Geschiedenis van het seksuele probleem
(1968)–J.M.W. van Ussel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
2 Het christendom en het antiseksueel syndroomOnder de druk van een vijandige stemming tegen de kerken - men verweet hen nl. schuld te hebben aan de seksuele ellende vroeger en nu - hebben sommige vooral christelijke auteurs de oorsprong van het antiseksueel syndroom naar voorchristelijke tijden verlegd. Zij wezen op de negatieve houdingen bij de hittieten, de joden en vooral bij laat- griekse en -romeinse schrijvers uit de ontstaanperiode van het christendom. De christelijke houding zou de institutionalisering zijn van de opvattingen der door iedereen bewonderde antieke denkers. Is het echter mogelijk dat de grieken, die iedereen proseksueel noemt, uiteindelijk in de antiseksualiteit terecht kwamen? Reeds de moraliserende verklaring die men voor deze veronderstelde evolutie verstrekt, wekt achterdocht: de ‘walging’ voor de bestaande losbandigheid zou hen nl. tot de verwerping van het seksuele gebracht hebben, een verklaring die men trouwens ook geeft voor de overgang van eind 18de begin 19de eeuw. Een gefundeerde uitspraak omtrent deze problematiek is onmogelijk. De weinige bestaande studies maken onvoldoende onderscheid tussen proseksualiteit en seksuele vrijheid, tussen de theorie en de praktijk, tussen de officiële en de officieuze waarden, tussen de attitude en het gedrag van grotere collectiviteiten, van subgroepen en van enkelingen. Trouwens, we moeten ons niet voorstellen dat de kerken tussen de bestaande opvattingen willekeurig diegene kozen die hen het best toeschenen. Men moet de reden aangeven waarom zij één bepaalde opvatting uit de veelheid van attitudes selecteerden. Wanneer de kerken vandaag concessies doen op het stuk van de geboorteregeling, moet men dan zeggen dat zij na rijp beraad tot juistere inzichten kwamen? Of werden de kerken beïnvloed door de opvattingen van atheïsten? Of werden én de buitenkerkelijken en de kerkelijken door de evolutie der socio-economische omstandigheden gedwongen hun standpunten te wijzigen, de enen wat vroeger dan de anderen? Het is te simplistisch te beweren dat men nieuwe normen importeert, overneemt of uitvindt. De normen zijn dikwijls de exteriorisatie, het aan de dag treden op het ethische, juridische niveau van socio-economische wijzigingen die de nieuwe gedragsregel deden ontstaan, dragen, realiseerbaar maken. | |
Het voorchristelijk jodendomEen algemeen beeld van de joodse attitude tegenover het seksuele is moei- | |
[pagina 28]
| |
lijk te geven. Men vindt proseksuele houdingen, zelfs proseksuele ascetische attitudes, als houdingen waarbij het seksuele wordt genegeerd. De meest verspreide houding is een niet-puriteinse aanvaarding van het seksuele, gepaard gaande met een tamelijk strenge, zelfopgelegde discipline die zich echter niet tegen het seksuele als dusdanig richt. Er bestaan ook verschillen volgens de periode. Vóór de exodus (ca. 1500-1450) was de pre- en extramaritale seksualiteit toegelaten, evenals de polygynie, de prostitutie, de homoseksualiteit. Celibaat en kinderloosheid werden sterk afgekeurd. Na de exodus wordt de maagdelijkheid meer geëvalueerd en worden taboes opgelegd: o.a. kleine meisjes mogen niet bij de jongens spelen; een man mag niet met een vrouw spreken tenzij ze gechaperonneerd is; een vader mag niet naakt zijn in aanwezigheid van zijn zoon; de moeder mag haar dochter niet zoenen; verbod op de rug te slapen, een nauwsluitende broek te dragen, de penis bij het wateren aan te raken, enz. Bij de verklaring der joodse houding moet men o.m. rekening houden met het immortaliteitsgeloof. De man beveiligt zich tegen het verdwijnen van zijn identiteit door het hebben van vele zonen. Sommige voorschriften tegen de pre- en extramaritale omgang kunnen ten dele verklaard worden door de (onjuiste) biologische opvattingen. De joden geloofden dat de vrouw geen eicel had, maar dat zij de bodem was waarop het mannelijk zaad groeide. Het was dus nodig deze bodem gaaf te houden wilde men zijn individuele immortaliteitskansen niet in gevaar brengen. Indien men het westers antiseksueel syndroom van uit een joodse origine wil verklaren, moet men nog duidelijk maken waarom het christendom uit de verschillende attitudes één overnam, en waarom deze van pro- naar antiseksualiteit evolueerde. | |
Griekenland en RomeDe griekse cultuur was meer proseksueel dan de joodse. Deze houding is een onderdeel van de positieve attitude tegenover het leven. Men kan ze afleiden uit het mensbeeld, de cosmologie, de mythologie, uit het bestaan van goden ter bescherming van het orgasme, de pederastie, uit de verspreiding en waardering der homoseksualiteit, uit de erotische inslag van de volksfeesten, uit de badhuisgewoonten, de rituele naaktheid in de eredienst, de naaktheid op het toneel, de verering der hetaere, de gymnasia, de symposia, de huwelijks-feestelijkheden, de godsdienstige feesten, de aandacht door de filosofen aan eros en sexus geschonken, de aanwezigheid van het seksuele in de literatuur, enz. Merkwaardig is het feit dat fenomenen zoals het sado-masochisme ontbraken. Het klassieke griekse patroon wordt getypeerd door proseksuele zelfbeheersing als onderdeel van een streven naar harmonie, naar kalokagathia. Treffend voor de huidige westerling is het feit dat het seksuele niet binnen de sfeer van het ethische viel. Sommige uitingen konden te maken hebben | |
[pagina 29]
| |
met de wetgever die bv. de te jonge knaap tegen pederastische benadering beschermde, of met de geneesheer die hygiënische voorschriften verstrekte omtrent de leeftijd waarop en tot wanneer en met welke frekwentie men de seksualiteit kon bedrijven. De griekse goden gaven zelf het voorbeeld van een polymorfe seksualiteit. De maagdelijkheid werd alleen vereerd bij sommige godinnen en priesteressen. Rituele onthouding was soms voorgeschreven. De grieken kenden echter geen speciaal woord om het begrip ‘kuisheid’ uit te drukken, zodat de kerkvaders die in het grieks schreven, gebruik moesten maken van de term agneia, die kan vertaald worden door ‘rouwriten’ (waarbij de onthouding soms voorschreven was). De premaritale coitus was ‘hardly censured by public opinion’ (Westermarck, E., Christ. Mor., p. 361) voor zover het jongelingen betrof, en voorzover men niet in overdrijving viel. Men vindt bij de grieken ook enkele meer extreme stromingen. Bekend is de houding van de cynici: de seksuele drang is natuurlijk en universeel. Hij moet zo vlug en gemakkelijk mogelijk bevredigd worden ten einde de anaideia, het vrij-zijn van psychische verdringingen, te bereiken. Men denke bv. aan Diogenes die zich in het openbaar masturbeerde. (diogenes laertius, VI, 69). Sommigen wilden de seksualiteit los maken van het huwelijk, waarbinnen ze dienstig bleef ter verzekering van de voortplanting, zoals bv. tot uiting komt in de bekende rede, toegeschreven aan Demosthenes (In Neairam, 122). Het belang gehecht aan de homoseksuele benadering is hiervoor een aanwijzing. Daarnaast prediken andere groepen de onthouding, die echter alleen voorgesteld wordt als een betere houding, die niet wordt opgedrongen. Epictetus geeft volgende raadgeving aan zijn leerlingen (Enchiridion, XXXIII, 8): ‘Betreffende de seksuele genoegens, het is juist zich te onthouden vóór het huwelijk, in de mate dat het in u ligt. Maar als ge eraan toegeeft, laat het dan in overeenstemming met de wet geschieden. Maar gedraag u niet onvriendelijk tegenover hen die wel die genoegens kennen, noch wees er fier op ze af te keuren, noch ga er prat op ze niet te kennen’. Over Pythagoras wordt spottend verteld dat hij de onthouding zo goed in zijn leerlingen inprentte, dat wanneer tien van hen, aangevallen zijnde, hadden kunnen ontsnappen over een bonenveld heen, ze liever stierven dan de bonen te vertrappen, want bonen hadden de faam de zetel van onzuivere begeerten te zijn (jamblichus, De Pythagorica vita. 31, 191). Deze houding wordt niet door morele redenen ingegeven maar sluit aan bij de opvattingen der medici dat seksuele activiteiten op te jonge leeftijd en te frekwent beoefend, voor de lichamelijke en psychische gezondheid schadelijk konden zijn. Juvenalis' waarschuwing tegen de onmatige masturbatie, ‘parce, Quinte, digitis! Quod perdidis vir est’, moet in dezelfde zin geïnterpreteerd worden. De ascetische strekking krijgt de overhand vooral bij de neo-platonici en de neo-stoici. Apollonius van Tyana, een romeins filosoof van de eerste eeuw | |
[pagina 30]
| |
van onze jaartelling, verklaart dat zelfs in het huwelijk de seksualiteit onzuiver is. In dezelfde tijd beweert Musonius Rufus (geciteerd bij stobaeus, Florilegium. VI, 61) dat buiten het huwelijk geen seksualiteit toegelaten is. Het onderscheid tussen sommige christelijke opvattingen en die van deze heidense filosofen en van de gnostici, is klein. Grote invloed ging uit van de Joodse filosoof Plotinos, uit Lykopolis. Hij was lichamelijk-lijdend, half-blind, en beschouwde de zinnelijkheid als een hindernis in het geestelijk kennen, als een zelfvernietiging. De wijze mens moest doordrongen zijn van de idee van het reine en het schone; hierdoor wendde hij zich af van de zinnelijkheid, de lichamelijkheid, zodat de weg naar de zelfbevrijding vrij kwam. Porphyros uit Tyros, uitgever van de werken van Plotinos, schreef o.a. Over de onthouding, tegen het ‘vlees’ d.i. de zinnelijkheid. Rond dezelfde tijd (derde-vierde eeuw van onze jaartelling) schreef ook Longos zijn beroemde Dafnis en Chloë We kennen geen mooier werk van seksuele voorlichting dan dit kleine boekje waaruit een geest van probleemloze aanvaarding van het seksuele ademt. Het is niet toevallig dat het vanaf het einde der 18de eeuw een diepe indruk maakte op o.m. Goethe. In een gesprek met Eckermann (20 maart 1831) zegt hij dat men deze herdersgeschiedenis elk jaar opnieuw moet lezen. Het contrast tussen Longos' voorstelling van de benadering der seksen en het burgerlijk gedragspatroon was toen reeds enorm.
De toestand in het romeinse rijk verschilde niet essentieel van die bij de grieken. De maagdelijkheid genoot er meer aanzien, de homoseksualiteit werd er onder griekse invloed gewaardeerd, het meisje moest zich vóór haar huwelijk onthouden, de jongen niet. De controle op de premaritale coitus hield geen verband met het seksuele, wel met het sociale aspect ervan, nl. de nakomelingschap (de proles). Omgang voor en buiten het huwelijk werd geduld mits hij plaats had met niet-klassegenoten zoals prostituées en concubines. Cicero, die hierover geen andere opvatting heeft dan Cato de Oude, zegt (Pro Coelio, 20, 48): ‘Mocht er iemand zijn die denkt dat de jeugd elke liefde met courtisanes moet verboden worden, dan is hij inderdaad zeer streng. Ik kan niet ontkennen wat hij zegt, maar toch is hij niet in overeenstemming met de huidige vrijheid en zelfs niet met de gewoonten van onze voorvaders en met wat zij als toelaatbaar aanzagen. Want in welke tijd gedroegen jonge mannen zich niet op zulke wijze? Wanneer werd zulk gedrag als verkeerd beoordeeld? Wanneer was het niet geoorloofd?’ Na eeuwen christendom is dit gedrag niet veranderd. We hoeven slechts te lezen hoe Augustinus in zijn Confessiones zijn jeugdjaren beschrijft. In de werken van de heilige Cesarius van Arles (470-543) vinden we hetzelfde beeld van het gedrag in een stad uit het laat-romeinse rijk. Hij ageert o.m. tegen het dansen, het zingen van ‘schunnige’ en amoureuze liederen, de omgang met concubines en prostituées. Ondertussen is echter reeds een tegenstelling ontstaan tussen wat men zo dikwijls de heidense en de christelijke | |
[pagina 31]
| |
zinnelijkheid noemt. Het onderscheid tussen beide attitudes is inderdaad groot, al zijn er punten van gelijkenis. Want beiden schenken veel aandacht aan het seksuele. Maar de heidense instelling is positief-waarderend, proseksueel, grote vrijheid gunnend; zij kent beheersing, maar deze is door het verstand ingegeven. De heiden kiest vrij, ingaande op bewuste waarderingen het gedrag waarmee hij instemt. Er is geen sprake van schuldgevoelens en van obsessie. De christelijke attitude is doordrenkt van een gevoel van zondigheid en schuld; de verboden genieting is zeer ambivalent. Na perioden van losbandigheid volgt diepe inkeer en verloochening. De genieting geschiedt in totale overgave, dikwijls is de duivel als tertium gaudens aanwezig, zodat de genieting de prikkelende bijsmaak van het verbodene krijgt. Nietzsche zei dat het christendom aan eros vergif te drinken gaf. Maar we menen dat dit vergif niet dodelijk was. Er ontstond wel een bijzonder type van intense erotiek, dat in tijden waarin men een harmonisch geïntegreerd menstype als model heeft, minder voldoening schenkt. | |
Het christendom(1) We kunnen slechts met moeite het standpunt van het christendom bepalen. Er zijn om te beginnen de soms tegenstrijdige uitspraken van de officiële autoriteiten, die daarbij nog een verschillende bindende kracht hebben. Hier stellen we reeds de vraag: aan welke voorwaarden moet een stellingname voldoen om als een officiële uitspraak te gelden? Op deze vraag worden vandaag verschillende antwoorden gegeven. Er bestaat ook een afstand tussen de officiële en de officieuze stellingnamen. Kan geen onderscheid gemaakt worden tussen datgene wat in het vatikaan, in het bisschoppelijk paleis en op de kansel verkondigd wordt? Hierbij kan men zich afvragen welke stellingnamen het zwaarst doorwegen, welke de facto gevolgd worden. Zo bestaan er aangaande het huwelijk uitspraken op vele niveaus: concilieteksten, encyclieken, decreten, het kerkelijk recht, dogmatische tractaten, handboeken van moraaltheologie, boeken en brochures op meer vulgariserend niveau. Het beste voorbeeld om het bestaan van contradicties aan te tonen, is de houding ten aanzien van de contraceptiva. Of men kan de radicale veroordeling van de coëducatie door Paus Pius XI in zijn encycliek over de opvoeding vergelijken met de geschriften van nederlandse katholieken die openlijk de coëducatie bleven verdedigen. Een andere moeilijkheid is het onderscheid tussen de christelijke secten. Vandaag, even goed als vroeger, vindt men een verscheidenheid van stellingnamen. Jean Gerson, Geert Grote, Thomas a Kempis zijn antiseksueel gerichte asceten, maar L. von Zinzendorf en Böhme zijn duidelijk proseksueel, ascetisch en christelijk. Hedendaagse christelijke secten, die zich allen beroepen op dezelfde basisteksten en grondwaarden, komen tot soms tegenstrijdige stellingnamen t.o.v. de contraceptie, de echtscheiding, de premari- | |
[pagina 32]
| |
tale coitus, de masturbatie, de plaats van de vrouw in de kerk, het celibaat. We moeten ook wijzen op belangrijke plaatselijke verschillen binnen nochtans dezelfde kerk. Voldoende is, om dit te begrijpen, de toestand van geestelijken en gelovigen in Zuid-Amerika, Afrika en de archipel der Zuidzee na te gaan. Of de situatie in de 15de eeuw. We mogen veronderstellen dat de concrete socio-economische toestand van de kelten, de galliërs, de germanenGa naar eind1 bij de christianisering van deze volkeren, ten dele de christelijke waarden herstructureerde. We mogen deze afwijkingen niet als tijdelijke afwijkingen van een eeuwige regel interpreteren. Trouwens, bestaan er vele vaste lijnen? We constateren wel dat men in verschillende perioden, dezelfde teksten op verschillende wijze interpreteert. Dezelfde termen blijven misschien behouden, maar de inhoud persoonlijk aan het begrip gehecht wordt gewijzigd. E.P. Callewaert wees erop dat tot in de middeleeuwen het gebruik van contraceptiva als dusdanig niet verboden werd. De kerk keurde alleen het gebruik van magische middelen af, zowel afrodisiaca, als proconceptieve en contraceptieve magie. De katholieke kerk stelt eerst vanaf de 19de eeuw de contraceptie als moraaltheologisch probleem. Hetzelfde geldt voor de masturbatie. Hierboven hadden we het over de theoretische stellingnamen. Ook de houding ten overstaan van de afstand tussen norm en feit, tussen de regel en het gedrag, verschilt naar tijd en plaats. Gedurende vele eeuwen week het gedrag, zelfs dat van de hoogste kerkelijke instanties of in selecte milieus zoals de kloosters, van de norm af, zonder dat deze situatie bij de overgrote meerderheid een bewuste weerstand (cognitieve dissonantie volgens de theorie van L. Festinger) verwekte.
(2) Onderzoeken we het nieuwe testament als bron voor moraaltheologische stellingnamen. We vinden er geen woord over jeugdseksualiteit, masturbatie, premaritale coitus, contraceptiva, abortus. Christus vergeeft aan de overspelige vrouw, een passage die ten tijde van Constantijn, toen het montanisme grote invloed uitoefende, verwijderd werd (hesnard, Morale sans péché, p. 74). Paulus (I Cor. 7, 25) zegt dat de Heer geen wet gaf over de maagden; de apostel deelt dus slechts zijn eigen standpunt mee. De eucharistie en het doopsel ontstonden waarschijnlijk uit mysterieculten die aan het seksuele een vrij grote plaats toekenden. De joodse godsdienst, de essenen en de neoplatonici waren niet antiseksueel. Wel constateren we dat deze invloeden, evenals de prechristelijke magische en rituele taboes op seksuele fenomenen, geleidelijk meer antiseksueel geïnterpreteerd worden. De christelijke waarden komen zelfs in conflict met de houding van de staat. In het laat-romeinse rijk werd de emancipatie van de vrouw bevorderd, het huwelijk gesteund en werden de celibatairs extra geldelijk belast, dus drie diametraal niet-christelijke stellingnamen. In het christendom vindt een toespitsing der standpunten plaats, die gewoonlijk verklaard wordt door | |
[pagina *3]
| |
[pagina *4]
| |
[pagina 33]
| |
de selectieve autoriteit die men aan Paulus, aan sommige patres en aan Augustinus toekent. Paulus' standpunt wijkt van dat der joden en der evangelies af. Zijn opvatting dat het huwelijk dient om de seksuele drift op te vangen is onjoods. Ook maakte hij een grotere tegenstelling tussen geest en lichaam dan de rabbijnse joden. Voorts moet men rekening houden met invloeden van stromingen zoals het manicheïsme, zelfs al werden ze door de kerk afgewezen. De kerk trachtte de extremismen die bv. de castratie of de voortplantingsstaking predikten, tegen te gaan. Maar zij stond milder tegenover antiseksuele dan tegenover proseksuele afwijkingen.
(3) De houding tegenover het seksuele vloeit doorgaans voort uit het standpunt ten opzichte van de lichamelijkheid, de lust, de natuur, of nog ruimer, het feit of men een levensbeschouwing huldigt die wereldzoekend of wereld-mijdend is, of zij zich richt op het diesseits of op het jenseits, of zij hedonistisch, epicuristisch of ascetisch is. Het christendom dat het wereldse bestaan afwees en de zijde van de geest in het dualisme lichaam-geest koos, moest daarom nog niet antiseksueel worden. De confrontatie van de mens met de seksualiteit kan op vele wijzen plaats hebben. Hij kan naar de seksualiteit gaan of er zich van verwijderen; hij kan de seks naar zich toe halen of van zich afstoten. Sommige ascetische secten trachten zich van het seksuele te bevrijden door het seksuele; anderen bevrijden zich van en tegen het seksuele. De toonbeelden der christelijke levenswijze, de anachoreten, de heiligen der eerste eeuwen en ook van de 17de eeuw, trachten hun lichamelijkheid tot de uiterste grens te ontkennen. Deze broeder ezel wordt gekastijd, slecht gevoed en niet verzorgd. Er is geen waardering voor de seksualiteit, de liefde, de erotiek, de vrouw, het huwelijk, het gezin, de tederheid. De hoogste status in de maatschappij komt toe aan de celibatairs. Onder hen staat de massa die voor de voortplanting moet zorgen. Zij leeft min of meer in staat van zonde, tenzij men zoals sommige heiligen deden, het gezin in de steek laat. Veel in dit systeem wordt begrijpelijk wanneer men bedenkt dat het uitging van celibatairs, van wie sommigen een harde strijd te voeren hadden. Vanuit hun situatie kan men verklaren waarom ze overgevoelig waren voor de minste aanduiding van de onderdrukte seksualiteit. Zij moesten een ruime marge van veiligheid scheppen door alle directe en indirecte prikkels te verbannen. Zelfs in de woestijn terugtrokken, werden ze gekweld. En degenen die in de wereld bleven, moesten er een skotomisering, een psychische en sociale afzondering doorvoeren. Wanneer celibatairs die in deze situatie leven, uit hun eigen verlangens en ervaringen regels halen voor de gelovigen die in de wereld bleven, kan er gemakkelijk een discrepantie ontstaan. Aan de juistheid van hun visie op het seksuele, de liefde, aan de leefbaarheid van hun normen kan expliciet of impliciet getwijfeld worden. Zo ontstaat een massale normafwijking | |
[pagina 34]
| |
Een analyse van dit waardengeheel toont aan hoe men, vertrekkend vanuit irrationele premissen op rationele en logische wijze afleidend, tot irrationele standpunten komt die soms veraf liggen van de aanvankelijk gestelde waarden. De asceten haten in eerste instantie niet zozeer het seksuele dan wel de ononderworpenheid ervan. Zij constateren dat ze de seksuele reacties (motus genitalium) niet beheersen. Volgens Augustinus, ‘misschien wel de grootste moraaltheoloog van alle tijden’ (Häring, Wet, p. 54), rukt de wellust de mens innerlijk en uiterlijk helemaal naar zich toe en mengt hij vleselijke begeerten en psychische opgewondenheid zo door elkaar, dat een orgasme volgt vergeleken waarbij er geen grotere lichamelijke lust is; daardoor wordt op dat ogenblik bijna alle bewustzijns- en kennisscherpte weggenomen (De civitate Dei, XIV, c. 16). De seksualiteit onderwerpt dus de hele mens en maakt dat hij er zich beschaamd om voelt. Sinds Eva's zonde gaat de coitus steeds gepaard met schaamte. De bevruchting geschiedt langs dezelfde weg waarlangs, in omgekeerde richting, het menstrueel bloed afvloeit (o.c., c. 26). En we worden geboren tussen de urine en de ontlasting, ‘inter faeces et urinam nascimur’. Dr. Kligerman van het Chicago Institute for psychoanalysis heeft in een studie over de Confessiones (J. Amer. Psych. Ass., III, 1957) gewezen op de invloed van een niet opgelost oedipaal conflict bij Augustinus. Zijn visie op de lust en het seksuele zou er door bepaald zijn. Maar het is niet bewezen dat men het oedipuscomplex ook in andere perioden mag projecteren. En het is vooral duidelijk dat een individueel psychogenetische verklaring van de antiseksualiteit niet mag voorbijgaan aan het feit dat vóór Augustinus reeds een sociogene traditie van antiseksualiteit bestond. Een culturologische vergelijking kan de christelijke houding in reliëf brengen. In de zevende eeuw v.o.j. schreef Bana in Indië zijn Kadambari. In het volgende citaat treffen we bijna woordelijke contrasten met de hierboven besproken passage uit De civitate Dei aan. Bana zegt over de vrouw: ‘Met haar zal ik dat onuitsprekelijk genot genieten, dat als het ware een nirwana is van een andere natuur, en dat wellust heet. Evenals een nirwana van een andere natuur is het weliswaar door alle mensen gemakkelijk te bereiken, maar kan het toch alleen verworven worden door vereniging. Alhoewel het voorwerp is van de tastzin, toch grijpt het het hart aan. Alhoewel het de zintuigen verblindt, toch bevredigt het de zintuigen. Alhoewel het het liefdevuur aanwakkert, toch dooft het dit uit. Alhoewel het de uitputting van het lichaam veroorzaakt, toch vervult het met welbehagen. Alhoewel het onregelmatig ademhalen, (afmatting) en zweet doet ontstaan, toch doet het de haren overeind rijzen, wat met het intrekken van de adem gepaard gaat. Alhoewel het genoten is, toch wekt het verlangen op om te genieten. Alhoewel het duizendmaal genoten is, toch is het nieuw. Alhoewel het zeer duidelijk is, toch is het onmogelijk zijn eigen natuur te bepalen’ (vert. Prof. scharpé, p. 204). | |
[pagina 35]
| |
Hier hebben dus twee waardensystemen, beide religieus, beide ascetisch op hun manier, beide groot belang aan het seksuele hechtend, het ene door een negatieve obsessie en fixatie, het andere door positieve aanvaarding en vrijwording in het seksuele. We kunnen de confrontatie tussen deze beide systemen het best illustreren door een wijsheid uit de indische cultuurkring, dat het beter is de tijger te berijden, want wie er af valt, wordt verscheurd.
(4) Op de gestelde basiswaarden bouwen de moraaltheologen een systeem dat hoofdzakelijk in de middeleeuwen een sluitend geheel wordt. Het primaat van de maagdelijkheid boven het huwelijk staat vast. Dit leest men in Thomas a Kempis Navolging Christi en Geert Grote's traktaat De matrimonio. Het huwelijk bestaat immers ‘uit wat het wezen der ontucht is’, zoals Tertullianus meer dan duizend jaar vóór deze auteurs had geschreven (De exhortatione castitatis, 9 en 10.). De geslachtelijkheid wordt niet aanvaard, noch als lustfunctie noch als fysiologisch-biologische functie. De niet specifiek-christelijke opvatting van een eenheid in de natuur, ook in de menselijke natuur wordt vervangen doordat men de mens tegen zijn lichaam opzet. Het geslachtelijke staat ten dienste van het vitaal minimum, nl. de voortplanting. Niet alleen de seksualiteit is zondig, maar ook de lust bij de seksuele daad, de lust zonder daad, de wil tot lust en de onvrijwillige lust.Ga naar eind2 De moraaltheologen huldigen voor het seksuele andere normen dan voor het niet-seksuele. Terwijl zij een onderscheid in graad van zonde aanvaarden, wanneer het gaat om het stelen van een klein of een groot bedrag (waarbij erkend wordt dat de zondegrootte afhangt van de omvang van het voorwerp) of wanneer het een opwelling van toorn of een moord betreft (waarbij men aanvaardt dat hij die woedend is, daarom nog niet wil doden), wordt voor het seksuele geen onderscheid gemaakt tussen de soorten libido's: ze zijn alle finaal gericht op dezelfde geslachtelijke daad, zowel de oscula (zoenen) als de amplexus (omhelzingen), de tactus (de aanrakingen, de strelingen en de blikken). Daarom zijn ze volgens Thomas peccata mortalia, dood-zonden. Hedendaagse auteurs (o.a. hoegen, Over de zin ..., p. 171) verdedigen soms de stelling dat Thomas de lust bij de seksuele omgang niet zondig vond. Dit is een verklaring die duidelijk indruist tegen het hele systeem, en die trouwens door de specialist in de seksuele ethiek van Thomas, pater J. Fuchs, ontkend wordt. De vroegscholastiek maakte een onderscheid tussen (a) seksuele omgang om overspel te vermijden: deze was een kleine zonde, en (b) seksuele omgang uit lust: deze was een zware zonde. Thomas Aquinas, een gematigd man, die reageerde tegen het manicheïsme, tegen de overdreven houding van Augustinus, gebruikte o.a. de volgende terminologie voor de seksualiteit: bevuiling, smet, bezoedeling, schande (immunditia, macula, foeditas, turpitudo). De seksualiteit kan volgens hem nooit een goed op zichzelf zijn; ze is een ‘verwerping van de rede’, het laagste en het ge- | |
[pagina 36]
| |
meenste; ze brengt de mens op het peil van het dier. Zijn vooruitstrevende tijdgenoot Willem van Auvergne spreekt over ‘dat beest’, ‘bestia ista’. Al gebruikte Thomas ook andere bewoordingen waaruit meer waardering blijkt, toch heeft men de indruk dat het dan om haarklieverijen gaat. De uiteindelijke indruk die men overhoudt na een welwillende studie van zijn uitspraken is deze: het is onmogelijk dat de seksualiteit niet zondig is. Hieraan heeft niet de seksualiteit schuld maar wel de mens. Hierbij moet nog de restrictie gemaakt worden dat Thomas het steeds heeft over seksualiteit ten dienste van de voortplanting. Aan een andere functie wordt geen positieve waarde gehecht, zodat er geen bezwaren tegen het celibaat en de onthouding bestaan.
(5) De mythologie, het ritueel, de opvattingen van het christendom werden beïnvloed door deze visies. Een vergelijking met andere godsdiensten maakt duidelijk dat de christelijke godenwereld overwegend androcentrisch is: geen hermafroditische of vrouwelijke wezens. Uit de heilige drievuldigheid werd de aanwezigheid van de vrouw geweerd, met daarnaast een verering van Maria-maagd. Volgens Thomas Aquinas bleef Maria maagd omdat de coitus een corruptie en bezoedeling van de moederschoot betekende. Om deze reden werd soms de baring langs de schede ontkend. Nog andere elementen wijzen op dezelfde antiseksuele houding. De engelen zijn sekseloos.Ga naar eind3 Alleen de duivel heeft seksuele omgang. Men vindt geen godheden ter bescherming van de seksualiteit, de potentie, de geslachtelijke omgang, de homoseksualiteit, de genegenheid, de liefde, tenzij enkele heiligenfiguren wier magie waarschijnlijk op prechristelijke elementen teruggaat. In het ritueel is er geen plaats voor het seksuele; de hieros gamos is ondenkbaar. Het seksuele wordt in de mystiek, in de cosmogonie of in de uitingen van godsdienstige kunst niet opgenomen. De heiligen zijn soms zeer seksvijandig. Niet- of proseksuele elementen worden ge-antiseksualiseerd, zoals bv. het verhaal van de zondeval, de leer over de erfzonde, de vroegchristelijke agape, bepaalde uitspraken in het oude en nieuwe testament, het hooglied enz. Een andere constante is de antivrouwelijkheid: ‘de vrouw is de oorsprong van alle kwalen’ (omnium malorum origo mulier), of in dieptepsychologische termen vertaald door Dr. Trimbos: ‘Kijk maar naar de post-platonische geschiedenis van de seksen in het christendom: één grote vaginale angst’. Ook hier treft men de verdeling aan tussen de vrouw-heks en de vrouw-maagd. Tussen beide in is er doorgaans slechts plaats voor de vrouwmoeder, niet voor de vrouw die vrouw is. Clemens van Alexandrië schrijft ‘iedere vrouw moest zich schamen bij de gedachte een vrouw te zijn’ (Paedagogus II,2). Men denke ook aan de talrijke discussies (o.a. op het concilie van Macon, 585) over de vraag of de vrouw een ‘anima’ had. De anti-vrouwelijke hou- | |
[pagina 37]
| |
ding is niet specifiek christelijk. Ook in andere culturen vindt men ze terug. In het christendom wordt deze houding echter door zoveel prominente autoriteiten verwoord dat men de indruk heeft voor een officiële stellingname te staan. In de Geurende tuin van sheik Nefzaui (Salzburg 1952) leest men anderzijds de volgende woorden van een vrome Moslem: ‘Geprezen zij Allah, omdat hij de vrouwen zo mooi heeft geschapen, haar lichaam heeft uitgerust met tal van bekoorlijkheden, die de lust opwekken, haar haren zo mooi maakte, haar hals vormde en de fraaie ronding van de boezem’.
Trimbos (Gezin, p. 106) noemt de katholieke seksuele moraal ‘geobsedeerd, wettisch, casuïstisch’. Naarmate men de negentiende eeuw nadert, worden de seksuele verboden uit de tien geboden zo belangrijk dat men de indruk heeft dat alle zedelijkheid daaromheen draait. De kerk besteedde minder aandacht aan de strijd tegen de agressiviteit en tegen het geldgewin, al vindt men in de evangelies daarvoor de nodige imperatieven. In het authentieke christendom is er plaats voor de genietende, werelds gerichte en ook voor de seksuele mens, maar geen plaats voor de bourgeois of voor de kapitalist. Christus vergaf aan Magdalena, niet aan de geldwisselaars. De begrippen kuisheid, maagdelijkheid, celibaat worden eenzijdig en doorgaans negatief geïnterpreteerd. Huisman zegt: ‘Thans is de term (kuisheid) volledig gericht op het seksuele, de “onkuisheid” heeft in zielzorg en zondebesef de hovaardij, de superbia, van haar middeleeuwse troon gestoten, ofschoon deze officieel nog steeds de eerste plaats inneemt’. Het woord ‘kuis’ is afgeleid van het Lat. conscius, d.i. handelend in overeenstemming met de conscientia. Deze term betreft het hele gedrag van de mens, maar hij kreeg in de loop der tijden een exclusief- en negatief-seksuele inhoud.Ga naar eind4 In de handboeken van moraaltheologie wordt op een dwangmatige wijze over details getwist. Hetzelfde geldt voor de oude biechtboeken en penitentiaria waarin de seksuele zonden de meerderheid uitmaken in de lijst der zonden. Volgens Thomas Aquinas is bv. het zoenen verboden indien men niet gehuwd is, want de zoen is een uiting van seksueel verlangen. Men verliest door het zoenen echter niet zijn maagdelijkheid mits het geschiedt vóór de puberteit. De vóór de puberteit gezochte lust is nog onvolledig en de geest kan daardoor niet zo sterk overhoop geworpen worden dat men er zijn (psychische) maagdelijkheid door verliest. Moraaltheologen houden zich bezig met de frekwentie en de houdingen van de coitus en eveneens met de bedoeling, de gevoelens en de gevolgen ervan. Het moment waarop men mag coiteren, is onderworpen aan talrijke taboes, die hoewel van magische of ethisch-neutrale oorsprong, antiseksueel geïnterpreteerd worden. In een preek in 1443 te Padua gehouden, zegt de heilige Bernardinus van Sienna dat degenen die zich niet van de coitus onthouden enkele dagen vóór het communiceren, een zwijnenschaamteloosheid (una porcalis et bestialis reverentia) begaan. Zij bedrijven doodzonde. (Archiv. | |
[pagina 38]
| |
Franciscanum hist., XII, 1919, p. 260). Hetzelfde geldt voor de talrijke gebruiken eveneens van magische oorsprong in verband met het huwelijk, de zwangerschap, de geboorte, de zuivering (purificatio) na de bevalling, de menstruatie, de pollutie. Een vrouw die menstrueerde mocht het altaar niet naderen, geen mis bijwonen, niet communiceren en zelfs het kerkgebouw niet betreden. Soms werd het heilig oliesel geweigerd. Ze mocht geen geslachtelijke omgang hebben, want de kinderen zouden epileptisch, lepreus, blind of kreupel geboren worden. Het menstrueel bloed verontreinigt, vergiftigt en betovert. Door de aanraking met menstrueel bloed zullen de vruchten niet kiemen, de bloesems verwelken, het kruid afsterven, de vruchten op de bomen verdorren, het ijzer roesten, de honden dol worden. Sommige van deze opvattingen vindt men ook bij proseksuele volkeren, maar ze worden daar niet op antiseksuele wijze geïnterpreteerd. De bedoeling van de zuivering na de bevalling wordt duidelijk door het ritueel ten opzichte van de moeder die in het kraambed stierf. Zij werd aangezien als ‘onrein door de lust des vlezes en door haar eigen bloed’. Dikwijls werd de begrafenis in gewijde grond geweigerd omdat de duivel door het onrein bloed aangetrokken werd. Nog in het Duitsland der 18de eeuw was dit gebruikelijk. Soms werd de gestorvene in het geheim begraven en had de reiniging op een plaatsvervangende vrouw plaats. De begrafenisdienst in de kerk werd dikwijls verboden omdat het niet geboren kind ongedoopt was. Om deze moeilijkheid te omzeilen verlangde prof. Joh. Beleth (ca 1165) het uitsnijden van het kind. (browe, o.c., p. 23). In de 17de eeuw construeren moraaltheologen een intra-uterine doopspuit waardoor het kind in geval van bevallingsmoeilijkheden van de eeuwige verdoemenis gered werd. De onvrijwillige zaaduitstorting (pollutio) werd alleen in de oosterse kerken als een vergeeflijke fout aangezien. Men mocht erna zelfs communiceren. In een brief (vóór 356) gericht aan angstige monniken, wijst de H. Athanasius op de schuldloosheid: ‘Wil men mij verwijten, dat slijm uit mijn neus of speeksel uit mijn mond komt?’ (Ad Amunem mon.; PG 26, 1173). Browe vermeldt (p. 82-83) een vraag van een onbekende uit de Syrische Kerk der vijfde eeuw: ‘Wanneer monniken uit onthouding aan het echtelijk genot verzaakt hebben, waarom doorstaan zij in hun dromen datgene wat ze absoluut niet willen, zodat ze zelfs met hun moeders en zusters omgang hebben in hun droom?’ Het antwoord hierop luidde: ‘We zijn niet schuldig aan iets onvrijwilligs. Hoogstens moeten we erover treuren en wenen.’ De houding van het westen was niet zo toegeeflijk. Vooreerst was de pollutie, zelfs indien ze onvrijwillig plaats had, steeds een zonde, want men had zich niet genoeg vooraf gehard, gevast, aalmoezen gegeven. Ze was het gevolg van de natura corrupta, de erfzonde (Browe p. 100) Bijna steeds werd ook aan leken daarna de communie verboden. Biechten volstond niet om de smet uit te wissen. In vele kloosters bestond een streng ritueel van magische gebruiken zoals zich wassen, vasten, bidden, geselen, de openbare biecht. | |
[pagina 39]
| |
Thomas e.a. formuleren een zekere theoretische verontschuldiging: pollutie is niet noodzakelijk het gevolg van een vroegere schuld, en het geprikkeldzijn als gevolg van de erfzonde is geen zonde op zichzelf. Maar zijn leermeester Albertus volgend, oordeelt hij dat communiceren na de pollutie verboden moet blijven, want de biecht wist wel de smet in de geest, maar niet de lichamelijke bezoedeling uit. Het is duidelijk (en juist) dat de seksuele gedachten iemands zielerust kunnen overhoop werpen en dat het een tijd duurt alvorens hij zijn kalmte herwonnen heeft. Deze houding contrasteert echter met de sinds de twaalfde eeuw gevormde grondregel dat men slechts na een onberouwde en ongebiechte doodzonde niet mocht communiceren. Coitus en pollutie blijven een uitzondering op deze regel. De theorie van de psychische verstoring wordt evenmin in toepassing gebracht wanneer het andere affectuitingen betreft zoals woedeuitbarstingen of onmatigheid. In de biechtboeken en moraaltheologische werken van de middeleeuwen, kan men buiten de pollutie geen vraagstuk vinden waaraan meer aandacht werd besteed. Eerst in de twintigste eeuw wordt over de zonde van de onvrijwillige zaadlozing gezwegen. In het decreet van Pius X uit 1905 aangaande de veelvuldige communie staat de pollutie niet meer vermeld. Men kan de grote belangstelling voor de onvrijwillige zaadlozing interpreteren als een gevolg van het celibatair bestaan der moraaltheologen. Zij stelden echter ook belang in het echtelijk leven. Browe die de seksuele ethiek in de middeleeuwen bestudeerde zegt dat midden in de 13de eeuw en later, veel aandacht werd besteed aan de vraag waarom de seksuele omgang verboden werd op feestdagen en voor een communie. De moraaltheologen maakten een onderscheid tussen de zondigheid van zelf-het-initiatiefnemen en uitgenodigd worden tot de coitus (debitum petere of reddere), en verder tussen de coitus bestemd ter voortplanting, ter vermijding van de extramaritale seksualiteit (propter periculum incontinentiae) en de coitus uit zinnelijke wellust. Maar volgens Browe werd op de preekstoel en in de biecht dat onderscheid meestal niet gemaakt. Alle seksualiteit op de voornoemde dagen bleef streng verboden tot in de 15de eeuw en soms later. Browe zegt dat men zelden als verklaring van de taboes aangeeft het richten van de aandacht op godsdienstige zaken, of de verontreiniging door het sperma of het menstrueel bloed (nooit wordt zelfs maar ‘andeutungsweise’ vermeld dat bloed en sperma boze geesten aantrekt). Er blijft volgens hem als enige verklaring over: het volgen van de voorschriften uit het oude testament, het seksuele maakt iemand cultisch onrein, hij moet dus wegblijven uit de heilige plaatsen, zoniet dan pleegt hij een sacrilegium of heiligschennis. Maar van grotere invloed was beslist de opvatting van Augustinus dat de concupiscentia zich als een erfelijke of besmettelijke ziekte voortplantte. De heilige Hrabanus Maurus schrijft dat door de ongehoorzaamheid van Adam de ganse mensheid bevuild werd, dat hij ook zijn zaad vuil maakte; daarom moest ook het lichaam vuil zijn, waaruit zulk zaad voorkomt. In de | |
[pagina 40]
| |
brief van paus Gregorius de Grote, die de palatijnse bibliotheek deed verbranden omdat ze een beletsel was voor de bijbelstudie, in 601 gericht aan de aartsbisschop der angelsaksen, Augustinus van Canterbury (de brief is afgedrukt in PL, deel 77, 1183 en in de Monum. Germ. Hist., Epist. II 3, 331; de authenticiteit wordt steeds minder betwijfeld), worden richtlijnen gegeven voor het betreden van de kerk en het communiceren na de coitus of tijdens de menstruatie. De paus vermeldt daarin de psalmverzen (Ps. 50,7) ‘in zonden ben ik ontvangen, in schuld baarde mij mijn moeder’ en zegt dat de coitus omwille van de onvermijdelijke lust niet anders dan zondig is. Hij is mild ten opzichte van de menstruerende vrouw, maar suggereert toch dat de menstruatie een soort ziekte is, het gevolg van de erfzonde. Voor zijn tijd was die brief veel te laks, en hoewel hij dikwijls wordt geciteerd, Werd hij niet in praktijk gebracht.
(6) Elk ascetisch systeem heeft zijn specifieke aanpassingsmoeilijkheden en zijn ongewilde gevolgen. In het christendom vinden we vooral in de tijden van strenge repressie gevallen van individuele en sociale pathologie, zoals de epidemische demonopathie, de misogynie, de paranoia-houdingen van heiligen die bv. psychoseksueel contact op afstand beleefden, de vrees voor impotentie en frigiditeit, de pathologische masturbatiebestrijding, de pathologische syfilifobie. De vitae patrum, de vitae sanctorum, de geschriften van sommige heiligen, de gebeurtenissen in sommige kloosters zoals er ons uit de 17de eeuw verschillende in detail bekend zijn, kunnen we gebruiken als prachtige klinische gevallen. We kunnen voor het christelijk seksueel-moreel systeem hetzelfde zeggen als wat we zullen aantonen voor het verpreutsingsproces. Het doet vermoeden dat de plasticiteit van de mens begrensd is; eenmaal voorbij een zekere grens, verwekt men houdingen en handelwijzen die pathologisch zijn. We constateren verder dat, zoals bij elk irrationeel actieproces, de resultaten der acties niet altijd in overeenstemming zijn met de gestelde doeleinden, waarden en normen. Tenslotte is er nog het feit dat, hoe verder de normen van het realiseerbare afwijken, hoe groter de discrepantie tussen ‘sein’ en sollen wordt. Alvorens het reëel gedrag van de gelovigen te bespreken, nog dit. Onze uiteenzetting kan de indruk wekken dat we voor het christendom alleen de negatieve uitspraken vermeld hebben, en dus een eenzijdig beeld schetsten. Hierop antwoorden we dat sekspositieve uitspraken in de christelijke cultuurkring alleen aangetroffen worden in de volkspoëzie en de bellettrie. De gebruikte teksten stammen allen van personen die in de kerk een grote autoriteit genoten, die representatief waren voor het christendom. Elk oordeel dat we gaven, is trouwens slechts de herhaling van wat hedendaagse geestelijken of overtuigde gelovigen schrijven.
(7) Aangezien de overwinnaar de geschiedenis schrijft, vinden we voor de | |
[pagina 41]
| |
middeleeuwen slechts onrechtstreekse aanduidingen van een levenspatroon dat van het officiële christelijke waardensysteem afwijkt. We lezen in biechtboeken, boeteboeken, levens van heiligen over de misbruiken waartegen opgetreden wordt. Soms zijn dit uitingen van een voorchristelijk gedragspatroon. Boven deze relikten werd het officieel christelijk systeem geplaatst, maar de socio-economische wijzigingen die de toepassing van sommige nieuwe normen moeten mogelijk maken, vonden niet altijd plaats. Vandaar dat naast het officieel systeem dat niet betwist mag worden, een informeel systeem bestaat. Dat is zo voor de seksualiteit, maar ook voor het doden van mensen, en later voor de houding tegenover het geld. Bij de beoordeling hiervan mogen we niet uit het oog verliezen dat slechts enkele groepen van progressieve christenen uit onze tijd een grote synthese nastreven tussen de theoretische waarden en het reëel gedrag, ofwel door de theorie ofwel door de realiteit aan te passen. Men mag deze houding echter niet in andere groepen en tijden projecteren. Het is voldoende de huidige situatie in katholieke landen zoals Ierland en Spanje te onderzoeken om een enorme discrepantie tussen theorie en praktijk te constateren, die door de overgrote meerderheid niet als een incoherentie wordt aangevoeld. De bewering dat de kerken vandaag door de omstandigheden gedwongen zullen worden hun onhoudbare stellingnamen te wijzigen, is typerend voor milieus die zich op het standpunt stellen dat een te grote discrepantie onverdedigbaar is. Nemen we de hedendaagse situatie in een sterk traditioneel gerichte plattelandsgemeente, waar de oude christelijke waarden in ere gehouden worden, zoals Staphorst. De premaritale coitus wordt er als zedelijk oirbaar voorgesteld. Het ontbreekt nochtans niet aan duidelijke veroordelingen der kerken. Toch noemt Staphorst zich christelijk. Wat besluiten we hieruit? Dat in de sfeer van het bewustzijn niet noodzakelijk een conflict gevoeld wordt tussen het expliciete en het impliciete normensysteem. En verder dat slechts structurele wijzigingen de invoering van sommige waarden mogelijk maken. Dit ondervinden de missionarissen die de natuurvolkeren tot andere zeden willen bekeren. Dit zien we ook in de hierna te bestuderen periode van de 16de tot de 20ste eeuw. In andere gevallen kunnen formele normen onbetwist blijven bestaan ook al zijn ze onaangepast, al druisen ze in tegen elke kans op realiseerbaarheid, omdat een tweede normensysteem een tegengewicht, een feed-back vormt voor het eerste. Zo kan men zich indenken dat de officiële norm ‘geen voorechtelijk samenslapen’ beter onbetwist blijft, indien informele normen bestaan zoals ‘niet samenslapen, maar petting is toegelaten’, of ‘wel samenslapen maar zó dat niemand het ziet’, of ‘wel samenslapen maar ervoor zorgen dat er geen zwangerschap uit voortvloeit’ of ‘wel samenslapen mits er zwangerschap uit voortvloeit’ (de zwangerschapstest). Het onaangepaste christelijk systeem had moeilijk stand gehouden indien er daarnaast geen informeel systeem bestond dat een feedback-functie had. Dit systeem vindt | |
[pagina 42]
| |
men in de lekencultuur terug, in Boccaccio's Decamerone, Le roman de la rose, Cent nouvelles nouvelles. Door deze compensaties kon de rigoureuze groep een strakke lijn opleggen. Op het einde van de middeleeuwen vinden we een maatschappij met kleine groepen waarin de christelijke normen gevolgd worden, en daarnaast de velen, onder wie ook geestelijken van laag tot hoog, die zich met alle gemak over deze normen heen zetten. Men maakt geen probleem van de premaritale omgang. Het bordeelwezen is door de overheid zelf geregeld en wordt door de hygiënisten als noodzakelijk verdedigd. Masturbatie wordt niet als zondig aangezien. De homoseksualiteit wordt reeds in Alanus’ Klacht der natuur uit de 12de eeuw en in uitspraken van Bernard van Clairvaux en Jacob van Vitry de beroepsziekte der intellectuelen genoemd. Met de echtelijke trouw neemt men het niet nauw. Men is naakt thuis of in het badhuis. De naaktheid wordt openlijk gewaardeerd bij feestelijkheden. De literatuur hemelt de vrouw op. Al ontbreekt het in de christelijke werken niet aan vijandige stellingnamen tegen de vrouw, toch is de concrete realiteit dus niet in overeenstemming met deze ‘waarden’. Ook hier moet de theorie het afleggen tegen andere invloeden en tegen de in de socio-economische structuur ingebouwde haast egalitaire positie van de vrouw. Het is niet onwaarschijnlijk dat de positie van de vrouw in het christelijke westen eerst rond het einde van de middeleeuwen verzwakte wat later de emancipatiebewegingen teweeg bracht om er tegen te reageren. Fr. Heer (Balans der middeleeuwen, p. 251-7) wijst op het belangrijk aandeel dat vrouwen in de politiek, de cultuur, de economie hadden. In vele gevallen mag men spreken van totale gelijkberechtiging. Furstner toonde aan dat de hoge waardering voor de vrouw in de minnezang niet aan het christendom te danken is. Hij constateerde dikwijls juridische gelijkheid, hij bestudeerde de talrijke dubbelkloosters waar ‘de vrouwen zich aan het gebed wijdden en de mannen hen dienden’. We zien hier nogmaals hetzelfde: naast de augustijnse vrouwenverachting, naast de opvatting dat de vrouw ‘de zonde’ is, werken plaatselijke opvattingen en invloeden van de infrastructuur in de tegenovergestelde zin. | |
BesluitAntiseksuele invloeden uitgaande van de hittieten, de grieken, de romeinen en de voorchristelijke joden zijn niet bewezen. We vinden in deze culturen, zoals elders in de wereld, taboes op het seksuele en ascetische strekkingen. Geen van beide leiden echter tot een negatieve houding tegenover de seksualiteit zelf. Griekenland en Rome moet men ook na het ontstaan van het christendom proseksueel noemen. Men vindt er eveneens een grote seksuele vrijheid. Het ontstaan van een antiseksueel syndroom tijdens de eerste eeuwen is on- | |
[pagina 43]
| |
voldoende bestudeerd. Het oude en nieuwe testament zijn niet seksvijandig. Gewoonlijk wordt gewezen op de invloed van Paulus, de patres, Augustinus en enkele secten. Het androcentrisch systeem dat ontstond, was tegen de seksualiteit, de vrouw, de lichamelijkheid, de liefde en de lust gericht. Het christendom zoals wij dit kennen, is het produkt der middeleeuwen. Het ideaal wordt tijdelijk en vooral in kleinere kloostergemeenschappen gerealiseerd. De leken en een deel van de geestelijkheid volgt een ander, informeel systeem dat door voor - en nietchristelijke normen beïnvloed is, en dat beter aan de socio-economische toestand, aan het leven in de wereld en aan de psychische habitus van de toenmalige mens is aangepast. De discrepantie tussen feit en norm wordt door de meesten niet als storend aangevoeld. De middeleeuwer bezit immers een meer ambivalente, schizoïde psychische structuur. Dit informeel waardensysteem is in verschillende subsystemen onderverdeeld, dat van de adel, de burgerij, de landbouwers, de veetelers. Opmerkelijk is dat geen enkele van deze standen zijn systeem aan de anderen wil opdringen, zoals later door de. burgerij zal geschieden. Ten gevolge van het ontbreken van een unitair informeel normengeheel, bestaan er vele verschillen in het reëel gedrag. Algemeen gezien is dit eerder proseksueel; er bestaat een nogal grote marge van seksuele vrijheid. De vrouw bekleedt soms een bijna egalitaire positie. Het officiële systeem mag niet openlijk bekritiseerd, en het informele evenmin verdedigd worden. |
|