Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijOp de wijze van den 42 Psalm.
Opper Herder! Trouwe Borge!
Die uw Schapen zeer bemindt,
In wiens gunst, en nauwe zorge,
Elk van ons genoegen vindt.
| |
[pagina 191]
| |
Zondaars troost! en ’s herten Rust!
Vreugden bron! ô Zielen lust!
Laat doch in ons bange quijnen,
Uwen troost, en vreugd’ verschijnen!
Verquikte.
2. Zwakke Schapen, teere Lammers!
Krank, Amechtig, zeer benauwt,
Pijnlijk, schrikkig, en vol jammers
Door de kouw, of hitt’ verflauwt,
Afgemat, na by de doodt,
Komt hier, tot uws Herders schoot!
Daar hy uw zieltoogend snikken
Hoort, en wil u ziel verquikken.
Flauwe.
3. Mijne ziel, van Godt geweeken,
Gants besmet met zonden quaat,
Is een wooning vol gebreken,
Zeer elendig is mijn staat!
Droefheyt, angst, onrust, en smert,
Vreez’, benauwtheyt, breekt my ’t hert,
Dit doet my dan treurig zuchten!
Waar zal ik om hulpe vluchten?
Getrooste.
4. Iezus Herder van de zielen,
Heelt die zeer verwondt van geest,
Schier in flauwt’, en onmacht vielen;
Komt tot hem: en hy geneest
Uwe wonden, door zijn bloedt!
En zijn Geest, zal in ’t gemoedt
Nieuwe kracht, en vreugde geven
Ia de doode doet hy leven.
Flauwe.
5. Ach mijn overgroote zonden!
Zijn my zulken zwaren last!
Noch al krijg ik dieper wonden,
Nu ’t getal noch grooter wast.
| |
[pagina 192]
| |
Dus verteert mijn levens-kracht
Want mijn hert met smerte wacht;
Tot de Heer dit woort zal geven,
Kindt! uw zonden zijn vergeven!
Verquikte.
6. Ziel! met zonden zoo beladen,
Dat uw ’t herte smelt, en breekt,
Gaat ten Troone der genaden,
Hoort wat uwen Herder spreekt:
Komt tot my, ik geev’ u rust!
Zondaars doodt, is my geen lust!
Geeft u my, en gy zult leven;
Al uw zonden zijn vergeven!
Flauwe.
7. Ach! hoe droevig moet ik zuchten!
Onder ’t jok van d’oude mensch,
’t Herte draagt veel booze vruchten,
’t Doe niet, wat ik wil, of wensch.
‘k Wil het goed’ maar doe het quaat,
Ik bedrijve ’t geen ik haat,
Dikwijls val ik neer in ’t strijden;
Ach wie zal my eens bevrijden!
Verquikte.
8. Droeve ziele! zijt gedachtig,
In wat staat gy heden zijt,
’t Vlees, wort wel den geest te machtig,
Doch den geest wint weer den strijdt.
Iezus! maakt door zijne doot,
d’Oude mensch, van krachten bloot,
Dag, aan dag, zal die verdwijnen
Maar de nieuwe meer verschijnen.
Flauwe.
9. Ach! mijn ziel is aan ’t verflouwen!
Traag, en lauw, in ’s Heeren werk,
Liefd’, en yver, gaan verkouwen,
Booze lust, werdt heet en sterk,
| |
[pagina 195]
| |
Godt vertoornt een ogenblijk
Maar zijn gunst, en goedigheyt:
Duuren weer in eeuwigheyt!
’s Heeren lieflijk aangezichte,
Doet hy na de droefheyt lichten.
Aanklevende.
18. ‘k Zal dan Iezus! gaan aankleven,
In mijn bange zielen flauwt’
Iezus! is my troost, en leven,
Al is ’t herte zeer benauwt.
Verzekerde.
Weygert hy: en laat u gaan,
Onverhoort! houdt sterker aan,
Na uw bidden, en verlangen,
Zult gy heyl, en troost ontfangen.
19. Haat de ongerechtigheden,
Hebt uw lust in ‘t heyligdom
En by ‘t volk dat vromigheden
Liefd’, voegt u: gaat daar mee om.
Aanklevende.
O mijn ziele, neemt u rust!
Vatt uw Iezus! die u kust;
Verzekerde.
Ia zijn kus van vriendlijkheden!
Geeft mijn ziele troost, en vrede.
Troost.
20.’k Ben (zeydt Godt) uw trouwe Vader!
Die ik eeuwig blijven zal.
’k Ben uw heyl! en ’s Levens ader.
Lust u yets? in my is ‘t al.
’k Ben met uw! en vreest dan niet;
’k Help u in, en uyt ’t verdriet,
‘k Zal u na ’t ellendig leven,
Volle Rust, en vreugde geven.
Zamen.
21. O verquikker onzer zielen!
| |
[pagina 196]
| |
Dank zy uwe goedigheyt;
Sterkt doch (die zoo lichtlijk vielen)
Voor de wankelmoedigheyt,
Nu gy ons het hert verwijdt’.
Zullen wy deez’ levens tijdt,
Uwe heyl’ge paden loopen,
En noch beter goedren hopen!
|
|