentele relaties tracht men hier een sfeer van genegenheid met innige, persoonlijke en associatieve (in de zin van grotere binding gevende, volgens L. von Wiese) relaties te bereiken. In de plaats van de vroegere passieve solidariteit tussen de gezinsleden treedt nu een vrijwillig actief zich richten naar het gemeenschappelijk doel. Men schermt zich af tegen de als vijandig aangevoelde maatschappij. Het gesloten gezin wordt de veilige basis van waaruit de aanpassing van het kind zal geschieden aan een maatschappij die als onveilig wordt voorgesteld. | |
[pagina 127]
| |
In een zich desintegrerende maatschappij bood het burgerlijk gezin voordelen. Het was een oase waar men de ambivalente gevoelens leerde beheersen. Er ontstond een nieuw gevoel, nl. dat men zich ‘thuis’ voelde aan de haard, waar men zich min of meer durfde tonen zoals men is. De kinderen moesten rustig zijn. ‘Kinderen mag men zien maar niet horen’. Zij moesten steeds bezig zijn want ‘de ledigheid is het oorkussen des duivels’. De nuttige handwerken doen hun intrede en een meisje dat niet meer weet wat te doen knipt een gat in een stuk stof en naait het weer dicht. Volgens Lordulot moet men kalm en met genoegen spelen en het spel aanzien als een medicijn dat men aan een zieke geeft. De passie bij het spel is, zoals elke passie en ongeregeldheid, te veroordelen. Spelen voor geld zoals nog frekwent geschiedde, wordt afgekeurd. Het ‘redelijk’ genieten van ‘plaisirs’ is toegelaten. De wandeling is de onschuldigste, de aangenaamste en de noodzakelijkste van alle ontspanningen. Men kan vredig van de voortreffelijke genoegens van een privé leven in de afgeslotenheid van het platteland genieten. Zelfs bij het wandelen vormt het gezin een gesloten eenheid die zich van de omgeving afzondert. Niet alleen J.B. de la Salle keurt het dansen af. Lordulot beschrijft hoe de burgerij zich van de zgn. fijne lieden en van het gemene volk afzondert. ‘De dansen zijn verderfelijk, maar de bals zijn nog meer.’ Het premaritaal gedrag van de burgersjeugd moet fatsoenlijk zijn. De kuisheid is een van de 13 deugden die Benj. Franklin, het type van de bourgeois, aan een dagelijks, wekelijks en maandelijks onderzoek onderwerpt. Men moet niet een huwelijkspartner zoeken, men moet hem vinden.Ga naar eind24 Want er bestaat voor iedereen een voorbeschikte partner die zich klaar houdt om de enige te zijn met wie men een gelukkig huwelijk kan aangaan. Hebben deze voorbestemde partners elkaar gevonden, dan bewaren zij zich in een toestand van prenuptiale zuiverheid. Zij sluiten een Neigungsehe in plaats van de vorige Situationsehe (volgens de terminologie van A. Vierkandt), een Personehe in plaats van een Sachehe. In dat huwelijk leidt de wederzijdse aantrekking tot een interactie die eerst een grotere identificatie moet verwekken, waarna een redifferentiatie veilig kan geschieden. Het huwelijk wordt in theorie niet meer voorgesteld als een instituut voor het overdragen van titel, bezit en beroep van de vader op de zoon. De vrije partnerkeuze wordt geproclameerd in het artikel ‘mariage’ van de Encyclopédie: het huwelijk is ‘l'union volontaire et maritale... contractée par des personnes libres’. Dezelfde opvattingen worden voorgestaan door J.J. Rousseau, I. Kant, J.G. Fichte, G.F.W. Hegel, A. Schlegel, Fr. Schleiermacher, de gebroeders E. en J. de Goncourt, P.H.D. d'Holbach e.a. We zijn slechts een stap van het huwelijk zonder kerkelijke inzegening verwijderd. Het vrije huwelijk, of de vrije liefde zijn een logische parallel met het nieuwe huwelijkstype. | |
[pagina 128]
| |
Vrije verhoudingen tussen ongehuwde mannen en vrouwen hebben ook vóór de 18de eeuw bestaan maar zij werden zelden theoretisch en openlijk verdedigd als superieur. Rond 1800 verwerpt William Godwin (echtgenoot van Mary Wollstonecraft) het conventionele huwelijk. Het is verouderd, en belast de vrijheid van het individu zwaar. Het geeft bezitsrechten van de ene partner op de andere, maar geen enkel mens kan in feite het bezit zijn van een ander mens. De afschaffing van het huwelijk zou niet veel schadelijke gevolgen hebben. Godwin zelf wilde niet te veel bij zijn gezin vertoeven. Hij betrok enkele huizen verder een paar kamers, en kwam van daaruit ‘op bezoek’ in zijn gezin. Het gebeurde ook dat hij in de loop van de dag een brief naar huis schreef. Onder zijn invloed heeft Shelley het dwanghuwelijk aangevallen in naam van de liefde. Shelley ging een vrij huwelijk aan in 1814. Goethe sloot met zijn Christ. Vulpius een gewetenshuwelijk dat later wettig werd.Ga naar eind25 Rond de eeuwwisseling stellen verschillende auteurs het huwelijk ‘in Frage’. D. Diderot die ongelukkig gehuwd was en mooie dingen over het echtelijk geluk schreef, zou posthuum een manuscript-tractaat over de vrije liefde nalaten. Deze problematiek wordt hernomen op het einde van de 19de en in de 20ste eeuw. De kern van de vrije liefde is te vinden in bepaalde opvattingen over de liefde zelf. Deze wordt voorgesteld als goddelijk, kosmisch, allesovertreffend. Elke grens aan de liefde opgelegd, is immoreel en doodt de liefde. De trouw ligt in de liefde zelf, niet in het huwelijk. Sentimentele liefde is voor de rustige burger niet gevaarlijk.Ga naar eind26 Het prototype vindt men in Rousseau's Nouvelle Héloise (het woord ‘sentimental’ werd in Engeland voor het eerst gebruikt in 1740). In 1763 laat een engels auteur een oudere vrouw aan een jongere zeggen dat de nieuwe soort liefde een romantische zaak is die ze uit de boeken leert kennen. ‘Meisjes hadden vroeger wat anders te doen.’ Volgens Boswell spant men zich in om te voelen wat men moet voelen; men imiteert hierbij prototypes van beroemde minnaars. Zei niet La Rochefoucauld dat velen niet eens het bestaan van de liefde zouden kennen als ze er nooit over hadden horen spreken? Men moet de liefde aanleren, zoals men ook het westerse type van de moeder- en vaderliefde moest aanleren. Minnaars die het patroon der burgerij volgen, vormen in de 18de eeuw slechts een miniem deel van de bevolking. De anderen spotten met deze soort liefde of hebben er nooit van gehoord. Deze ideële voorstelling van de liefde wordt als een grondslag voor het burgerlijk huwelijk aangezien. Het huwelijk tussen Emile en Sophie is het model. De man wordt gekenmerkt door zijn ‘zachtheid’, de vrouw door haar ‘onderdanigheid’ als trouwe gezellin van haar man en toegewijde opvoedster van de kinderen. De kinderen zijn gehoorzaamheid verschuldigd; van het personeel wordt trouw verwacht. In dit huwelijkstype is de buitenechtelijke seksualiteit een onduldbare en voor het huwelijk gevaarlijke zaak.Ga naar eind27 De belangstelling voor dit probleem wordt groot. Voor de toestand van het kind | |
[pagina *9]
| |
[pagina *10]
| |
[pagina 129]
| |
betekent de nieuwe ideologie van het gezin een verandering. De burgerij is de eerste stand die de gezinsplanning theoretisch verdedigt en praktisch beoefent, al verzet zij zich tegen een openlijke regeling van dit probleem. Het is misschien de eerste maal in de geschiedenis van het gezin dat één bepaald patroon uitgeroepen wordt tot het exclusieve model. Deze doctrine, vervuld met nostalgie naar een betere tijd, wordt op de theorieën over het ontstaan van het huwelijk geprojecteerd. Volgens Rousseau, Herder, Comte e.a. was het arcadisch, monogaam en conjugaal huwelijk primair.Ga naar eind28 Het gezin wordt aangezien als de meest fundamentele, universele, en onvervangbare institutie. Het sluiten van een tweede huwelijk is eventueel even noodzakelijk en natuurlijk als een eerste huwelijk. De ongehuwde wordt in de 19de eeuw moeilijker als volwassene aanvaard en krijgt zelfs geen toegang tot alle ambten. Het huwelijk wordt voorgesteld als het enige middel dat aan de enkeling de kansen biedt tot volledige zelfverwezenlijking, tot ontplooiïng van de persoonlijkheid, tot het verwerven van de mysterieuze volledige menselijkheid en wijsheid die de celibatairs hun hele leven missen, tenzij zij tot de geestelijke stand behoren. Zoals dikwijls gebeurt bij de verspreiding van een nieuwe ideologie, duwt men zich af tegen de oude, immoreel genoemde toestand. Het gezin zou slechter en slechter worden. ‘Onze natie heeft het nodig dat men haar het huwelijk, het goede huwelijk aanpredikt’, zegt Turgot, een ‘economist’, vandaar zijn belangstelling voor het gezin. Maar ook politici wijzen op het belang van het ordelijk gezin voor de staat en de maatschappij. A. Goudar pleit voor een betere opvoeding van de kinderen en is tegen het celibaat. De Encyclopédisten (o.a. d'Holbach, Helvétius en Diderot) spreken zich uit voor het gezin. In de 18de eeuw is het prediken van de gezinsideologie een uiting van progressiviteit. Want men steunt de nieuwe waarden, naturalisme, rationalisme, individualisme, tegen de oude, godsdienst, autoriteit, patriarchaat. In zijn Nouvelle Héloïse hemelt Rousseau ‘de zuiverheid, de heiligheid, do waardigheid van het huwelijk op. In Emile is het huwelijk de eerste en heiligste instelling van de natuur’, ‘het meest onverbreekbare en het meest gewijde der contracten’.Ga naar eind29 Reeds in de vorige eeuw had Fénelon gezegd dat de moeders meer contact moeten hebben met hun man en hun kinderen. Maar die woorden kwamen 70 jaar te vroeg. Nu kent het nieuwe patroon sukses. De ouders moeten voortaan hun kinderen beminnen. Men volgt de moderne principes der kinderverzorging. Ook in de werken van Voltaire speelt de ouderliefde een zekere rol (bv. in Zaïre, 1732; Eriphyle, 1732; Sémiramis, 1748 en vooral in Mérope, 1743). De strenge, hardwerkende vader is ‘het meesterwerk van de natuur’. Hoe nieuw en vreemdsoortig dit type van vader- en moederrol was, kan men bemerken uit de zaalreacties op toneelscenes waarin ouders en kinderen voorkomen: sommige toeschouwers wenen, anderen lachen spottend. Beschrijvingen van negentiende-eeuwse burgerlijke gezinnen tonen aan dat | |
[pagina 130]
| |
de realiteit soms ver van het ideaal verwijderd is. Maar men kan niet ontkennen dat de verandering die begint rond het midden van de 18de eeuw tot de belangrijkste behoort in de geschiedenis van het samenzijn van man en vrouw. Zij heeft gevolgen voor de opvoedkundige toestand in het gezin. In tegenstelling tot de vaak gehoorde bewering dat in het moderne gezin de opvoedingsfunctie meer overgedragen wordt op extra-familiale instituten zoals de school en het derde milieu, moet beklemtoond worden dat sinds de opkomst van het kern-gezinstype de pedagogische ingreep op de kinderen is toegenomen in vergelijking met de toestand in vorige eeuwen. Zowel de duur als de kwalitatieve en kwantitatieve intensiteit van de beïnvloeding werden verveelvuldigd. In de veruit belangrijkste jaren voor de opvoeding, nl. de eerste drie, verblijft het kind thuis en niet meer bij de min. Van een veel-generaties-samenhang evolueerde men naar een drie- tot twee-generaties-samenhang. De aandacht concentreerde zich op een kleiner kinderaantal. De behoefte aan intenser en uitgebreider conditionering was nodig ten gevolge van de uitbreiding van de sectoren van het beschaafd-zijn. Een meer homogene groep van naar leeftijd minder verschillende, minder talrijke en in hun sociale relaties op dezelfde wijze gepatroneerde kinderen blijft gedurende langere tijd samen bij ouders die het als hun eerste plicht moeten aanzien zich aan hun gezin te wijden. Uit dit gezin zijn de meeste verwanten verdwenen. Door dit alles ontstaan andere relaties tussen de ouders en de kinderen, tussen de kinderen onderling en ook tussen de wereld en het gezin: de veelzijdigheid van de wereld komt minder rechtstreeks in huis. Door het langduriger verblijf in het oriëntatiegezin en door de intenser beïnvloeding wordt het psychologisch ontwenningsproces vertraagd en soms nooit beëindigd. Het procreatiegezin bewaart vele resten van het oriëntatiegezin, wat in een wereld die zelf vlug verandert tot onaangepastheid kan leiden. In de plaats van de vroegere somatische endogamie in relatief gesloten huwelijks- en voortplantingskringen (de ‘Isolate’) krijgt men nu psychische ‘Engzucht’ en zelfs ‘Inzucht’. De gevolgen van deze verandering bemerkt men goed bij het overnemen van seksuele gedragspatronen. Daar het gezin zich heeft afgesloten van de buitenwereld en daar de desociabilisatie in de maatschappij het leggen van nieuwe contacten bemoeilijkt, kan men spreken van overerving van gedragspatronen die gedurende een eeuw en langer binnen in dezelfde familie bewaard kunnen blijven. Deze situatie kan eu- of/en dysfunktioneel zijn, gezien vanuit het standpunt van het individu. Ze is gunstig wanneer men de handhaving der traditionele waarden noodzakelijk acht. In de tweede helft der 18de eeuw werd de basis gelegd voor het latere algemene patroon der seksuele ethiek. De naleving ervan zal erkend worden als een teken van beschaafd-zijn. Het is nog wel mogelijk om binnenskamers (ook bij de prostituele omgang) een ander, informeel patroon te volgen, maar het eerste blijft het model. Het maakt de interacties en communicaties | |
[pagina 131]
| |
tussen bepaalde bevolkingsgroepen mogelijk binnen de grenzen van een zekere veiligheid. Kinderen van de burgerij kunnen zgn. zedelijk-veilig met elkaar spelen. Zij kunnen dat nog niet met kinderen van bv. het arbeidersmilieu. De evolutie gaat echter naar een algemene aanvaarding van het burgerlijk patroon. De verspreiding van het burgerlijke seksuele ideaal is een bewijs van de toenemende sociale integratie van de maatschappij, van het langer worden van de interdependentieketen, van een groeiend contact tussen de verschillende lagen, eerst de bovenste laag in de steden, daarna die van het platteland en het gewone volk. Zo ontstaat een algemeen westers patroon, met kleine streek- en godsdienstige verschillen. Vanuit de ‘Fernpunktkontakte’ van enkele sociale loci (de enclaves van het stadspatriciaat) die geen geografisch continuüm vormen, groeit een geleidelijk eenvormig patroon, waardoor aanvankelijk de afzondering van de andere bevolkingslagen vergroot. Maar omdat de kleine minderheid beschikt over machtige invloeden, omdat ze leidinggevend is, zal datgene wat voordien een standsonderscheid van de stedelijke elite was, over de standsbarrières heen de andere klassen en de overige geografische gewesten beïnvloeden. Op die wijze ontstaat een algemeen seksueel patroon. Dit algemeen patroon wordt het enige zedelijk aanvaardbare patroon. De gedragingen en waarden der andere standen worden niet meer beoordeeld vanuit de zin die ze voor die standen hebben. Het fanatisme, ten opzichte van zichzelf en van de anderen, van een stand die van alle werelden thuis is, die weet waar de hefboom van de macht zit en die weet te gebruiken, dient om zich te distanciëren van de andere standen en tevens om deze ondergeschikt te maken. Want naast dit burgerlijk patroon wordt geen tweede geduld. |
|