Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijOp de wijze van den 80, of 105de Psalm.
O Heer! doet uwe Hemels-stralen,
Op ons, in onze wegen dalen
Want in uw licht, zien wy het licht,
Verlicht doch onze ziels-gezicht!
Gaat ons steeds als een Herder voor,
Dan volgen wy het rechte spoor!
Dwalende.
2. Mijn ziel altijd geneygt tot dwalen,
Zweeft hier en daar, op berg, en Dalen,
Zy keert, en sluypt het doolpadt in,
Van ‘t vlees: en ‘s werelts lust, en zin.
Hoe koom ik op de rechte straat?
Waar door men langs den Hemel gaat!
Rechtwandelende.
3. Volgt Iezus! d’Opper zielen weyder,
| |
[pagina 197]
| |
Voor ’t dwalend Schaap, een trouwe Leyder.
Ik ben (zeydt hy) des werelts licht!
Die na mijn weg, zijn wegen Richt,
Die wandelt noyt in duysterheyt;
Mijn licht hem tot het leven leydt.
Dwalende.
4. Gants, dom en traag, zijn mijn gangen,
Hoe blijv’ ik op den wege hangen,
Waar ik my keer’ daar leydt een net,
Wat is ‘er al, dat my belet!
Mijn ooge zwiert: Ik blijve staan?
Ik ben zoo traag in voort te gaan?
Verlichte.
5. Als gy op weg zoud achter blijven,
Ziet Iezus! zal u voor gaan drijven.
Zijn Geest, zijn woordt, zijn Herders staf,
Die wennen u van traagheyt af,
Door kruis, vervolging, smaaten spot,
Voert hy uw nader by uw Godt.
Leerende.
6. Hoe dikwijls staat mijn ziel verlegen!
Ik zie zoo veel verkeerde wegen,
‘k Weet nauwlijks waar ik keeren zal?
(Den weg valt my ook bang en smal.)
Zegt my waar is de rechte baan?
Die ik ten leven in moet gaan!
Verlichte.
7. De Herder Iezus! wil u leyden,
In ’t rechte spoor: ter zielen weyden,
In waarheyt, en gerechtigheyt,
In deugd, geloof, en heyligheyt.
Hy voert ons zelfs op ’s levens-padt,
Recht aan, en in, des Hemels stadt!
Rechtwandelende.
8. Hy leydt met Wijsheyt, en met Oordeel,
Na yeders aart, tot meeste voordeel.
| |
[pagina 198]
| |
Verlichtede.
De zwakke! doet hy zachjens gaan,
De sterke; drijft hy meerder aan.
Rechtwandelende.
Hy sterkt die moede zijn, en matt,
Op datter geen’ bezwijk’, op ’t padt.
9. Hy maakt ons ook de paden effen,
De bergen die zich hoog verheffen,
Vernedert hy, en ’t laege Dal,
Verhoogt hy weer:
Verlichtede.
Dien volgens zal
Die ziele op Gods weg gezet,
Steeds verder gaan, door al ’t belet!
Rechtwandelende.
10. Ons tot het dwalen gants genegen,
Roept hy dan naa, keert in mijn wegen!
Komt hier, dit is het padt, dat leydt
Tot ware deugd, en heerlijkheyt!
Verlichtede.
Volgt na den regel van het woort,
Dat is de weg! gaat daar in voort.
Rechtwandelende.
11. Hy gaat ons recht, en zeker leyden!
Hy zal, hy wil noyt van ons scheyden.
Hy stuurt, en helpt ons ook in noodt.
Verlichtede.
Ia voert en brengt ons door de doodt,
Uyt al ’t gevaar: in zaligheyt,
Daar rust en vreugde is bereydt.
Leerende.
12. Wat maakt den Heere dus genegen!
Zijn oog, te slaan op onze wegen?
Wie zijn wy? wat is ons geslacht?
Dat hy op ons wil nemen acht?
| |
[pagina 199]
| |
Verlichtede.
Ten is ô mensch! uw waerde niet,
Waarom dat hy zijn aanschijn biedt.
13. De Heere wil zijn Name verklaren,
Zijn eygenschappen openbaren.
Rechtwandelende.
’t Is zijn genaä, en goedigheyt,
Zijn wijsheyt, macht, die u geleydt.
Verlichtede.
Ia om zijns Naams wil voert u d’Heer,
In ‘t rechte spoor: tot zijne Eer.
Rechtwandelende.
14.O Schapen! van zoo vette weyden;
Die Godt zoo vriendelijk gaat leyden,
Verheft u ziel, en zingt hem lof!
Zijn goedigheyt beschikt u stof.
Verlichtede.
Voegt hert, en mondt, ô vrome! zaam!
Roemt zoo de hoogheyt van zijn Naam!
Zamen.
15. O Herder! wy zijn gants genegen,
U na te volgen, t’aller wegen.
Ach! was doch onzen weg gericht!
Om voor uw heylig aangezicht,
Te wandlen na uw zuyvre wet,
Voor onzen padt ten licht gezet.
16. Wy zullen ons verstandt verzaken,
En uwen wil, den onzen maken!
Wy geven ons geheel, ô Heer!
Tot uwen dienst: u komt de Eer!
Voert ons in’t padt der heyligheyt,
Maakt ons tot d’eer uws Naams bereydt.
|
|