Geschiedenis van het seksuele probleem
(1968)–J.M.W. van Ussel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
4 De evolutie van de 16de naar de 19de eeuw: theorieInleidingHet seksuele gedragspatroon van het westen onderging tijdens de duizenden jaren van zijn geschiedenis wijzigingen. Zo werd het vermoedelijk beïnvloed door de overgang van het nomadenbestaan naar het sedentair leven, van de veeteelt naar de gewassenteelt. In de geschiedenis der beschaving kan men ook een fase van enkele eeuwen afzonderen tijdens welke sommige groepen langzaam evolueren naar een zgn. ‘modern’, d.i. het burgerlijk gedragspatroon. Neemt men als beginpunt de 16de eeuw, en als eindpunt de 18de-19de eeuw, dan zien we dat enkele sociale groeperingen evolueren van een situatie waarin het verstrekken van expliciete seksuele voorlichting overbodig is naar een toestand waarin deze informatie een omstreden vraagstuk is geworden. Ook de houding tegenover het seksueel gedrag der jongeren verandert van mild veroordelend tot sterk afkeurend. Het gebruik van de 16de eeuw als beginpunt moet met de nodige omzichtigheid geschieden. We hebben de indruk dat rond die tijd omvangrijke groepen acties voeren die in de vorige eeuw slechts door enkelingen of kleine groepen gevoerd werden. Vanaf ongeveer 1550 worden de doelstellingen van individuele, zedelijke en godsdienstige hervormers overgenomen door belangrijke groepen. De overheden, geestelijke en wereldlijke, treffen maatregelen die een herstructurerende invloed op de maatschappij uitoefenen. De acties van opvoeders, moralisten, kerkelijken e.a. schijnen meer doelgericht en beter geordend te zijn. En vooral, de wisselwerking tussen wat zij nastreven en de belangrijke veranderingen op socio-economisch gebied zijn gunstig ten opzichte van de gestelde doeleinden. In dit tijdvak treft men een conjunctuur aan die het doorvoeren van hervormingen bevordert; doeltreffende middelen waren daartoe in grotere mate dan voordien aanwezig. Onze theoretische verklaring steunt op de volgende grondbeginselen. De ‘social change’ waardoor het aandeel van de burgers in de maatschappij belangrijker wordt, leidt tot andere typen van relaties tussen individuen die zelf eveneens anders worden. De morele normen, die het gedrag regelen, ondergaan een wijziging. Aan de sociogenese van het nieuwe waardensysteem beantwoordt dus een psychogenese. De psychische habitus, de structuur, de stratificatie van de psyche der individuen en ook der groepen, verandert om zich beter aan de nieuwe situaties aan te passen. We onderscheiden drie processen. We gebruiken de term ‘civilisatieproces’Ga naar eind1 | |
[pagina 62]
| |
in een ruime zin (hierin wijken we van Norbert Elias af),Ga naar eind2 nl. als het proces waardoor de mens vanaf zijn ontstaan de menselijke gestalte krijgt en de omgeving naar zijn model omvormt. In de loop van zijn geschiedenis heeft dit proces in verschillende richtingen geleid. Er bestaan verschillende menstypen en culturen. In de evolutie van het westers civilisatieproces bakenen we een periode af, beginnend vanaf het einde der 15de eeuw. Aan de omvorming van de maatschappij en de mens die zich in dat tijdperk voltrekt geven we de naam moderniseringsproces. Geleidelijk ontstaat dan immers de ‘moderne mens’, wiens type ook nog heden in belangrijke mate model staat voor de beschaafde, gecultiveerde mens. Dit proces kunnen we ook het verburgerlijkingsproces noemen. Een onderdeel van de modernisering is de verpreutsing. De westerse preutsheid is slechts één van de verschillende mogelijke typen van preutsheid. | |
Ontstaan van burgerij en beroepOp het einde van de middeleeuwen vindt men in West-Europa een maatschappij, enig in de wereld en die haars gelijke niet kent in vroegere tijden. Onder de vele kenmerken waarmee men haar kan typeren, is er één dat de bijzondere aandacht verdient, nl. een bepaalde soort van rationaliteit. Men vindt dit kenmerk terug in verschillende historische fenomenen vanaf de 12de eeuw, zoals o.a. het ontstaan van de steden, van de burgerij, van het handels- en geldkapitalisme en (zoals M. Weber zegt) zelfs van de systematische filosofie, de rationele rechtsdoctrines, de gotische bouwwijze, de contrapuntische muziek, en vooral in het ontstaan van de beroepsmens en de bureaucratie die de pijlers van de moderne staat zullen zijn. Tijdens de volgende eeuwen zal deze rationaliteit in andere sectoren tot uiting komen: het blijkt een houding te zijn die betere resultaten geeft dan andere, niet-rationele houdingen. Vanaf de twaalfde eeuw ontstonden in West-Europa (aanvankelijk slechts in het gebied tussen Rijn en Loire en in Noord- en Midden-Italië) steden van een type dat gezien moet worden als een ‘einmalige Erscheinung’. In de steden van het vroegere type of van andere gebieden valt op dat de handelaars en ambachtslui sterk afhankelijk zijn van de politieke macht. Om deze reden is het juridisch en politiek onderscheid tussen de stad en het platteland niet groot. In de niet-westerse steden vindt men geen gilden, geen burgergemeenten, behalve wanneer deze onder invloed van het westen ontstonden. Een van de typische kenmerken der westerse steden is dat de politieke macht niet sterk gecentraliseerd is. Men vindt er een uniek koopmanstype, vrije gilde-arbeiders en corporatieve genootschappen. Het gemeenschappelijke, het ‘Verbandscharakter’ (M. Weber) overheerst. Men kan spreken van een soort ‘Fundamentaldemokratisierung’ (K. Mannheim). | |
[pagina 63]
| |
In deze steden localiseert men het ontstaan van een nieuw type mens, nl. de burger. Zijn invloed neemt vanaf de twaalfde eeuw toe. Hij wordt het patroon waarop later grotere groepen gemodelleerd worden. Door de opkomst van de burger komt er in de volgende eeuwen een zeer langzame verandering in het systeem der sociale stratificatie, in het waardensysteem, in de aard der sociale relaties, in sommige institutionele sferen en in de psychologie van de mens. We vermoeden dus het bestaan van samenhangen tussen economische en sociologische wijzigingen, die op hun beurt in interactie zijn met veranderingen in de psychische habitus. Men evolueert geleidelijk naar een burgerlijke maatschappij en naar een burgerlijk mensideaal. De rationaliteit beïnvloedde eveneens de staat. Het handels- en geldkapitalisme dat vanaf de 12de tot de 18de eeuw dezelfde kenmerken vertoont, zou niet even gunstige kansen gekend hebben, indien de staat niet op meer rationele wijze grotere geografische ruimten gepacificeerd had, indien zij niet in plaats van de vroegere concurrenties het monopolie van de machtsuitoefening aan zich had getrokken, en indien het staatsgezag zelf niet gerationaliseerd werd in de richting van een grotere bureaucratie. Ook deze ontwikkeling heeft haar gevolgen. De nieuwe staat kan niet functioneren zonder een ander type van mens, nl. de beambten-vaklieden die juridisch geschoold zijn en hun plaats krijgen in de ‘Verflechtung’ van het politieke beheersapparaat. Deze beambten moeten de geschikte psychische structuur bezitten om de nieuwe functies te vervullen. In deze wijziging van maatschappij en enkeling speelt het ontstaan van het beroep dus een belangrijke rol. Volgens de theorie van E. Durkheim uit 1893 bestaat er in een maatschappij zonder arbeidsverdeling een mechanische solidariteit tussen de leden. Wordt de arbeidsverdeling ingevoerd (d.i. het ontstaan van het beroep), dan wordt de solidariteit organisch. Naar de mate van de gewijzigde arbeidsverdeling verandert de bovenbouw; de geestelijke wereld, religie, moraal, recht, economische organisaties, politieke regimes, ideologie e.d.m. passen zich aan. De arbeidsverdeling is structureel-functionalistisch gezien slechts mogelijk bij een voldoende bevolkingsgroei en -densiteit. Want deze verwekken een sterkere strijd om het bestaan, dus grotere concurrentie, die weer tot arbeidsverdeling leidt. | |
Verandering in de psychische habitus en stratificatie der persoonlijkheidDe sterkere concurrentiedruk tussen de enkelingen veroorzaakt dus grotere functiedeling of meer gedifferentiëerde arbeidsverdeling. De solidariteit kan slechts slagen wanneer het menszijn en het contact van mens tot mens hierop ingesteld zijn, nl. door een grotere beheersing van de direkte driftuitingen in de richting van het sociaal gewenste gedrag. Ieder lid moet een duidelijk aangegeven rol spelen die op nogal starre wijze aangegeven is in | |
[pagina 64]
| |
een eenvormig en universeel wordend rolpatroon. Men gaat dus over van een maatschappij waarin iedereen ongeveer alles deed naar een maatschappij met een ruime keuzemogelijkheid van beroepen. Dit betekent dat iedereen ongeveer van iedereen afhankelijk wordt. De sociale verstrengeling wordt groter, de ketting van onderlinge afhankelijkheid wordt langer. De menselijke betrekkingen worden, zoals we reeds zeiden, anders gestructureerd. Maar ook de psychische habitus, de drifthuishouding (d.i. in psychoanalytische termen, de verhouding tussen het Ich, de verhouding tussen het Ich en het Es van de enkeling wordt erop ingesteld. De enkeling die niet meer autarkisch of self-sufficient is, moet zijn gedrag afstemmen op dat van de anderen. Hij moet handig worden in het leggen van talrijke en soepele relaties met een functionele, instrumentele, partiële inhoud. De kansen van een individu om zich te verwezenlijken, nemen toe, naarmate hij er beter in slaagt zijn psychische habitus te bepalen of naarmate het individu over de eigenschappen beschikt die hem ertoe aanzetten de verandering te wagen en erin te slagen, nl. een grotere mate van initiatief, van onafhankelijkheid, van zelfvertrouwen en zelfbeheersing. Deze selectie geschiedt dus op een andere grondslag dan die in een feodale of agrarische maatschappij. De veranderingen in de psychische habitus moet men ook begrijpen als gevolgen van wijzigingen in de machtsverhoudingen tussen de mensen en de groepen. Een heerser kan van zijn onderdanen beperkingen eisen waaraan hij zich zelf niet onderwerpt. Er is zelfs meer. ‘Macht laat niet alleen de weg open tot willekeur, maar persoonlijke willekeur die zich verheft boven alle voor gewone stervelingen geldende normen, is ook het meest overtuigend bewijs van macht’ (a. romein-verschoor. Zedelijkheid en schijnheiligheid, p. 61). De etikette-regels zijn dus veruitwendigingen van de sociale structuur. Het was bv. gewoon dat een vorst uit de 17de en 18de eeuw zich in het bijzijn van soms vrouwelijk personeel ontkleedde zonder dat hij daarom aan verlies van prestige leed. Maar het omgekeerde, nl. dat lagerstaanden zich zouden ontkleden in de aanwezigheid van de vorst, was een schending van de welvoeglijkheidscode. Ook het gebruik van aanspreektitel, voornamen, van ‘U’, ‘u’ en ‘jij’ zijn taalgeworden sociale betrekkingen. Ze bestempelen naar buiten de verhoudingen tussen personen. Degene die een hogere sociale positie inneemt, kan de sociaal-lagerstaanden met de voornaam toespreken. Het omgekeerde is ondenkbaar. Is het aantal gelijkstaanden groot en bestaat er tussen hen een concurrentiële verhouding, dan kan ook tussen hen het gebruik van de voornaam, even goed als het zich psychisch en lichamelijk ‘bloot geven’ onmogelijk geworden zijn (zie hierover o.m. l.a. coser. The functions of social conflict. Londen, 1956). In een maatschappij met een duidelijk gelede bouw, met horizontale concurrentieverhouding en intercursieve machtsstructuur is het vraagstuk van de beheersing der driften secundair en inherent aan de sociale reguleringen die de opbouw van de maatschappij structureren. Wanneer echter de machtsver- | |
[pagina *5]
| |
[pagina *6]
| |
[pagina 65]
| |
houdingen vertikaal en de machtsconcentratie integraal wordt, wanneer de sociaal-hogerstaanden dus in sterkere mate afhankelijk zijn van de sociaallagerstaanden, wanneer het aantal der sociaal-gelijkstaanden toeneemt, en vooral wanneer deze sociaal-gelijkstaanden van elkaar afhankelijk worden, ontstaat een nieuwe code die elkeen verplicht zich in acht te nemen voor de andere. De beheersing der driften die men zichzelf moet opleggen heeft dus een sociale oorsprong. Ze is geen tweede natuur, geen gewoonte die automatisch werkt, ook wanneer de mens bv. alleen is; eerst in latere eeuwen zal men eisen dat iemand wellevend is wanneer hij alleen is, zgn. ‘uit eerbied voor zichzelf’. De taboes en voorschriften zijn tot regel geworden relatiewijzen ten overstaan van de andere. Naarmate de mensen sociaal dichter bij elkaar staan, en naarmate de vertikale hiërarchische structuur van de maatschappij (nl. de trapsgewijze afhankelijkheidsverhoudingen) minder scherp is afgebakend en zij vervangen wordt door horizontale en zijdelingse afhankelijkheidsverhoudingen, worden meer mensen elkaars gelijke en zullen ze van elkaar de beheersing van de driftuiting afdwingen. De ‘rearrangement of social forces’ tijdens de 16de eeuw bestond o.m. uit de uitbreiding tot grotere groepen (althans in vergelijking met vroeger) van het burgerlijk leefpatroon. De pyramidaal gestructueerde vroegere opperklasse wordt geleidelijk vervangen door een relatief groot aantal personen die ten opzichte van elkaar min of meer gelijkstaanden zijn. Het pedagogisch werk der humanisten der 16de eeuw moeten we zien als het opvoeden van de jongeren uit de in opkomst zijnde lekengroep der hogere en gemiddelde burgerij, opvoeding die gericht was op hun latere sociale rol. | |
Van ‘Fremdzwang’ naar ‘Selbstzwang’Een maatschappij met een ingewikkeld weefsel van interacties en communicaties houdt slechts stand wanneer een sociogene zelfcontrole de functies van het controle-apparaat der maatschappij aanvult en/of overneemt. In de oudere maatschappijen is de beheersing van het sociale aspect van het driftleven vooral in handen van bepaalde individuen, van autoriteiten. Maar naar het einde der middeleeuwen toe, gaat de beheersing steeds meer uit van de zelfstandige, naamloze, boven-individuele, onbewuste en onzichtbare dwang, uitgeoefend door de grotere sociale verstrengeling. Een traag werkend uitwendig macro-controlesysteem wordt vervangen door een efficiënter, snel werkend inwendig microsysteem. (L. Apostel) We kunnen hier spreken (naar N. Elias), van een overgang van Fremdzwang naar Selbstzwang. Fremdzwang betekent toezicht en dwang van buitenaf, door een politioneel apparaat of door een andere buiten de enkeling staande instantie die macht uitoefent ten einde normconformiteit te bereiken. Selbstzwang betekent de werking van een onbewust controleapparaat dat de eisen voor de goede | |
[pagina 66]
| |
werking van de sociale structuren doet uitgaan van het individu zelf. De overgang van Fremdzwang naar Selbstzwang en zijn gevolgen, kunnen door een voorbeeld geïllustreerd worden. Gaat men de toestand na in een bioscoopzaal (d.i. een omgeving waarin het moderniseringsproces ver gevorderd is), dan constateert men er de aanwezigheid in de halve duisternis van mannen en vrouwen, jongens en meisjes, die zonder toezicht van buitenaf (zonder Fremdzwang) toch niet bevreesd hoeven te zijn voor een uitbarsting van affecten van aanwezigen. Er wordt daar (behoudens in uitzonderingsgevallen) niet gemoord, geroofd of verkracht, ondanks de suggesties in sommige films. Het moderniseringsproces bracht mee dat deze gevarenzone gepacificeerd werd. Dit gebeurde doordat het sociaal controleapparaat, o.a. door de opvoeding, in elk der aanwezigen een relaisstation inbouwde dat de rol van het sociaal controleapparaat overneemt. In feite berust de handhaving van de orde in de zaal slechts op één grote veronderstelling, nl. dat iedereen in staat en bereid is deze interne bevelen op te volgen. Het zou voldoende zijn dat binnen deze gepacificeerde ruimte iemand komt die, geen rekening houdend met toekomst of verleden, slechts aan onmiddellijke bevrediging denkt, iemand die geen conditionering heeft ondergaan, iemand die geen zicht heeft op de wisselwerkingen tussen de mensen (in casu: een asociaal mens, een ‘wilde’ of een gek) om de (in theorie) grote kwetsbaarheid van het systeem duidelijk te maken. Elk samenzijn van twee geliefden, van mensen aan het strand berust op de onuitgesproken afspraak dat er in plaats van de onzekerheid over een mogelijke shock-achtige uitbarsting van affecten, van lichamelijk geweld, bereidheid is en mogelijkheid bestaat om de affecten te beheersen en veilig weggedrongen te houden.Ga naar eind3 Deze pacificatie is een van de voorwaarden voor het ontstaan van cultuur. Het is niet mogelijk ten volle te genieten van de medemens, en ook van de natuur, tenzij de mogelijke dreiging die van hen kan uitgaan klein genoeg is. Cultuur ontstaat dus o.m. door beheersing van sommige affecten. In vele gevallen komt dit neer op verdringing. Deze geschiedt niet gelijkmatig in de verschillende sectoren. Zo is bv. de geëiste verdringing van het seksuele groter dan die der agressiviteit. | |
Naar meer rationeel gedragGrotere sociale integratie betekent meer eenvormige en gerationaliseerde gedragspatronen. Een nieuwe code van welvoeglijkheid ontstaat die in een boek of een school geleerd moet worden. Het sukses van de talrijke ‘civilités’ die vanaf de 16de eeuw verschijnen, is daarom groot. De rationalisatie van het gedragspatroon vindt haar parallel in het uniformeren van de schrijfen spreektaal. Aan een grotere verscheidenheid der enkelingen beantwoordt een groter streven naar eenheid. Dit streven wordt verwezenlijkt, doordat men interacties en communicaties uniform maakt: de mens spreekt een taal | |
[pagina 67]
| |
die begrijpelijk is in grotere of verder van elkaar liggende entiteiten; hij houdt rekening met de gevoeligheden van de anderen doordat hij leert een gedrag en een houding aan te nemen die niet verkeerd begrepen kunnen worden. De moderne mens wordt meer ‘beschaafd’. Een beschaving van deze soort betekent dat hij zijn eerste spontane affecten, opwellingen, driftuitingen en -bevredigingen moet beheersen ten gerieve van beter aangepaste, rationeler reacties. Door zijn grotere zelfbeheersing krijgt de mens meer zicht op de toestand zodat hij op adekwate wijze kan reageren. Uitingen van woede, begeerte of angst kunnen storend, niet doeltreffend en onaangepast zijn. Daarom tracht de nieuwe mens meester te blijven van zichzelf of zich vlug te hervatten. De woorden die de ‘beschaafde’ mens spreekt, de gebaren die hij maakt, zijn steeds meer het gevolg van een innerlijke overweging die gaandeweg zozeer tot een tweede natuur wordt dat het proces spontaan, ongedwongen en ‘natuurlijk’ verloopt. Ook zijn time-perspective, zijn anticipatievermogen breidt zich uit. Van het trias verleden, heden en toekomst spelen de beide uitersten een grotere rol. Het streven naar en het vermogen om een onmiddellijke bevrediging uit te stellen ten voordele van een latere, soms grotere bevrediging, neemt toe. Zoals het opgroeiende kind, leert de beschaafde mens retrospectief meer rekening te houden met de ervaringen uit het verleden en prospectief met de mogelijkheden en gevolgen voor de toekomst. De burgerlijke en calvinistische deugd van het sparen is een voorbeeld van een op de toekomst gerichte verzaking aan de onmiddellijke impuls. De mens wordt van hedonistisch, in de zin van ingaande op de genoegens der momentane lustbevrediging, meer gericht op ‘the deferred gratification pattern’. De waardering der lustfunctie is sociogeen en dus verschillend in een agrarische, technische, geautomatiseerde maatschappij. De burger moet sparen en kan dus aan de lust geen ruime plaats geven. De voorwaarden om beter aangepast te zijn aan de nieuwe maatschappij worden omgezet in ascetische systemen. Voorzichtigheid, omzichtigheid, soberheid, seksuele onthouding worden waardevol. J.J. Rousseau zegt in de 18de eeuw dat het geduldoefenen bitter is, maar dat de vruchten zoet zijn. De frustrerende retardatie wordt goedgemaakt door de vooruitzichten op een mooiere toekomst. De mens zal leren afzien van seksuele brutalisering en verkrachting en bij de voor- en buitenechtelijke coitus rekening houden met mogelijke gevolgen van zijn daden. De vroegere toonaangevende hogere standen vertonen in dit proces een groeiende sociale angst, die tot uiting komt in het voor zich houden van hun ‘goede manieren’. Hun savoir-vivre heeft vooral bij de zeventiende-eeuwse adel, die zich geklemd voelt tussen de vorst en de opkomende burgerij, een prestigewaarde die niet in handen mag komen van de andere klassen. B. Gracian schrijft dat hij zijn boek opzettelijk duister gehouden heeft, zodat | |
[pagina 68]
| |
niet elkeen voor luttel geld goede manieren kan stelen. A. de Courtin zegt in de inleiding tot zijn Civilité ongeveer hetzelfde. Een van de sociale distinctieven van de adel is de opvatting over de huwelijkstrouw: het eisen van trouw, zoals de burgerij dat doet, is niet ‘standesgemäss’. Ook andere burgerlijke waarden worden afgewezen: arbeid, spaarzaamheid, liefde in het huwelijk, gezinsleven, belangstelling voor financiële zaken, ordelievendheid, volgzaamheid, gelijkmoedigheid, enz. De bewering van E. Renan dat alle beschaving het werk der aristocraten is, gaat niet helemaal op. | |
VerinnerlijkingDe overgang van Fremd- naar Selbstzwang voltrekt zich in een tijdspanne van eeuwen zodat deze evolutie onopgemerkt bleef. We menen de ontwikkeling van de 16de naar de 19de eeuw te mogen typeren als een toenemende verinnerlijking. Enkele gevolgen van dit proces zijn voor ons onderwerp van belang. Hogere cultuur veronderstelt, zoals gezegd, beheersing, beperking en afstand van sommige driften. Maar hiermee zijn deze driften niet altijd verdwenen. De mens richt zich soms tegen zichzelf omdat hij de driften niet naar buiten kan uiten. De verinnerlijking wordt verdrongen door een verandering in de bewustzijnstoestand. Een psychisch apparaat van zelfcontrole, nl. het Ueber-Ich, regelt als goed- of afkeurende instantie het gedrag. Bij afwijking worden schuldgevoelens ontwikkeld, daar waar in het stadium van de Fremdzwang schaamtegevoelens verwekt zouden zijn. Dit onderscheid tussen schaamte- en schuldcultuur is van belang voor de cultuurgeschiedenis en voor de culturele antropologie. Sommige culturen, zoals de japanse, behouden gedurende lange tijd een schaamtecultuur. Andere, zoals de griekse en de westerse evolueren van schaamte- naar schuldcultuur. In een schaamtecultuur zijn het zedelijk gedrag en de sociale integratie van de enkeling gericht op een uitwendige autoriteit (de ouders, de geestelijkheid, de sociale overheden). De voornaamste drijfveer van het goede gedrag is de openbare mening. Men streeft niet naar het verkrijgen van een gerust geweten maar naar het verwerven van aanzien. Het status-bewustzijn is het basiscriterium van het moreel gedrag en de vrees om die status te verliezen is de motor van het handelen. De vernedering kan soms alleen door een duel of zelfmoord goedgemaakt worden. In de schuldcultuur is de sociale conformiteit naar binnen gericht, nl. op de verinnerlijkte regels, d.i. op de autoriteit van het Ueber-Ich die tijdens de kinderjaren wordt ingebouwd. Daardoor ontstaat een schijnbaar zelfstandig besef van goed en kwaad. Het besef dat men het slechte gedaan heeft, is moeilijker te dragen dan een vernedering. Slechts door een innerlijke verandering, door een conversie (zoals bv. in de biecht) kan men zich zuiveren. Het mechanisme van het ethisch gedrag vertoont dus niet meer de strijd tussen het | |
[pagina 69]
| |
ik en de sociale autoriteit maar een strijd tussen twee delen van de psyche. Het conflict wordt innerlijk. De overtredingen van de normen worden gesignaleerd en gesanctioneerd door het optreden van schuldgevoel.Ga naar eind4 Door deze verinnerlijking heeft het strijdtoneel zich naar het innerlijke van de mens verplaatst. Er ontstaat een conflict in het individu, tussen het Ueber-Ich en de affecten. In plaats van de ambivalente houding die J. Huizinga typisch achtte voor de 15de en L. Fèbvre voor de 16de eeuw,Ga naar eind5 waarbij grotere vertikale sprongen gemaakt worden ‘von Furcht zur Lust, vom Genuss zur Busse’ (N. Elias) krijgt men nu meer horizontale sprongen, nl. de spanning tussen het Ueber-Ich en het on- en voorbewuste. In de plaats van de angst voor datgene wat van buitenaf kan komen, treedt nu innerlijke angst op, veroorzaakt door de tegenstellingen tussen de ene sector van de mens en de andere sector. | |
Erotisering en overgevoeligheidDeze latente maar voortdurend aanwezige spanningen veroorzaken o.a. een grotere gevoeligheid voor direkte en symbolische aanduidingen van het onderdrukte. Zo veroorzaakt de onderdrukte agressiviteit een door vele taboes omringd gebruik van het mes. De historiek van de wijze waarop men aan tafel het mes moet gebruiken is daarvoor kenschetsend. Het verdringen van de seksualiteit verwekt eveneens een reeks regels van welvoeglijkheid en later van moraal, die erop gericht zijn de andere te ontzien, d.i. de latent aanwezige spanningen niet te verstoren. Het zijn deze regels die door de pedagogen-moralisten vooral vanaf de 16de eeuw aan de jongeren geleerd worden. Is de druk der spanningen groot, dan kan, zoals soms met het seksuele geschiedt, een deel van de krachten verbruikt worden om het systeem in stand te houden. Een ander gevolg is dat deze regels de gevoeligheid waaruit zij ontstonden, versterken. Hoe groter bv. de lichaamsbedekking wordt, hoe groter ook het gevaar voor een uiting van affecten bij ontbloting wordt, en hoe sterker de opvoeding moet zijn om de mens in het bestaande patroon in te passen. Steeds meer woorden, gebaren, lichaamsdelen worden een signaal van mogelijk gevaar en lust, worden dus geladen met erotische spanning.Ga naar eind6 Verinnerlijking veroorzaakt grotere gevoeligheid voor prikkels en deze is een van de voorwaarden voor een sterkere erotisering. Dit zou men een winstpunt kunnen noemen. Het kan zijn dat het christelijke westen een sterke erotisering van een bepaalde soort deed ontstaan.Ga naar eind7 Een grotere gevoeligheid voor prikkels kan in sommige omstandigheden door biologische factoren veroorzaakt worden. Daarom zou het, ook met het oog op een grondig onderzoek naar de oorzaken van het ontstaan der seksuele problematiek, nodig zijn naast de socio- en psychogenese ook aandacht te schenken aan de biogenetische factoren. Hiermee wordt gedacht | |
[pagina 70]
| |
aan invloeden uitgaande van het domestikatieproces bij de mens. Men stelt vast dat de seksuele bedrijvigheid van dieren die in gevangenschap leven of gedomestikeerd zijn, toeneemt. Het zou niet onwaarschijnlijk zijn, dat ook bij de mens soortgelijke veranderingen kunnen optreden. Men moet denken aan invloeden uitgaande van een veranderde wijze van wonen en voeden, aan de wijzigingen in de kleding en de levensgewoonten, aan de vergroting der variabiliteit ten gevolge van een dalende selectiedruk, enz.
Grotere gevoeligheid voor prikkels kan ook grotere vijandigheid veroorzaken. Men kan de stimulus als stoornis ervaren. Daar waar in de 15de-16de eeuw iedereen genoegen beleefde aan de openlijk getoonde naaktheid van meisjes en vrouwen, werd deze prikkel in de 19de eeuw niet openlijk gewaardeerd, omdat hij een uitdaging, een pijnlijke herinnering betekende aan datgene wat met moeite uit het bewustzijn was verbannen. Het signaleren van de talrijker en efficiënter wordende prikkels wordt duidelijk verwoord in de tweede helft van de 18de eeuw.Ga naar eind8 Dit signaleren zou kunnen leiden tot (en tevens een bewijs zijn van) een kiezend waarderen, een verfijning van de gestelde eisen en van de genieting. Maar daartoe bestaat geen kans in een maatschappij die naar een grotere onderdrukking van het seksuele ontwikkelt. Het alternatief is een sterke vijandigheid tegen de prikkels. Men eist een strenge censuur. De groter wordende latente spanningen in de mens die zijn gevoeligheid scherpen, verwekken een speciaal gevoel van tact, van feeling voor wat niet hoort, voor wat shocking is. Dit is een aanwinst in de ‘goede manieren’. De besten gelukken erin een kalme houding van bescheidenheid, van ontzag voor de anderen te aanvaarden. De spanningen tussen de verschillende delen van het ego hebben waarschijnlijk ook het ontstaan gegeven aan de merkwaardige vormen van schaamtegevoel die vooral vanaf de 18de eeuw een rol spelen. Hier staan we aan de oorsprong van de westerse preutsheid. | |
Verdringing van het seksuele uit de openbaarheidIn de twintigste eeuw beleven de psychotherapeutische technieken, bestemd om zichzelf en de anderen beter te leren kennen, een grote bloei. Zij zijn in zekere zin een feed-back die de gevolgen van de verdringing naar het onbewuste moet verhelpen. De mens kent de anderen niet meer en durft zichzelf slechts kennen onder de begeleiding van een specialist. Tijdens het moderniseringsproces heeft de sfeer van het intieme, het private, het innerlijke, het geheime zich sterk uitgebreid. Tijdgenoten van Goethe vinden Werther een onwelvoeglijk boek, omdat op ‘schaamteloze wijze’ het gevoel en de innerlijkheid blootgelegd worden. Vanaf de 16de eeuw wordt de uiting van affecten bedekter. Doodslag, vechten, zich de haren uitrukken van verdriet of woede, uitjouwen of ste- | |
[pagina 71]
| |
nigen van de sociaal ongewenste, uitbundige betuigingen van gevoelens bij ontmoeting of afscheid, maken plaats voor meer verinnerlijkte uitingen. Ook deze verandering is sociogeen. De werking van de ingewikkelde maatschappij mag in haar raderwerken niet verstoord worden door onvoorziene opwellingen en uitbarstingen. Alles verloopt dus zekerder. Het gevaar dat de enkeling loopt om onverhoeds het slachtoffer te worden van iemand die de perken te buiten gaat, neemt af. Men heeft de indruk dat de vrede, de rust en ook de eentonigheid en de verveling toenemen. De vroegere levensnabijheid maakt plaats voor een grotere afstand. Geboorte, ziekte, dood, mismaaktheid, innerlijke conflicten, moeilijkheden in het huwelijk, crisissen in het menselijk bestaan, misdaadberechting, angst, hysterie, waanzin, wenen, lachen, haat, liefde, kortom veel gaat schuil achter muren, achter maskers, of zondert zich af in de sfeer van het intieme of in de verborgenheden van de psyche. De gevolgen van deze verinnerlijking kan men visueel waarnemen. Het beeld van wat men op straat of op de markt ziet gebeuren, verandert. Op afbeeldingen uit de middeleeuwen bemerkt men dat het leven zich buitenshuis in de openbaarheid afspeelt. Zoals bij de grieken, de romeinen (en ten dele bij de huidige arabieren) was het huis open. Men was er onder dak, maar de straat was belangrijker en zette zich binnenskamers voort. Zoals de psyche geen goed gevormd ‘binnen’ kende, zo kende het huis geen intieme kern. In de mate waarin onzichtbare ‘muren’ het affect in het psychisch leven van de mens omringen, worden in de volgende periode ook verschillende sectoren van het bestaan weggedrongen achter echte muren. De voordeur van het huis (waarlangs men, zo wordt het aangevoeld, onverhoeds kan binnenvallen) gaat dicht. Voor de vertrouwden is er de langere, minder rechtstreekse ingang langs de achterdeur. In het huis zelf wordt datgene wat als het meest intieme wordt aangevoeld, weggedrongen. Het bed verdwijnt in een afzonderlijk vertrek. Het lichaam en zijn functies, en al datgene wat een herinnering is aan de benadering man-vrouw, zullen schuilgaan achter psychische coulissen, achter taalcoulissen, achter kleding en achter muren. Men mag veronderstellen dat in vele culturen de toename van beschaafdzijn, leidt tot een meer geïndividualiseerde en intieme toestand van het seksuele. In een beschavingstype waarin het seksuele niet aanvaard wordt als waardevol, zullen deze gevolgen zich duidelijker openbaren en een speciaal karakter vertonen. Zoals er culturen zijn waarin het eten een individuele, met schaamte beladen en infraculturele bezigheid is, zo zijn er andere culturen waarin het seksuele het voorwerp wordt van speciale taboes.
Uit het voorgaande kan men afleiden dat geleidelijk, in sommige standen meer dan in andere, voor de jongeren aanvankelijk meer dan voor de volwassenen een mens- en wereldbeeld ontstaat waarin het seksuele ontbreekt | |
[pagina 72]
| |
als geïntegreerde cultuurfactor. Het bestaat wel als extra- of infra-cultureel fenomeen of als niet-geïntegreerde component van de persoonlijkheid.Ga naar eind9 Zoals de maatschappij het seksuele ontkent, zo moet de enkeling zijn seksuele gevoelens loochenen, verdringen, nietvoelen. Zelfs datgene wat zich aan het lichaam voltrekt wordt door de jongeren beladen met een groeiende weerzin: een geschiedenis van het beleven door de jongeren der fysiologische puberteit zou dit kunnen aantonen.Ga naar eind10 De wereld van de fantasiebeleving wordt eveneens van sterkere taboes voorzien,Ga naar eind11 enerzijds omdat deze fantasiebeleving toeneemt ten gevolge van de kleinere uitingskansen, anderzijds doordat het zelfbewustzijn en het ethisch besef verinnerlijkt worden. Zelfs de benadering van het seksuele door het verstand, gaande van weetgierigheid tot gespecialiseerde wetenschappelijke studie wordt geleidelijk meer afgekeurd. Gevolgen hiervan zijn dat de jongeren hun seksuele nieuwsgierigheid in een sfeer van zondigheid en schuldbesef moeten bevredigen en dat de seksuologie een achterstand gaat vertonen ten opzichte van andere wetenschappen.Ga naar eind12 Speciaal de jongeren zullen aan een beïnvloeding onderworpen worden die erop gericht is het seksuele zelfs niet in de sfeer van het private te dulden. Het is niet alleen ultra-privaat, het mag zelfs nergens zijn. Het wordt een blinde vlek. Het kind, en daarna de jongeren moeten aseksueel zijn. De organisatie van de menselijke geest onder de vorm van een persoonlijkheid d.i. de integratie binnen in de enkeling, en daaraan beantwoordend, een inschakeling van het individu in zijn cultuur, geschiedt in een welbepaald historisch en sociologisch kader.Ga naar eind13 Sommige structuren bevorderen de vorming van een persoonlijkheid die men eerder synthetisch kan noemen. Voor het seksuele wordt de vorming van de persoonlijkheid steeds deficiënter, soms zelfs niet-bestaand omdat de twee processen van individuatie en rationalisatie eerst geschieden in een toestand van blindheid en later in een periode (nl. het huwelijk) waarin de persoonlijkheid reeds gevormd is.Ga naar eind14 Het civilisatieproces dat het ontstaan van persoonlijkheden mogelijk maakte, is minder gunstig geweest voor het inschakelen van de seksuele component. Men kan voor deze veronderstelling goede argumenten halen uit de opvattingen van de franse geschiedkundige L. Fèbvre. Kenmerkend voor de psychologie van de 16de eeuw was volgens hem ‘le retard de la vue’. Het visualiseren zou in vergelijking met latere eeuwen, een kleiner aandeel gekend hebben in de waarneming van de dingen. We kunnen de uitspraak van Fèbvre aanvullen door te stellen dat het aandeel van de waarneming langs het oog minder onafhankelijk was van, of minder overheersend ten opzichte van de waarneming door middel van het gehoor, de tastzin, het reukorgaan. De waardering was enigszins globaler; ze steunde op een grotere saamhorigheid van de zintuigen. De afzonderlijke dingen verloren in deze wijze van waarneming hun afgescheiden-zijn. De visie op de wereld, de mens, het | |
[pagina 73]
| |
leven, de natuur, de bovennatuur was pre-wetenschappelijk, pre-rationalistisch, magisch, animistisch. Men zag geen barrières of conflicten tussen het objectieve en het subjectieve, het werkelijke en het ingebeelde, de natuur en de bovennatuur, het bewuste en het onbewuste, de enkeling en de maatschappij, het binnen en het buiten. In deze levens- en wereldvisie waren liefde, eros en sexus geen onverzoenbare tegenstellingen. Seksuele daden werden niet gezien als partiële activiteiten van bijna onafhankelijke organen. Ook de masturbatie werd minder ervaren en beoordeeld als een seksuele bedrijvigheid dan als een oplossing voor functionele behoeften waaraan niet de individu schuld had maar de in hem werkende natuur. Wanneer vanaf de 16de eeuw de meer gevisualiseerde waarneming gaat overwegen, d.i. wanneer het belang van het oog bij de waarneming groter wordt, evolueert deze van synthetisch naar analytisch. Visuele perceptie betekent nauwkeuriger, meer gedetailleerde waarneming. A. Vesalius ontleedt visueel en dus analytisch de anatomie van de mens. Microscoop en telescoop onderzoeken visueel en analytisch de natuur en ontleden, anatomiseren haar. Deze waarneming door middel van het oog betekent een verrijking: zij leidt tot de almacht van het rationalisme dat vele vraagstukken op een andere wijze zal stellen en oplossen. Men gaat het denken en het voelen conceptualiseren. De Entmythologisierung, (R.K. Bultmann), de Entemotionalisierung (E. Neumann) is begonnen. Dit betekent ook een tijdelijke verarming. Het waargenomene, maar ook de enkeling, de maatschappij, de verschillende aspecten van het bestaan, de functies van de mens verschijnen geisoleerd, onafhankelijk tegen een neutrale achtergrond. De soms moeilijk waar te nemen relaties tussen de mens en zijn omgeving, de mens en zijn medemens, de mens en zichzelf worden verintellectualiseerd. Het gevoel blijft in de waarneming ten achter bij het verstandelijk begrijpen. In een wereld die deze evolutie doormaakt, ontwierp Descartes zijn filosofisch systeem en kon hij invloed hebben. Nooit voordien zouden zovelen zo gemakkelijk aanvaard hebben dat de ware essentie van de mens de geestelijke activiteit is die veroverd wordt op het lichaam, gezien in dualistische tegenstelling. Deze ontwikkeling beïnvloedde de verdere verdwijning van een nogal irrationeel element zoals het seksuele. In de cerebraal-mentale wereld van het kennen en het denken was daarvoor nog geen plaats. | |
Desociabilisatie en schizoïde persoonlijkheidRenaissance en humanisme hebben de harmonie in de individualistische mens op opvallende wijze beklemtoond, maar zij betekenen meteen het ontstaan van de zich desintegrerende maatschappij (of juister: van een andere soort integratie) en van de innerlijk gespleten mens. Het civilisatieproces wordt gestuwd door een grotere rolverscheidenheid. Wanneer mensen rollen vervullen betekent dit dat zij het contact van aangezicht tot aangezicht in de | |
[pagina 74]
| |
kleine dorpsgemeenschap vervangen door instrumentele, functionele, contractuele en andere deel-relaties, waarvan de aard en sterkte door de rede, bewust of onbewust, worden bepaald. Wanneer de mensen onderling afhankelijker zijn, komt het er niet zozeer op aan dat men zijn buurman of zijn vennoot bv. sympathiek of antipathiek vindt, maar dat men hem kan verstaan en met hem kan samenwerken. Men wordt dus bv. verdraagzamer, hetzij uit sociale noodzaak hetzij omdat men geen negatieve of positieve belangstelling voor de andere bezit (men is onverschilliger), hetzij omdat deze houding mogelijk gemaakt wordt doordat men met de andere nog slechts deelcontacten onderhoudt. L.W. Doob veronderstelt dat de som van afhankelijkheid van anderen steeds gelijk blijft. Waar men met weinigen is, is de afhankelijkheid intenser; waar men met velen is, wordt de afhankelijkheid minder intens, d.i. de verwijdering neemt toe, Ten gevolge van deze verandering kan een ‘Gemeinschaft’ (F. von Tönnies) tot een ‘Gesellschaft’, een ‘samenleving’ tot een ‘maatschappij’ worden. Men kan dezelfde gedachten uitdrukken in de terminologie van de amerikaanse sociaalpsycholoog C.H. Cooley: de mens krijgt steeds minder contact met een primaire groep (de ‘face to face’-groep, met regelmatig fysisch contact, zoals het gezin, de dorpsgemeenschap)Ga naar eind15 en maakt meer deel uit van secundaire groepen, waarvan de leden elkaar minder goed kennen. Contact in rolverband is deelcontact, de authentieke en existentiële communicatie en interactie ontbreekt. De kansen op sociabiliteit worden hierdoor kleiner. Deelmensen treden in een kortstondige of oppervlakkige relatie met elkaar. De vervreemding van zichzelf gaat dus gepaard met de vervreemding van de ander. Het desociabilisatieproces valt op vanaf de 17de en vooral de 18de eeuw. De mens wordt teruggeworpen op zichzelf en ondergaat de eenzaamheid in een ‘koude wereld’, m.a.w. hij lijdt onder een tekort aan contact met de primaire groep. Het is interessant de relatie te onderzoeken die zou kunnen bestaan tussen het desociabilisatieproces en sommige seksuele fenomenen zoals de beweerde toename van de masturbatie en het bordeelbezoek vanaf de 18de eeuw en ook de relatie tussen de desociabilisatie en de bewering dat de masturbatie veelvuldiger voorkomt. De masturbatie is een typische vorm van gedesociabiliseerde seksualiteit. Het ontstaan van het conjugaal huwelijkstype (waarin de man en de vrouw meer op elkaar zijn aangewezen), het aanprijzen van het liefde-huwelijk, het opnieuw waarderen van de passie-liefde (een a- of antisociale verhouding), het sterker aanprijzen van het gesloten gezin, het veelvuldiger voorkomen (althans volgens de auteurs der 18de eeuw) van verleidingen zonder daaropvolgend huwelijk, van verkrachtingen, e.d., het groeiend besef van seksuele schaarste (de term is van C.W. Rietdijk), de uitbreiding van het bordeelwezen, deze en nog tal van andere fenomenen kunnen misschien ten dele door het desociabilisatieproces verklaard worden.Ga naar eind16 | |
[pagina 75]
| |
De splitsing van de psyche in deelgebieden die los van elkaar staan, wordt nog versterkt door het overheersen van de deelcontacten. De socio-culturele omgeving bevordert het ontstaan van de gespleten mens gekenmerkt door meer isoleringen in, en afsplitsingen en desintegratie van het bewust-zijn. Men kan de psychologische term ‘schizoïde’ of de ethische term ‘hypokriet’ gebruiken. In de 17de en ten dele in de 18de eeuw, is het nog mogelijk om duidelijk en rechtstreeks te zeggen wat men seksueel voelt of begeert.Ga naar eind17 In letterkundige werken, volksliederen, en dgl. vindt men talrijke bewijzen voor deze uitspreekbaarheid. Het opgroeiende meisje weet van zichzelf wanneer zij behoefte heeft aan een man en ze kan dit verwoorden tegenover haar vader.Ga naar eind18 J. Locke spreekt over jonge mannen en hun duidelijk geuite, vanzelfsprekende ‘behoefte aan vrouwen’. Deze ondubbelzinnige en onverbloemde uitdrukking vindt men bij de meeste auteurs tot op het einde der 18de eeuw, ook wanneer zij elke uiting vóór het huwelijk afkeuren. In de 18de eeuw vertrekken de opvoeders nog van het standpunt dat die behoefte bestaat, al wordt ze volgens hen door de cultuur vervroegde.Ga naar eind19 Het zou onjuist zijn deze houding te verwoorden als ‘het erkennen van het recht op seksuele uiting’. Want ook het weigeren of het afweren van de uitnodiging geschiedde in dezelfde sfeer van direktheid. De maatregelen, genomen om de meisjes en vrouwen te beschermen liegen niet om hun bedoeling.Ga naar eind20 In de 19de eeuw zou het een bewijs van zedelijke verdorvenheid zijn, wanneer iemand deze behoefte zou uitspreken. De pedagogen veronderstellen dat deze drang bij geen enkele jongere aanwezig is, tenzij in pathologische en dus amorele gevallen. In plaats van dit openlijk uitspreken te dulden, maken de opvoeders en verantwoordelijken soms op bedekte wijze gebruik van middelen om de geslachtsdrift tegen te gaan (in kazernes, kloosters, internaten, enz.). De toestand van vóór de 18de eeuw vindt men vandaag nog ten dele in de niet-burgerlijke milieus, nl. bij jonge arbeiders, soldaten jonge boeren. Deze toestand wordt door de een als natuurlijker en gezonder beoordeeld en door de ander als onzedelijk.Ga naar eind21 Het overheersen van deelcontacten en de innerlijke splitsing in de mens maakt de kans groter om de ethische normen alleen in theorie te aanvaarden, er de schijn van op te houden zonder ze te volgen. Dit kan o.m. tot gevolg hebben dat de norm niet zo sterk aangevochten hoeft te worden, waardoor de indruk kan ontstaan dat hij meer algemeen aanvaard wordt. Deze gedachte spoort aan tot voorzichtigheid bij het beoordelen van sommige toestanden. Men heeft de indruk dat aan de zgn. losbandigheid van de middeleeuwen niet getwijfeld kan worden, omdat men er zoveel bewijzen van vindt. Sinds de 16de eeuw weet men minder over normafwijking omdat de kans om in schijn aan deze norm te voldoen groter was, terwijl daarnaast de zedelijke eis strenger gesteld en minder betwist wordt. Maar hoe groot is het verschil in gedrag? De ‘hypocrisie’, dikwijls voorgesteld als typisch victoriaans en negentiende-eeuws, begint minstens een paar eeuwen | |
[pagina 76]
| |
vroeger (tenzij men aanvaardt dat elke tijd zijn type van ‘hypocrisie’ heeft), maar werd in de 19de eeuw voor meer aspecten en door talrijker of in hoger aanzien staande groepen beoefend. | |
Uitbreiding van het gebied der ethiekDeze grotere kans om ‘hypocriet’ te zijn en de toenemende noodzaak om het te zijn, vloeien o.m. voort uit en leiden tot de uitbreiding van de ethische sfeer. Sinds de 16de eeuw worden talrijke feiten volgens ethisch-godsdienstige maatstaven beoordeeld. Men bemerkt een op de voorgrond treden van de ethische imperatieven, motiveringen en sancties. De seksuele moraal wordt meer dan vroeger ‘leer der kerk’. Zij bindt het geweten; er ontstaat een binnenkerkelijke ‘social control’. Dit is van belang. Het maakt een verschil wanneer bv. de buitenechtelijke seksualiteit aangezien wordt als een avontuur of bovendien als een ethisch vergrijp en een zonde. De zelfbevrediging kan beoordeeld worden als een nood-oplossing, of als een zonde tegen God, de natuur en het leven. In de 17de eeuw (en voor sommige standen nog in de 18de eeuw) waren begrippen zoals honnêteté en bienséance geen deugden maar uiterlijke eigenschappen. De inhouden van deze begrippen omschreven op haast technische wijze hoe een enkeling zich best aan de omgeving kon aanpassen. Men kon een honnête homme zijn en zich toch gedragen als een sadist, als een débauché Gaat men verder terug in de geschiedenis, dan ziet men dat het middeleeuwse begrip courtoisie een uitwendige gedragscodex dekt die ingegeven is door sluwheid. Deze etikette dient alleen voor het hof en de hovelingen. In het tweede kwart van de 16de eeuw wordt het begrip courtoisie van de opperklasse verdrongen door de aanduiding civilité die verspreid wordt onder de welgestelde burgers. In de eeuwen die volgen gaat deze ontwikkeling verder, waarbij opvalt dat enerzijds de adel zich door het ontwerpen van nieuwe regels poogt af te zonderen, en anderzijds de burgers de overgenomen regels verinnerlijken. De burger is onderworpen aan een strenge Ueber-ich vorming, met diep in het innerlijk geprente regels van welvoeglijkheid. Er ontstaan constante patronen van civilité die eerst algemeen- en ten slotte alleengeldigheid bezitten. In de 19de eeuw gebruikt men dan het begrip civilisation, waarmee een nieuwe vorm van zelfbewustzijn wordt aangeduid. Het beschavingsproces is zover gevorderd dat er slechts kleinigheden aan toegevoegd worden; de oorsprong ervan is vergeten. Men ondervindt de behoefte deze beschaving uit te dragen over de wereld en bij de lagere standen. Het duurt tot in de 20ste eeuw alvorens men inziet dat men de natuurvolkeren eerder poogt te europeaniseren dan te beschaven. Men begrijpt moeilijk dat de europese beschaving in belangrijke mate de beschaving van één klasse, nl. de burgerij is. Het is deze soort beschaving die geïnternationaliseerd, en mits en- | |
[pagina 77]
| |
kele variaties, universeel wordt. In het westen heeft het moderniseringsproces zich voor het eerst en zelfstandig ontwikkeld, terwijl overal elders Europa (of het westen) rechtstreeks of onrechtstreeks ‘model staat’. In deze evolutie constateert men een versnelling: na eeuwen relatief standvastige normen volgt gedurende twee, drie eeuwen een vrij snelle verandering, waarna de ontwikkeling weer trager verloopt, omdat de dynamiek meer in de spreiding van de beschavingselementen komt te liggen. | |
Onstaan van het seksueel probleemAls kenmerken van deze evolutie werden reeds de toenemende verinnerlijking en ethisering gegeven. Datgene wat voordien slechts een uitwendige gedragsregel was, wordt vooral na Erasmus een psychisch probleem. Vóór de 16de eeuw vindt men individuen zoals de geestelijke Jean Gerson die een opvallende aandacht aan het seksuele besteden, maar in het begin der 17de eeuw voeren hele groepen, bv. kloosterorden, deze acties. Tot in de eerste helft van onze eeuw breidt de invloed der moraaltheologen op het terrein van de seksuologie zich uit; zij dulden steeds minder dat psychologen, geschiedkundigen, artsen, biologen zich descriptief en zeker niet dat zij zich normatief met deze inhouden inlaten, tenzij om de morele apriorismen te bevestigen. Dit heeft o.a. tot gevolg dat wat in feite een medisch, psychologisch of economisch vraagstuk is, voorgesteld en benaderd wordt als een ethisch probleem. Een tweede gevolg is dat wat in feite een sociaal vraagstuk is, voorgesteld en benaderd wordt als een individueel probleem. Een derde gevolg van de ethisering, gekoppeld aan de seksualisering is een verandering in de ethische waardenschaal. Montaigne kon in de 16de eeuw nog in het openbaar verkondigen dat hij liever overspel zou bedrijven dan te liegen; drie eeuwen later kon men dat nog denken maar de rangorde der gangbare waarden was doorgaans omgekeerd. Het tot probleem worden van de seksualiteit en de seksualisering van niet-seksuele fenomenen geschiedt tussen de 16de en de 18de eeuw. Boeken over ‘het seksueel probleem’ der volwassenen verschijnen eerst vanaf het einde der 19de eeuw. Maar in de achttiende vindt men reeds verschillende publikaties over het seksueel vraagstuk der jongeren. Het seksuele kan slechts afgezonderd en geseksualiseerd worden door een analytische benadering. Deze vervalst het inzicht in de te onderzoeken inhouden, die een vervormd probleemkarakter krijgen omdat men de seksuele component te belangrijk gaat vinden. Het seksuele wordt ook meer met taboes belegd. De probleemsituatie wordt versterkt door de schizoïde houding van de enkeling en de maatschappij. De ethisering van het seksuele maakt het probleem ingewikkelder. De mededeelbaarheid, het rustig afstand nemen, de openlijke confrontatie, de humor (die nog bij Erasmus aangestipt kon worden) verdwijnen. Het seksuele wordt, ook bij de zgn. seksuele hervor- | |
[pagina 78]
| |
mers, een ziekelijk ernstige of schrikwekkende zaak: ‘Eros was een godheid voor de Ouden; hij is een probleem voor de Modernen. De godheid was gevleugeld, bevallig en kwam op de tweede plaats; het probleem is ernstig, ingewikkeld en veelomvattend’ (Denis de Rougemont).Ga naar eind22 Een soort obsessie door het seksuele werd zichtbaar in de 18de eeuw en men dacht slechts daaraan te ontkomen door een versterking van de taboes. In de boeken die over het seksueel vraagstuk handelen, valt een sterk pessimisme, een bijna panische alarmtoon op. Men ziet niet in dat de obsessie niet voorkomt uit de neigingen van de enkeling, maar uit de omstandigheden waarin hij moet leven. Heden wordt aanvaard, hoewel men deze theorie zelden toepast op het seksuele, dat het bestaan van innerlijke conflicten een groter bewustzijn veroorzaakt. B. Snell, typeerde het ‘self’ als een ‘source of reactions which set in when the feelings are blocked’. De ongelukkige liefde, de afwezigheid van de beminde, de onvervulde verwachtingen, de botsing tussen de libidobelovende strevingen en de onlustbelovende verboden, kortom de negatief gekleurde emotionele ervaringen verwekken een innerlijke spanning en angst. Deze conflictsituatie stimuleert het zelfbewustzijn. De liefde ontstaat in zekere zin uit de ongelukkige liefde. Het uit de aandacht verdringen van en ook de grote belangstelling voor, het opmerken van een seksueel probleem is dikwijls het gevolg van blokkering en frustratie. Tussen het individueel en het sociaal syndroom bestaat een parallellisme. Er verschijnen haast pamflettaire geschriften over seksuele voorlichting en ook pornografische werken met een typisch karakter.Ga naar eind23 | |
Godsdienstige invloedenN. Elias heeft aangetoond dat de verburgerlijking der westerse maatschappij de motor was van het moderniseringsproces. Hij geeft echter geen bevredigend antwoord op de vraag: waarom evolueerde de westerse beschaving in de voor haar typische richting? Zo valt het ons op dat hij niet spreekt over de invloed van godsdienstige stromingen op het ontstaan van het antiseksueel syndroom. Toch lag zulke tegen de seksualiteit gerichte invloed in de lijn van de theoretische stellingnamen der kerken. Volgens Elias konden de invloeden der kerken niets anders dan gericht zijn op het verwezenlijken van het voortschrijdend proces. De godsdienstige secten zouden geen stuwende, richtinggevende kracht geweest zijn. Zij stonden ten dienste van en gebruikten de bovenkerkelijke gang der beschavingsevolutie. We kunnen argumenten vinden die Elias' opvatting staven. Het is opmerkelijk dat een patroon van ‘de beschaafde mens’ ontstaat, dat vrij gelijkvormig is, ondanks het feit dat godsdienstige groepen verschillen in theorie en praktijk vertonen. Trouwens, binnen de gebieden van eenzelfde godsdienst stelt men opvallende verschillen in seksueel gedrag vast. Vergelijkt men het seksueel ge- | |
[pagina 79]
| |
drag in vier katholieke steden uit de 18de eeuw, Parijs, Venetië, Wenen en Madrid, dan is het moeilijk om aan de godsdienstige factor primair belang te hechten bij de verklaring der verschillen. Deze factor verklaart evenmin waarom men in katholieke zowel als in protestantse landen bordelen, onwettige kinderen, pre- en extramaritale seksualiteit vindt. Heeft een pruisisch vorst minder maitressen dan Lodewijk XIV? Ontstaat niet én in Frankrijk én in het protestantse Duitsland het probleem van de seksuele voorlichting? Vele plaatselijke verschillen moeten waarschijnlijk verklaard worden uit de voorsprong of achterstand op het moderniseringsproces, en ook (dit komt op hetzelfde neer) uit de sociale verschillen. De afstand tussen de godsdienstige secten lijkt groot, maar is klein vergeleken bij de verschillen in het seksueel gedrag van de lagen der bevolking. In het midden van de twintigste eeuw, dus na vele decennia nivellering, heeft Kinsey aangetoond dat er meer gelijkenis bestaat tussen het gedrag van een jonge arbeider en van een jongen uit een of andere ver verwijderde primitieve stam, dan tussen het gedrag van die jonge arbeider en dat van de zoon van een functionaris die enkele honderden meters verderop woont. Nochtans belijden deze beide laatsten misschien dezelfde godsdienst. De invloed van de kerken is en was groot, maar niet groot genoeg om blijvend en algemeen de waarden te verwezenlijken die zij op het oog hadden. Maar de hierboven gestelde vraag blijft onbeantwoord. Indien het moderniseringsproces geen zelfstandig, teleologisch-gericht verloop kent in een door de mens niet te bepalen richting, dan moet verklaard worden waarom het een welbepaalde kant uitging. Waarom volgde het niet de richting van een der andere civilisaties, en wel degene die kenmerkend is voor het westen? Heel concreet: waarom wordt de seksualiteit opvallend getaboeëerd, en waarom niet de agressiviteit? Waarom ging de verdringing van het seksuele zo ver? Waarom werden de naaktheid, het schaamtegevoel en de benadering man-vrouw op een diepgaande wijze geseksualiseerd, en de seksualiteit gegenitaliseerd? De oud-chinese cultuur kende een andere graad en vooral een andere soort van seksuele verdringing en verpreutsing. De mesopotamische, griekse, romeinse, pre-columbiaanse ‘hoog’-culturen kenden hun civilisatieproces zonder daarom seksueel repressief te zijn. Er bestaan zgn. laag-culturen met sterke repressie en hoog-culturen die proseksueel zijn, en omgekeerd. Is het civilisatieproces geen onomkeerbaar, rechtlijnig proces, dan moet verklaard worden dat het in het westen leidt tot een specifiek resultaat, nl. een geheel van verschijnselen die men met de naam verpreutsing kan typeren. Als antwoord suggereren we het volgende. (1) Het civilisatieproces (zoals beschreven door N. Elias) leidt tot onderdrukking van affecten, tot verinnerlijking, tot verhulling van vele sectoren van het leven, ook van de seksuele sector. (2) De krachten die aan deze verandering een anti-seksuele richting gaven, zijn afkomstig uit godsdienstige groepen die hun waarden | |
[pagina 80]
| |
kunnen verwezenlijken, dank zij hun interferenties met de doelstellingen der opkomende burgerij. (3) Deze verwezenlijking werd ook mogelijk doordat de burgerij haar idealen aan de andere groepen opdrong als de enige zedelijkaanvaardbare. Het verspreiden van deze gedragscode, die steeds meer dé zedenwet wordt, is slechts mogelijk door de acties van kerken, opvoeders, nieuwe kloosterorden, censoren, juristen, schrijvers, kortom, een groep van wereldlijke en geestelijke personen, dikwijls van burgerlijke oorsprong, die wetten, regels en levensmodellen ontwierpen en oplegden die moesten dienen om de mensen deugdzaam te houden. Hun morele geestdrift, die dienstig was voor de burgerij, is niet verklaarbaar alleen door datgene wat N. Elias het blinde spel van de toename der sociale verstrengeling noemt. Men kan meer zeggen. Het civilisatieproces bereikte niet altijd wat de burgerij bedoelde. De kerken waren niet alleen opvoedend en helpend, maar ook vormgevend. (4) Maar ook de kerken bereikten niet het resultaat dat zij aanvankelijk op het oog hadden. Doordat zij afweken van een leefbaar mensbeeld, begonnen zich psychische en andere mechanismen voor te doen, die vooral door S. Freud blootgelegd zullen worden. (5) Het nieuwe patroon wordt aangeleerd aan de jongeren die ondergebracht zijn in de kunstmatige wereld der scholen en internaten, waar zij onttrokken zijn aan mogelijke invloeden van het gezin en waar men over machtiger opvoedingsmogelijkheden dan ooit tevoren beschikte.Ga naar eind24 In deze instellingen, die de intellectuele vooruitgang van de burgerij tot functie hebben, wordt de jongere uit de wereld der volwassenen gebannen en ‘ontdekt’ men een voorheen onbekend (of juister, een niet-bestaand) leeftijdstype, eerst het kind en later de puber. Aangezien dit nieuw scolair milieu ontworpen is volgens het model van kloosterinstellingen, wordt elk seksueel element geweerd.
Het ontstaan van het seksuele probleem kan dus het gevolg zijn van enerzijds de onbedoelde resultaten van het moderniseringsproces, het afzonderen der jongeren uit de wereld der volwassenen door de scolarisatie, en anderzijds de bewuste actie van godsdienstige groepen die met energie en werkelijke kansen op realisering dit deel der civitas terrena uitbouwen. Een vergelijking kan deze visie verduidelijken. De stroom der beschaving volgt de beddingen, de glooiïngen die de gunstigste zijn. Hij wordt soms gekanaliseerd door dijken, in casu, machten. Een van deze machten is het waardengeheel van de kerken welker invloed ondanks het secularisatieproces, is toegenomen. Volgens M. Weber bemoeide de middeleeuwse kerk zich niet te veel, maar te weinig met het leven van de mens. Vanaf de zestiende eeuw worden de kerken in toenemende mate de bemiddelaar tussen de mens en zijn seksualiteit. Zij verwierven op dit terrein een autoriteit die bleef gelden ook bij niet-kerkelijken, en die lange tijd standhield tegen de bevindingen van de wetenschap. De invloed der kerken kon groter zijn dan voordien omdat we vanaf de 16de eeuw een eeuwenlange moralisering en | |
[pagina *7]
| |
[pagina *8]
| |
[pagina 81]
| |
pedagogisering door kerkelijke en wereldlijke groepen meemaken. Een kenmerkende trek is dat alle reformaties een groot belang aan de opvoeding van de jeugd hechten. Gezien vanuit het sectaristisch standpunt van een godsdienstige groep (die behoefte heeft aan zelfbeveiliging, aan ingroupmentaliteit) heeft het er de schijn van dat de school vooral bedoeld is als het ‘bolwerk der religie’. Maar wanneer men aandacht schenkt aan datgene wat al deze scholen gemeen hebben, dan ontdekt men een stroom van moralisering die belangrijker is, dieper en langduriger inwerkt dan het streven dat van de school ‘hét middel ter consolidatie en expressie van de godsdienstigheid’ maakte (Bot). In de 18de eeuw werd deze pedagogisch-moraliserende bedoeling zo duidelijk dat men toen reeds sprak van dé pedagogische eeuw. Deze typering is ten dele slechts het verbaal symbool voor het opmerken van een stroomversnelling in een beweging die in de volgende eeuwen sterker werd en die heden universele vormen heeft aangenomen. | |
Samenvatting en besluitAls vertrekpunt werden de theorieën van M. Weber, K. Mannheim en N. Elias genomen die, hoewel zij vele decennia oud zijn nog aanvaard worden. Door de langzame maar ingrijpende sociale wijzigingen kwam een veelzijdig veranderingsproces op gang. In het verloop van de civilisering kan men een periode afzonderen tijdens welke de westerse mens de kenmerken kreeg die typerend zijn voor de ‘moderne’ mens. Elias gebruikt voor deze fase de term civilisatieproces; J.E. Ellemers spreekt van moderniseringsproces. Een onderdeel hiervan is het verpreutsingsproces (de term is van J. Presser). De opkomst der burgerij veroorzaakte een nieuwe stratificatie en tevens een andere structurering en functionering der maatschappij. Aan deze sociologische veranderingen beantwoorden psychologische wijzigingen. De mensen werden onderling meer van elkaar afhankelijk, wat tot gevolg had dat de aard van hun persoonlijkheid zich aan deze nieuwe wijze van contact aanpaste. Van Fremdzwang evolueerde men naar Selbstzwang, met de hieraan beantwoordende verinnerlijking van de mens. Grotere verinnerlijking betekent een overgang van schaamte- naar schuldcultuur. Hierdoor wordt de aard van de conflicten gewijzigd: de spanningen worden innerlijk. Deze spanningen veroorzaken een grotere gevoeligheid ten overstaan van datgene wat oorzaak is van die spanning, in casu een grotere gevoeligheid ten opzichte van het seksuele. Grotere gevoeligheid kan leiden tot meer erotisering en tot grotere vijandigheid tegenover prikkels, waaruit de behoefte aan sterke censuur kan verklaard worden, die op haar beurt de gevoeligheid bestendigt en vergroot. Een grotere verinnerlijking van de affecten betekent ook dat de enkeling zijn gevoelens afzondert in de sfeer van het private en verder dat datgene | |
[pagina 82]
| |
wat vroeger in de openbaarheid zichtbaar was, daaruit verdwijnt. Individueel-psychologisch kan men spreken over het verhullen, het bedekken en uit het bewustzijn verdringen. Sociaal constateert men het deseksualiseren van het mens- en wereldbeeld. Dit leidt tot een gebrekkige vorming van de persoonlijkheid en vooral tot een analytisch losmaken van het seksuele uit een groter geheel. Anderzijds groeperen zich tijdens dit verpreutsingsproces tal van factoren die met elkaar slechts een dikwijls bijkomstig seksueel deelaspect gemeen hebben tot een verzameling die zich aan het bewustzijn als één geheel voordoet, nl. als het seksueel probleem. Vanaf de 18de eeuw wordt er tijdens de opvoeding van de jongeren duidelijk de nadruk op gelegd dat het een ingewikkeld en gevaarlijk vraagstuk is. Het seksuele en het problematische worden met elkaar geassociëerd. De structurele veranderingen ten gevolge van het ontstaan der burgerij leidden ook tot een grotere differentiatie in de rollen, met als gevolg dat de sociale relaties hierdoor meer functioneel en partieel werden. Dit ging gepaard met en beïnvloedde tevens het proces der desociabilisering. Hierdoor werd het veelvuldiger ontstaan van schizoïde persoonlijkheden bevorderd. Deze schizoïde structuur hielp ook de enkeling om ten dele aan het probleemkarakter van het seksuele te ontkomen.
Samen met al deze evoluties gaat vermoedelijk een verandering van de status der seksualiteit gepaard. We constateren althans dat, sterker dan voordien, het accent op het afstotelijke, het weerzinwekkende en tevens op het mysterieuze gelegd wordt. De seksualiteit wordt wellicht ook meer genitaal gezien. Het is vrij zeker dat sommige resultaten van de verpreutsing niet als dusdanig gewild zijn. We zullen er nog op wijzen dat bv. de kerken en de kloosterorden die de eisen der nieuwe zedelijkheid verspreiden, het moderniseringsproces wel beïnvloedden maar niet helemaal bepaalden. De geleidelijke verpreutsing, waarvan het victoriaans taboe een onderdeel is, werd niet bewust nagestreefd, althans niet in de vormen waarin zij tot uiting kwam. Zij is niet een fenomeen van een causale, maar wel van een conjunctieve, residuele orde. Haar ontstaan en groei kan men vergelijken met het ontstaan van de eveneens ongewilde, en soms hysterisch genoemde houding tegenover het fenomeen ‘tijd’. De verpreutsing breidde zich uit zoals het traditionele wegennet: beide ontstonden uit bepaalde soorten relaties tussen mensen, beide zijn irrationeel en zelfs dysfunctioneel in sommige van hun aspecten. |
|