Geschiedenis van het seksuele probleem
(1968)–J.M.W. van Ussel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Voor Geert en Dirk | |
[pagina 13]
| |
1 InleidingHet antiseksueel syndroom(1) De verbazing over het bestaan van het westers antiseksueel taboe neemt toe naarmate onze maatschappij evolueert naar een meer probleemloze aanvaarding van de seksualiteit. Niet alleen de typisch negentiende-eeuwse houdingen maar zelfs sommige attitudes uit het midden van de twintigste eeuw worden soms als curiosa aangevoeld. Het oude taboe wordt ook door de wetenschap bekritiseerd. Het wordt afgewezen door velen aan wie men het trachtte op te leggen. Het wordt in zijn verwezenlijkingen geridiculiseerd. Recente nederlandse publikaties desacraliseren veel van wat nog onlangs als onaantastbaar gold. We denken bv. aan Uit het rijke roomse leven, De taaie rooie rakkers, Het erfdeel der vaderen, Parade der mannenbroeders, De zindelijke burgerheren. Verbazing over, kritiek op, verwerping en ridiculisering van een geheel van morele, wettelijke, politionele en etikette-regels. Deze legden een negatieve houding op tegenover het seksuele, de vrouw, de benadering der seksen, de contraceptie, de masturbatie, de premaritale coitus, de liefde, het eigen lichaam en de lustbeleving. De wetenschappelijke studie van het seksuele werd belet. Het verwerven van informatie door jongeren en zelfs volwassenen werd negatief geëvalueerd. Praten over het seksuele was niet behoorlijk. Het geslachtelijke moest ook uit het bewustzijn gebannen worden. Dit leidde bij het individu en in de maatschappij tot onwetendheid omtrent de seksualiteit. Het seksuele werd een infracultureel genre. Van alle functies van het seksuele werd alleen de voortplanting erkend. Aan dit geheel geven we de naam antiseksueel syndroom. Een syndroom is een verzameling van typische fysische, psychische en psychosomatische ziekteverschijnselen in een individu of een groep. We menen te kunnen aantonen dat men, althans gedurende een bepaalde periode en bij sommige sociale categorieën in de westerse maatschappij, van een antiseksueel syndroom kan spreken. Het omvat individuele en collectieve neurosen en psychosen, irrationele pedagogieken, psychosomatische deformaties, houdingen en gedragingen die in onze tijd één voor één als pathologie erkend worden. Dit syndroom wekt de aandacht van de historicus, de ethicus, de pedagoog, de antropoloog, de socioloog. Het is een belangrijk verschijnsel in de beschavingsgeschiedenis, en moet naast de industrialisatie, de verstedelijking, de verwetenschappelijking en andere markante fenomenen zijn plaats krij- | |
[pagina 14]
| |
gen. De studie ervan is ook interessant, omdat aangetoond wordt dat men door het nastreven van niet-leefbare morele normen soms ver van zijn doel afwijkt en immorele situaties schept. Het onderzoek van het antiseksueel syndroom betekent tevens een bezinning op de doeleinden en de methoden van seksuele opvoeding. Het is niet alleen een curiosum maar ook een unicum. Indien we alle houdingen die vroeger en nu ergens op de wereld tegenover het seksuele werden aangeprezen, rangschikken in een reeks, gaande van pro- naar antiseksueel, dan neemt in dit scala het traditioneel westers antiseksueel syndroom een vrij unieke plaats in. Slechts in enkele culturen vindt men een nog sterkere verdringing.
(2) Termen zoals seksualiteit, pro- en antiseksueel worden in deze studie frekwent gebruikt. Op het eerste zicht schijnt hun inhoud voldoende afgebakend te zijn. Toch is een verduidelijking noodzakelijk. Indien we spreken over de seksualiteit van de middeleeuwer, zijn we dan zeker dat voor deze mens het seksuele dezelfde inhoud en zin had als voor ons? De term seksualiteit treft men vóór de negentiende eeuw niet aan. Hij ontbreekt in het oude en het nieuwe testament, bij Homeros, Shakespeare, Vondel, J.J. Rousseau. Vóór de 19de eeuw spreekt men over ‘amour’, ‘love’, ‘Venus’, ‘minne’. Met ‘le sexe’ bedoelt men het andere, d.i. het vrouwelijk geslacht. Het adjectief ‘sexuel’, ‘geschlechtlich’ wordt alleen gebruikt om de scheiding in geslachten aan te duiden. In de loop van de negentiende eeuw hebben zich waarschijnlijk allerlei componenten van gedragingen en houdingen verenigd tot een geheel dat wij nu de seksualiteit noemen. Maar tussen deze verzamelde deelaspecten vinden we niet altijd een logische samenhang. Het kan zijn dat deze term ontstond doordat de seksuele deelaspecten ten gevolge van de seksuele repressie sterk binnen de aandacht kwamen en zich daardoor samenvoegden tot een schijnbaar geheel. Deze hypothese kunnen we onderzoeken door een inhoudsanalyse van seksuologische handboeken, encyclopedieën, vulgarisatiewerken e.d.m. te maken. Dan ontdekken we dat tijdens de laatste 80 jaar aandacht geschonken wordt aan randverschijnselen zoals contraceptie, abortus, zwangerschap, perversiteiten, venerische ziekten. De kern, nl. de fysiologische en psychische benadering van de seksen is maar dunnetjes uitgewerkt. We kunnen verder de talrijke zgn. geschiedenissen van de seksualiteit analyseren. Dan ontdekken we een ruime belangstelling voor vreemde gewoonten, beroemde courtisanes, beruchte schandalen, evolutie van de embryologie, enz. Dit heeft wel te maken met de benadering van de geslachten, maar toch schetsen deze geschiedenissen zelden of niet hoe man en vrouw zich gedroegen en voelden als geseksueerd wezen, welke liefdesrelaties zij kenden, hoe zij tegenover hun eigen lichaam en dat van de partner stonden, welke sociale en leeftijds-verschillen er bestonden, welke de officieel opgelegde houding was, welke | |
[pagina 15]
| |
overeenkomst of verschil tussen feit en norm geconstateerd kon worden. Het is wetenschappelijk niet houdbaar de inhoud van onze verzamelterm ‘seksualiteit’ in vroegere tijden te projecteren. Een analyse van de inhoud, de functie, de zin van het seksuele in vorige eeuwen kan wellicht aan het licht brengen, dat onze opvatting niet alleen te genitaal, maar ook te seksueel is. Dat hebben sommigen reeds geconstateerd. Naarmate zij dieper in zgn. seksuele en seksuologische problemen doordrongen, ontdekten zij dat deze minder met seksualiteit te maken hebben dan men vermoedde. Het seksuele doet zich dikwijls voor als een Rorschach-inktvlek, als het gebied waarin zich andere, niet-seksuele problemen duidelijk openbaren. Deze moeilijkheden zijn dikwijls van hoofdzakelijk relationele aard, ook al uiten ze zich onder een seksuele gestalte. Wat verstaan wij dan onder seksualiteit? Al datgene wat te maken heeft met de houdingen en gedragingen van mensen met elkaar of met zichzelf, als geslachtelijk wezen. Hierdoor hebben we zowel de autoplerotische seksualiteit (de term is van C. van Emde Boas), de voortplantingsfunctie, de relationele aspecten zoals de expressie van gevoelens, verlangens, tederheid, liefde, de erotiek, de metaseksuele belevenissen (mystieke, extatische, operatiefmagische en rituele gedragingen) gegroepeerd. We hebben het zowel over de lichamelijke seksualiteit, als over de voortplantings-, de lust-, de recreatieve seksualiteit. Verder van deze kern verwijderd, en slechts op secundaire wijze seksueel, noemen we de gevolgen van de benadering der seksen, zoals bevruchting, zwangerschap, bevalling, abortus, venerische ziekten, enz. Door het ontbreken van een betere terminologie, gebruiken we tegen onze zin dikwijls de term ‘seksueel’. Hiertegen blijven we echter principiëel bezwaar maken. Vooreerst ontstaat hierdoor een over-accentuering van seksuele componenten die tot misvorming van het totaalbeeld leidt. De huidige nog altijd grote obsessie en deformatie wordt er niet door opgeheven. Verder menen we dat de scheiding die op het conceptuele vlak tussen seksualiteit en liefde wordt gemaakt, geen juiste weergave van de realiteit is. Men kan deze elementen van een geheel, tijdens een denkproces wel op analytische wijze uit elkaar halen, maar dit heeft geleid tot een seksuologie die op eenzijdige en irreële wijze overgeseksualiseerd is, tot het ontstaan van verschillende schijnproblemen en tot de emancipatie van het seksuele, zonder dat de emancipatie van de liefde - die er bij samenhoort - eveneens plaats greep.
(3) Men leest soms dat de middeleeuwer seksueel vrijer leefde en proseksueel ingesteld was. Ook wij spreken van een negentiende-eeuws antiseksueel syndroom en van geringe seksuele vrijheid. Wat bedoelt men daarmee? Het is noodzakelijk deze termen af te bakenen. We moeten vooreerst zeggen dat het onjuist is de begrippenparen anti- en proseksueel, en seksuele vrijheid en onvrijheid met elkaar te associëren. Een proseksuele houding gaat | |
[pagina 16]
| |
niet altijd samen met grotere seksuele vrijheid. In het artikel ‘Sexual freedom’ van Robert H. Frumkin in de voortreffelijke Encyclopedia of sexual behavior (o.r.v. A. Ellis en A. Abarbanel. New York-London, 1961, dl. I, p. 439-449) constateren we welke onjuiste voorstellingen ontstaan door het element ‘freedom’ te gebruiken voor het opstellen van een ‘continuum of prosexuality and antisexuality’. Ook moeten we inzien dat de termen vrijheid en onvrijheid de niet bestaande uitersten van een continuüm zijn. Er bestaat wel een gradatie. Verder houden we rekening met o.m. de theoretische (ideële) en praktische (reële) vrijheid en onvrijheid. Beide kunnen ze exterieur en/of interieur zijn. Zoals alle houdingen en gedragingen, zijn de seksuele uitingen o.m. cultureel bepaald. Dit houdt een beperking op de scala der keuzevariëteiten in. Iemand kan, ten gevolge van deze conditionering subjectief menen vrij te zijn, en toch objectief onvrij zijn. Velen voelen zich bv. vrij binnen de grenzen van de heteroseksuele uitingswijze, en schenken geen aandacht aan andere uitingsvormen, die volgens hen niet eens ter sprake komen. Zelfs in maatschappijen met maximale theoretische en praktische vrijheid geschiedt de conditionering niet zo gelijkmatig dat elke uitingsvorm op dezelfde wijze gevaloriseerd wordt. De materiële omstandigheden, de kleine nuanceverschillen in interieure en exterieure druk kunnen ongewild een niveau-verschil in waardering (moreel, estetisch, enz.) doen ontstaan. Zo werd in sommige perioden en sociale groeperingen van het oude Griekenland de homoseksuele benadering hoger gewaardeerd dan de heteroseksuele, hoewel er grote vrijheid bestond. Verder kan, ondanks de expliciete erkenning van een maximale theoretische vrijheid, het aantal reëel te verwezenlijken alternatieven beperkt zijn. Volkeren die de seksualiteit optimaal als lustfunctie zonder dwingend verband met de voortplantingsfunctie waarderen, kunnen door het ontbreken van betrouwbare contraceptiva beperkt zijn in hun realisatiemogelijkheden. Rekening houdend met deze beperkingen omschrijven we de term ‘grotere seksuele vrijheid’ operationeel als volgt: men kan bij een individu of collectiviteit van grotere seksuele vrijheid spreken, wanneer een ruimere keuzekans aanwezig is tussen een aantal uitingen die alle als even aanvaardbaar worden voorgesteld. De materiële realisatiemogelijkheden voor deze uitingen moeten in de mate van het mogelijke aanwezig zijn. Deze kwantiteit vrijheid hangt niet alleen af van datgene wat het individu of de collectiviteit als vrijheid voorstellen, maar ook van de hoeveelheid vrijheid die volgens de normen, regels, waarden en concrete omstandigheden objectief aangetoond kan worden. Dit impliceert geen of weinig prohibitieve sociale controle en individuele inhibities. Seksueel vrij noemen we bv. die maatschappijen waarin masturbatie, seksuele spelletjes tussen jongeren, premaritale coitus, homoseksualiteit, alle mogelijke coitushoudingen zonder restricties aanvaard en zonder schuldgevoelens beleefd worden. Men kan spreken van een kleinere | |
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
[pagina 17]
| |
seksuele vrijheid wanneer het aantal der keuzemogelijkheden beperkt is, of ongelijk gewaardeerd en gesanctioneerd wordt. De houdingen en handelwijzen worden dan onder sociale en interne druk gekanaliseerd in de richting van een kleiner aantal aanvaardbare stereotype uitingen. Maatschappijen kunnen een grotere seksuele vrijheid voorstaan en toch antiseksueel zijn. Zij kunnen ook een kleinere vrijheid erkennen en proseksueel zijn. Een maatschappij, een collectiviteit, een individu is niet antiseksueel omdat bv. de masturbatie, de homoseksualiteit of de premaritale coitus verboden worden.
Onderzoeken we het begrippenpaar pro- en antiseksualiteit. We noemen een cultuur proseksueel wanneer er geen beperkingen aan het gedrag. worden opgelegd die voortkomen uit de niet aanvaarding van de seksuele component van dat gedrag, en wanneer de aanvaarde uitingsvormen omwille van hun seksuele deelaspecten positief gewaardeerd worden. Een cultuur kan proseksueel zijn en tevens de homoseksualiteit negatief sanctioneren, wanneer het erom te doen is alle geslachtelijke omgang ten dienste van de grootst mogelijke nataliteit te stellen. Een andere cultuur kan proseksueel zijn en zich verzetten tegen premaritale coitus wanneer hierdoor een desintegratie zou ontstaan. Niet de hoeveelheid en de verscheidenheid der uitingskansen is hier dus bepalend, maar wel de collectieve en individuele waarderingen, de mate van integratie van het seksuele bestanddeel in de cultuurscheppende waarden. Taboes kunnen restricties aan het seksueel gedrag opleggen, maar de oorsprong, de bedoeling, de aard en de belevingswijze der taboes is primair van belang. Magische en rituele voorschriften, zoals tot in de 17de eeuw op de onthouding tijdens sommige perioden, het verbod op coitus gedurende de nacht (daardoor zouden blinde kinderen verwekt worden), het verbieden van sommige coitale houdingen (waardoor te veel meisjes zouden verwekt worden), het taboe op de menstruerende vrouw, het verbod op de voorechtelijke omgang (bv. in verband met het joods immortaliteitsgeloof), dit alles betekent nog niet dat een positieve instelling t.o.v. het seksuele ontbreekt. Zolang deze voorschriften een functie van magie, van sociale organisatie, van psychische of fysiologische hygiëne bezitten en niet tegen het seksuele zelf gericht zijn, is er van antiseksualiteit geen sprake. Het omgekeerde is eveneens waar. Het is niet omdat in de meeste landbouw- en veeteeltgebieden de premaritale coitus tot op het einde van de negentiende eeuw gebruikelijk was om de vruchtbaarheid te testen, dat we daarom van een proseksuele houding mogen gewagen.
De pro- of antiseksuele houding kunnen we afleiden uit talrijke feiten, houdingen, gedragingen, regels, details die de vertolking van een innerlijke houding zijn. Deze analyse komt neer op het beantwoorden van de vraag: welke functies van de seksualiteit worden in deze cultuur positief gewaar- | |
[pagina 18]
| |
deerd? De voortplanting, de zelfverwerkelijking, de biogische behoefte, de expressie van liefde, de lust, het recreatieve element, de extase, de beleving der lichamelijkheid? We kunnen ook andersom te werk gaan en ons afvragen welke uitgangspunten onmisbaar zijn voor het realiseren van een positieve houding tegenover het seksuele. Twee belangrijke voorwaarden zijn de aanvaarding van de lichamelijkheid en de waardering der lust. Een proseksuele cultuur aanvaardt de seksualiteit als een genot sui generis; zij moet niet geëxcuseerd worden door factoren zoals de noodzakelijkheid tot voortplanting, de expressie van liefde, de hygiënische noodwendigheid. De beperking der seksuele activiteiten zal ingegeven zijn door sociale redenen (de stabiliteit der maatschappij), door economische factoren of door andere niet als antiseksueel geïnterpreteerde rationele of irrationele elementen. De seksualiteit is geïntegreerd in en wordt gesteund door de cultuur. Dit betekent ruime verbalisatiemogelijkheid, reële opvoedingsmodaliteiten, de positieve waardering van het verwerven van vaardigheden, het laten van een zekere ruimte in de vrije tijdeconomie. De seksualiteit wordt voorgesteld als behorend bij het volledig menszijn, en als nuttig, soms noodzakelijk in het mens-mens contact. Voor het probleem der seksuele uiting van niet-gehuwden, van zeelieden, weduwen en weduwnaars, gevangenen, soldaten e.d.m. worden oplossingen gezocht. Hieraan moeten we nog toevoegen dat een cultuur proseksueel maar seksarm kan zijn: in dit geval is het aantal uitings-wijzen en de variëteit der coitusbenaderingen beperkt ten gevolge van culturele achterstand.
(4) Op grond van de hierboven gegeven bepalingen spreken we van een westers antiseksueel syndroom. Van de componenten der seksualiteit worden alleen die aanvaard welke, binnen het kader van het huwelijk, de voortplanting dienen. Het aantal, de houdingen, de belichting, de mate van naaktheid, het ogenblik, de lustgewaarwordingen bij de coitus worden met taboes belegd. Het syndroom is duidelijk tegen het lichamelijke en de lust gericht. Van seksuele vrijheid kan men evenmin spreken. | |
Het probleem van de oorsprong van het antiseksueel syndroomOver de oorsprong van het westers antiseksueel syndroom is men het niet eens. Sommigen beweren dat het taboe op het seksuele van alle tijden is, dat er overal maatschappijen bestonden (of bestaan) die geen modus vivendi met het seksuele konden vinden. Kinsey zoekt de oorsprong bij de hittieten, de joden en de christenen. Christenen wijzen op invloeden van laat-griekse en -romeinse filosofen. Anderen stellen het christendom verantwoordelijk, vooral Paulus en Augustinus. Het syndroom wordt ook gezien als een reactie op de zgn. losbandigheid der renaissance. Nog anderen ontkennen de antiseksuele gerichtheid maar zien de actie tegen het seksuele als bedoeld om | |
[pagina 19]
| |
de mens en de maatschappij op een beschaafd menselijk niveau te verheffen. G.R. Taylor spreekt van een victoriaans taboe, en verklaart dit door een plotse ommezwaai van de matristische achttiende eeuw naar de patristische victoriaanse preutsheid. Een amerikaanse dominee meent dat na de losbandigheid van de 18de eeuw, de mens naar meer gebondenheid verlangde, om zichzelf en de anderen te helpen in toom te houden; trouwens, het kwade zou niet bij machte zijn iemand gedurende lange tijd voldoening te schenken. Volgens sommigen leidde het christendom tot één grote vaginale angst; anderen beweren dat het christendom sinds de 16de eeuw jansenistisch, puritanistisch en dus antiseksueel werd.Ga naar eind1 We zullen deze verklaringen onderzoeken. Is het syndroom vierduizend, vierhonderd of honderd jaar oud? Hebben we te doen met een geleidelijke evolutie of met een plotselinge caesuur? In welke mate veroorzaakten godsdienstige invloeden deze houding? Met welke bedoelingen werden de zedelijkheidsnormen opgelegd? Vooraf nog de volgende opmerking. Het aanduiden van een verafliggende oorsprong is niet voldoende. Men moet ook verklaren waarom, na het kiezen van de houding, men deze bleef volgen en moest blijven volgen, zelfs wanneer zij dysfunctioneel werd. Verder is het mogelijk dat sommige instanties naar historische oorsprongen verwijzen, alleen omdat zij deze historische verwijzing als autoriteit willen gebruiken. In dit geval moet verklaard worden waarom naar een historische oorsprong verwezen wordt. Er is ook de vraag waarom uit de veelheid van historische stellingnamen juist één bepaalde belangrijk wordt geacht. In beide testamenten treffen we vele, soms tegenstrijdige uitspraken aan. Iemand die zich op deze bron beroept, heeft reeds, gewild of ongewild, een selectie doorgevoerd. Voorts moeten we een onderscheid maken tussen verschillende niveaus, bv. in theorie opgelegde ideale gedragsregels, de theoretische regels die door de morele gezagsinstanties als bereikbaar worden voorgesteld, de evolutie van de theoretische regels, de interpretatie van deze systemen op theoretisch vlak, en daarnaast de praktijk, die we o.m. kunnen onderverdelen in datgene wat de volgelingen van een systeem als het ideale gedrag aanzien, datgene wat ze concreet zouden willen bereiken, datgene wat ze in feite bereikbaar achten, het afwijkende gedrag dat ze voor zichzelf aanvaarden, dat ze bij zichzelf afkeuren, datgene wat eigentijdse auteurs als het werkelijke gedrag beschrijven en het werkelijke gedrag, enz. Hierbij moet dan nogmaals tussen individuele en collectieve houdingen onderscheiden worden. Sommige niveaus zijn belangrijker dan andere. Zo doet de analyse van de kerkelijke stellingnamen op hoog theoretisch niveau minder ter zake. We bereiken meer, door na te gaan wat aan de gelovigen der verschillende sociale groeperingen in feite medegedeeld werd. Zo heeft het recent historisch onderzoek duidelijk gemaakt dat, ondanks de officiële waarden van naastenliefde e.d.m., de kerken zich in de 19de eeuw hardnekkig verzet | |
[pagina 20]
| |
hebben tegen een oplossing van het sociale vraagstuk. Het is duidelijk dat niet het officiële waardensysteem van primordiaal belang is, maar wel datgene wat aan de gelovigen medegedeeld werd. Zo zullen we aantonen dat vóór de 16de eeuw het officiële waardensysteem antiseksueel gericht was, terwijl daarnaast een officieus, informeel, proseksueel systeem bestond dat het reële gedrag normeerde. Dit gedrag werd geduld zolang men het officiële systeem niet openlijk in discussie bracht en het officieuze systeem niet als het betere verdedigde. | |
Ons onderzoek(1) Een volledig antwoord op het gesteld probleem is niet te geven. Daarvoor is het onderzoeksterrein te uitgebreid; ook ontbreken dikwijls de nodige voorstudies. Voor de geschiedenis van het seksuele moet, indien niet alles, dan toch nog veel gedaan worden. Hierover bestaan weinig of geen bibliografieën, seminaries, cursussen, handboeken, tijdschriften, gespecialiseerde bibliotheken, monografieën of encyclopedieën. Werken die wél over het seksuele zouden moeten handelen, gaan aan dit thema voorbij. Ook de randgebieden zijn onvoldoende verkend. Men kan geen geschiedenis van het seksuele schrijven, wanneer er weinig voorstudies, soms zelfs geen vage aanduidingen bestaan over de geschiedenis van de schaamte, de zedigheid en de zedelijkheid, de tederheid, de lichamelijkheid en de lust, de censuur, de pornografie, het seksueel bijgeloof, de venerische ziekten en hun bestrijding, de beweging ter bevordering van kuisheid en onthouding, de maagdelijkheid, het celibaat, het huwelijk, het gezin, de liefde, de vrije liefde, het proefhuwelijk, het kind, de jongere, de leerling op de scholen, de internaten, de schoolprogramma's, de sekserollen, de masturbatie, de homoseksualiteit, de prositutie, de puberteit, de embryologie, de abortus, de contraceptiva, de onwettige kinderen, de vondelingen, de kindermoord, de coëducatie en coïnstructie, het vrijen, de sociabiliteit, enz. Er bestaan enkele zgn. geschiedenissen van het seksuele, maar deze zijn doorgaans te anecdotisch. Zij bezondigen zich ook aan ‘le péché des péchés... l'anachronisme’. We missen het bestaan van een operationeel model, van een patroon waarin de grote lijnen der evolutie als hypothese zijn aangeduid. We missen een overzicht van het seksueel gedragspatroon, een onderzoek van de sociale verschillen. Men vermengt theoretische uitspraken van morele, politieke en juridische autoriteiten met gegevens omtrent de praktijk. Een anachronistische terminologie wordt gebruikt. De vraag naar de heuristiek van seksuele en emotionele fenomenen komt zelden ter sprake. Ook de interpretatieproblemen worden onvoldoende opgemerkt. Dit alles is belangrijk. Want, mag men de huidige psychische en sociale mechanismen op de geschiedenis toepassen? Kan men voor voorbije eeuwen termen gebruiken zoals frustratie, obsessie, passie, ego, Es, super-ego, kuis- | |
[pagina 21]
| |
heid, schaamte, enz. in de betekenis die deze termen nu hebben? Welke was de sterkte van de seksuele drang in vroegere tijden? Moet men een biologisch universeel en onveranderend type van mens aanvaarden, of bestaat er een verandering, zo ja wanneer, in welke richting, in welke mate? Kan men meten welke stimulans uitging van dingen die heden als prikkel aangezien worden? Mag men voor het seksuele het bestaan aanvaarden van wetten in het genre van ‘hoe groter de materiële nood, hoe talrijker sommige diefstallen worden’ d.i., toegepast op het seksuele, ‘hoe moeilijker de voorechtelijke omgang, hoe meer homoseksualiteit en masturbatie’? We zijn er ons van bewust hier meer vragen te stellen dan we kunnen beantwoorden.
(2) Het vertrekpunt van deze studie was de geschiedenis van de seksuele voorlichting. De westerse houding ten overstaan van het seksuele is tijdens de laatste decennia dusdanig veranderd dat het fenomeen der expliciete seksuele voorlichtingGa naar eind2 de aandacht trekt. Hoe komt het dat het antwoord op de eenvoudige vraag, nl. die naar de oorsprong der kinderen, een probleem werd? Betreft het hier niet simpele en aan iedereen bekende gegevens, die de hulp van een afzonderlijke pedagogiek niet nodig lijken te hebben? De historicus kan dus de vraag stellen of het geven van expliciete voorlichting niet in een of andere periode van de geschiedenis, in één bepaalde cultuur en in enkele sociale categorieën een probleem is geworden. Verder constateert hij het ontstaan van bewegingen die ijveren voor of tegen het verstrekken van voorlichting: een eerste maal gebeurt dit in de tweede helft van de achttiende eeuw, een tweede maal vanaf 1880-1890. De seksuele propaedeuse was niet slechts een individueel maar ook een sociaal probleem. Gedurende ongeveer twee eeuwen bestonden er organisaties en pedagogische bewegingen die het verstrekken van voorlichting bepleitten en modellen uitwerkten. Polemieken werden gevoerd. Vergaderingen, studiedagen, voordrachten en films werden er in de 19de en 20ste eeuw aan gewijd. Duizenden boeken, brochures, tijdschriftartikelen en fonoplaten handelen er over. Het bestuderen van dit fenomeen is ook interessant omdat het verschillende aspecten met een psychologische, dieptepsychologischeen sociologische relevantie bezit. Het gaat niet om een pedagogische of didactische vernieuwing, zoals een betere leesmethode, maar om een actie die op een emotionele wijze gevoerd werd. Het was alsof het duurbaarste bezit moest verdedigd worden, alsof alle heil of onheil te verwachten was van het al of niet voorlichten. We moeten ook de tegenstrijdigheid verklaren waarom deze voorlichting, waarvan de waarde hoog geschat werd, in feite slechts bepleit werd voor, en gegeven werd aan een uiterst klein gedeelte der bevolking, nl. een naar leeftijd en vooral naar sociale klasse minimale groep. En welke soort voorlichting werd uit de vele mogelijkheden ‘gekozen’, en waarom? De voorlichting kan, theoretisch gezien, bestaan uit informaties | |
[pagina 22]
| |
en/of waarderingen van het seksuele. De informatie kan minimaal of maximaal gegeven worden, d.i. zij kan geen, weinig, vele of alle gegevens bevatten aangaande de seksualiteit der jongeren, der volwassenen, de normale of de ongewone, de huidige en de vroegere, de westerse, en de niet-westerse seksualiteit. De inhoud van de term seksualiteit kan minimaal of maximaal opgevat worden. In de waardering van het seksuele bestaan eveneens vele mogelijkheden. De voorlichting kan positief-waarderend zijn, op een hoger vlak verheffend, seksuele daden bevorderend, tot de nodige voorzichtigheid aanmanend, en ook negatief-waarderend, onderdrukkend, verbiedend, bestraffend, remmend, enz. De informatie kan het karakter krijgen van een al of niet ceremoniële inwijding. Deze initiatie kan voortkomen uit een sfeer van proseksuele vrees, ontzag en waardering voor het seksuele; of zij kan een soort antiseksueel bezweringsritueel zijn of een zuiveringsritus, met traumatiserend karakter. De mededeling der gegevens kan deel uitmaken van een groter geheel, en de zin krijgen van een intrede in de wereld der volwassenen. Zij kan ook neurotische en neurotiserende kenmerken bezitten. Bij dit alles mogen we het volgende niet uit het oog verliezen: (a) het is niet omdat in een bepaalde periode of maatschappij de voorlichting noodzakelijk of wenselijk is, dat ze ook gegeven wordt; bepaalde instanties kunnen oordelen dat voor alle, of enkele sociale groepen, en voor één of voor beide seksen, de onwetendheid boven de informatie, de toevallige ‘straat-voorlichting’ boven de kunstmatige verkozen moet worden; (b) in perioden en maatschappijen waarin ruime kans op informatie bestaat, kan een bepaald soort voorlichting toch als wenselijk gezien worden, bv. om de zingeving van het seksuele te beïnvloeden, om bepaalde uitingswijzen als waardevol of slecht voor te stellen, of om tegen mogelijke gevaren te waarschuwen.
Tegen deze achtergrond kan men het westers model van voorlichting in reliëf brengen. De teksten vanaf het einde der 19de eeuw huldigen als ideaal dat de kinderen tot op een bepaalde leeftijd - variërend van drie tot 14 jaar - onwetend blijven. Dan vertelt men hen op een bijzondere wijze ‘vanwaar de kinderen komen’, d.i. men geeft enige uitleg over het onderscheid tussen de seksen, over de vraag ‘waar groeit het kind?’ en ‘hoe wordt het geboren?’ In sommige gevallen en perioden voorzag men op een latere leeftijd nog een tweede voorlichting o.m. over de rol van de vader. Men mag deze handelwijze niet vergelijken met de initiatie zoals zij bij vele natuurvolken bestaat. Al heeft de westerse voorlichting er enkele uiterlijkheden mee gemeen, de verschillen zijn essentieel. Want in plaats van ontzag, schroom, eerbied of waardering op te wekken, in plaats van onmiddellijk of nagenoeg het begin te betekenen van seksuele activiteit, is de westerse voorlichting geen ‘inwijding’ of ‘initiatie’ in een ‘mysterie’, maar is zij doorgaans een van de uitingen en oorzaken (althans tot voor wereldoorlog II) der afwijzing van het seksuele. Deze voorlichting tot in de tweede helft van de 20ste eeuw bevredigt de weet- | |
[pagina 23]
| |
lust nauwelijks, zij remt de nieuwsgierigheid, geeft geen antwoord op de waarlijk belangrijke vragen en bestaat grotendeels uit al of niet bedekte zgn. morele gebods- en verbodsbepalingen. Een tweede westers type wijkt hiervan ogenschijnlijk af, nl. de hoofdzakelijk biologische voorlichting.Ga naar eind3 Maar ook deze geeft geen antwoord op de belangrijke vragen; zij is een vlucht naar het neutrale terrein der wetenschappelijke gegevens, waarnaar door de jongere niet gevraagd werd. Niet alleen de inhoud, ook de omstandigheden verdienen aandacht. Tijdens de voorlichting zijn de ouders (en dikwijls ook de andere opvoeders) zenuwachtig en gebruiken zij een ongewone taal. Meestal trachten zij aan de karwei te ontkomen, ofwel door het zwijgen op te leggen, het stellen van verdere vragen te ontmoedigen, of door de voorlichting te laten geven door vreemden: geestelijken, artsen, schoolhoofden, leerkrachten, specialisten, enz. Het gebruik van het juiste woord, volgens het voorgeschreven tempo, met de gepaste blik, voor de precies geschikte leeftijd en sekse vergt de kundigheid van specialisten. Sommige pedagogen laten de seksuele voorlichting voorafgaan door een periode van ascetisme en laten ze volgen door een retraite. Het vernemen van een klein gedeelte van de ‘facts of life’ betekent soms een zware proef, een ontreddering, een traumatisering die iets weg heeft van een verkrachting of minstens een defloratie. We kunnen nog andere aspecten van dit merkwaardig gebruik onderzoeken. O.m. het historisch verloop van de medegedeelde inhouden en de gebruikte terminologie; deze veranderen vanaf de tweede helft der 18de eeuw in de richting van toenemende bedekking van het seksuele en vanaf het einde der 19de eeuw in de richting van de vrijmaking der bedekte inhouden. Verder kunnen we nagaan of er een evolutie bestaat voor wat leeftijd, sekse, sociale groepen betreft, aan wie, en de wijze waarop seksueel voorgelicht wordt.
(3) Er is echter meer dan de geschiedenis van de voorlichting. Bij het onderzoek zijn we getroffen door zekere gelijkenissen tussen de perioden 1760-1800 en 1880-1950. Vele ‘seksuele’ en doorgaans typisch negentiende-eeuws en begin twintigste-eeuws genoemde problemen worden ook in de 18de eeuw bediscussiëerd: de seksuele voorlichting en opvoeding, de premaritale coitus, de voorechtelijke zwangerschap, de contraceptie, de kinderrijkdom, de liefde, de partnerverhouding in het huwelijk, de coëducatie, de vrije liefde, de echtscheiding, de buitenechtelijke seksualiteit, de prostitutie, de venerische ziekten, de masturbatie, enz. Over deze vraagstukken wordt weinig geschreven in de 17de en nog minder in de 16de eeuw. We ontkomen daarom niet aan de indruk dat we voor de socio- en psychogenese van wat men in de 19de eeuw ‘het seksueel probleem’ noemt, de 18de eeuw en de voorafgaande periode moeten onderzoeken. We worden ook getroffen door de gelijkenis tussen de periode vanaf de 16de naar het einde van de 18de eeuw en die vanaf het einde der 19de eeuw. De evolutie ver- | |
[pagina 24]
| |
loopt in tegengestelde richting, zodat we mogen spreken van een toenemende repressie en daarna van revival, tijdens welke de inhouden die vooraf bedekt en getaboeëerd werden, weer vrij gemaakt worden, maar in een omgekeerde volgorde. De aanwijzingen die we uit de studie van de geschiedenis der seksuele voorlichting haalden, werden bevestigd door constateringen op andere gebieden. In het gedrag van de jeugd vinden we dezelfde evolutielijn terug. Bij het begin van de 16de eeuw vinden we weinig of geen morele restricties. De leuze was ‘y falloit que jeunesse se passast; et que c'estoit le moindre pechié qui feust’: de jonge jaren moeten voorbijgaan, en wat er gebeurt is de kleinste zonde die er bestaat. Op het einde van de 18de eeuw ligt het burgerlijk patroon van het premaritaal seksueel gedrag vast; de eis der volledige kuisheid en onthouding wordt met klem gesteld. Ondertussen blijft in de landbouwgewesten de vruchtbaarheidstest bestaan, en gedraagt de adel zich zoals voordien promiscueus. In de negentiende eeuw wordt de ene sociale klasse na de andere aan de burgerlijke waarden onderworpen. Vanaf het einde van die eeuw komt echter een reactie. Ook de houding tegenover de masturbatie vertoont dezelfde evolutielijn. We hebben in onze studie veel aandacht aan de jeugd besteed, o.m. omdat de jongeren bij het opvoedingsproces dat leidde tot het antiseksueel syndroom het eerst en het meest intens aan de nieuwe invloeden onderworpen werden. Door na te gaan wat men hen oplegt, ziet men duidelijker wat men enige tijd daarna ook van de volwassenen zal eisen. Toch hebben we gemeend de evolutie van het gezin, het huwelijk, de opvattingen omtrent de liefde, het vrije huwelijk, de echtscheiding, het hebben van kinderen e.d.m. eveneens te onderzoeken, niet alleen omwille van de interacties met de jongeren, maar ook omwille van de wijziging der waardering zelf. Geografisch hebben we onze studie hoofdzakelijk beperkt tot Frankrijk en Duitsland, twee landen die in continentaal Europa een voorsprong bezaten. De ontwikkeling in Engeland lieten we meestal buiten beschouwing, omdat zij niet parallel verloopt met die op het vasteland.
(4) Het is overbodig het belang van dit onderzoek voor de geschiedenis in het algemeen, en voor de geschiedenis van het seksuele, de pedagogie, de ethiek, de moraal en de moraaltheologie in het bijzonder aan te tonen. In onze studie hebben we ook enkele vragen in verband met antropologie gesteld. We kennen de fysiologie van de vroegere mens niet. Was zijn seksualiteit meer cyclisch dan de onze? Welke invloed kon de wijziging in de voeding op zijn gedrag veroorzaakt hebben? Bezat hij vroeger een andere hormonenwerking? Kende hij dezelfde puberteit, fysiologisch en psychisch, als nu? Vindt men in alle perioden dezelfde leeftijdsgroepen met dezelfde kenmerken als nu, of staan we voor onvergelijkbaarheden, die we verkeerdelijk met dezelfde termen van kind, jongere, jongen, meisje benoemen. | |
[pagina 25]
| |
De historicus vindt aanwijzingen in de recente filosofische antropologie. In de werken van M. Landmann, A. Gehlen, W. Brüning, E. Cassirer, von Gebsattel, L. Binswanger, A. Portmann, H. Plessner, G. Murphy e.a. heerst eenstemmigheid omtrent de typering van de mens als een wereld-open, ongevormd, in alle richtingen stuwbaar wezen. Daarmede is veel zekerheid vervallen. McDougalls lijst van universele menselijke strevingen, Freuds hypothese van de algemene geldigheid van het oidipoes-complex, van de agressiviteit, de latentiefase e.d.m. moeten tot hun plaatselijke en tijdelijke beperkingen herleid worden. Ook de cultuurantropologen hebben het gesloten model van de mens verlaten. Zelfs de sociologen stellen soms de vraag naar de noodzakelijkheid van enkele universeel geachte instellingen zoals het gezin. En de historicus? Indien het typisch humane moet beperkt worden tot ‘die Weltoffenheit, die primäre Natur unseres Soziallebens, das Besondere der Instinktschwächung und die Eigenart unserer geistigen Weltorientierung’, vervalt het sub specie aeternitatis levend model van de mens. Dan erkent men dat de gamma der culturen zeer gevariëerd kan zijn, zowel in de geografische als in de chronologische dimensie. De mens kan blijkbaar alle wegen uit, en zo gezien, kan de historicus de vroegere culturen beschouwen als ‘experiments in living’. Deze plasticiteit van individu en mens schijnt echter biologische en psychische grenzen te bezitten. Eenmaal voorbij deze limieten verwekt men eerder pathologieën. De evolutie sinds de 17de, 18de eeuw toont o.m. aan dat het oorspronkelijk nagestreefde doel niet bereikt werd, wel het tegendeel. De doelstellingen van de nieuwe opvoeders waren wel eufunctioneel ten opzichte van de waarden die de maatschappij officieel huldigde, maar de resultaten waren dysfunctioneel, niet alleen ten overstaan van de aanvankelijk geponeerde waarden, maar ook ten overstaan van het menstype dat de maatschappij beweerde te bevorderen. De probleemsituatie die zo ontstond, en die de gevolgen van het antiseksueel syndroom omvat, is een vorm van individuele en sociale pathologie. Zoals de historicus moet wijzen op de wreedheid der Azteken, op het misdadige der jodenverdelging, op de uitbuiting van slaven en arbeiders, zo moet hij ook sommige niet te waarderen seksuele toestanden belichten.
(5) Indien we de geschiedenis benaderen als een vorm van historische culturele antropologie, sociologie en psychologie, staan we voor een kentheoretisch probleem. Moet men de ontwikkeling der civilisatie zien als een magisch-mythisch proces, d.i. als de ontplooiïng van een voorafbestaande metafysische idee, als een soort zelfbeweging die verklaard moet worden door de wetmatigheid van een ‘Geist’ of van de Natuur? In dit geval zou het proces van de menswording, het civilisatieproces, een weinig ingewikkeld studieobject zijn, dat alleen moet beschreven worden om de constructie van een model mogelijk te maken. Ofwel vat men dit proces op als | |
[pagina 26]
| |
een ingewikkeld en onvoorspelbaar gebeuren dat we moeten ontleden, verklaren en begrijpen. In dit geval opent zich voor de geschiedkundige een ruim gebied. Hij zal bestuderen hoe, in welke richting en waarom de maatschappij en de mens getransformeerd worden. Zodra men de maatschappij niet ziet als een soort individu, begiftigd met een uitzonderlijk zintuig dat op geniale en wetmatige wijze zelf de beste oplossingen ‘vindt’, rijst bv. de vraag naar het waarom en de evaluatie van het historisch verloop. De mens, als ‘animal symbolicum’ (de term is van E. Cassirer) wordt menselijk doordat hij een selectie uitvoert op de dingen die hem omringen, waaraan hij zin of niet-zin, waarde of niet-waarde toekent. De historische dimensie van dit proces kunnen we onderzoeken. Grote historici hebben dit reeds enigszins gedaan. Anderen hebben bijzondere aandacht besteed aan socio- en psychoculturele processen, zoals K. Lamprecht, A.C. De Tocqueville, W. Dilthey, J. Romein, L. Fèbvre, R. Mandrou, M. Bloch. In dit licht gezien is al wat de ‘way of life’ van een groep wijzigt, ‘un fait de civilisation’, en dus een historische gebeurtenis. Dat kan één fenomeen zijn, of een groep van fenomenen, een korte stoot of een langdurig proces. Deze fenomenen zijn economisch, staatkundig, cultureel, fysisch, psychisch; ze omvatten ook de collectieve en individuele emotionaliteit (de dominante gevoelens van bv. vrees, agressie), de ideologieën, de ‘systems of belief’, de godsdiensten, enz. Hier rijst weer een andere, belangrijke vraag, die men terugvindt in de recente discussies omtrent het modelbegrip in de geschiedenis, nl. of en in welke mate de psychoculturele verschijnselen een zelfstandige agens zijn in de geschiedenis, of de mentale fenomenen beïnvloed worden door de nonmentale dan wel omgekeerd. Het is verleidelijk aan de ‘Geist’ een niet al te passieve rol toe te kennen, en een wederkerige beïnvloeding te veronderstellen waarbij psychosociale feiten optreden hetzij als een feed-backver-schijnsel, hetzij als een agens. Inderdaad, de aanwezigheid van een meer dan gewoon aantal enkelingen met een paranoïde struktuur kon de opkomst en het slagen van het nazisme bevorderen. Het bestaan van een aantal individuen met schizoïde houding tegenover de seksualiteit kan invloed hebben op (en tevens veroorzaakt zijn door) de aard van de maatschappij. In beide gevallen kan de maatschappij de in haar opgenomen invloeden vergroten en doorgeven. Overwegend collectieve waarden en idealen, ‘systems of belief’ en emotionele toestanden werken remmend of bevorderend, zo vermoedt men althans. Maar ze zijn moeilijk te onderscheiden in de veelheid van de oorzaken. Dikwijls worden ze aangezien als de weerkaatsing op het psychoculturele vlak van maatschappelijke, economische en andere factoren. Aan een omgekeerde denkwijze, nl. het erkennen dat deze psychoculturele factoren niet van een afgeleide orde maar van causale aard zijn, d.i. niet een gevolg maar een oorzaak, kleeft het odium van geëngageerde geschiedschrijving. Dit mag echter niet beletten ook in deze richting te onderzoeken. |
|