Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Op de wijze van den 65 Psalm.O Al-bezorger Menschen Hoeder!
Al watter leeft, en zweeft,
Ziet na uw handt, en wacht zijn Voeder
Van uw, die alles geeft:
Doet gy uw milde handen open;
Dan wordt elk een gevoedt,
Zoo komen alle schepsels loopen
Tot uwe volheyts-vloedt.
Dankbare.
2. Mijn trouwe Herder! gaat my leyden,
In ’t geurig jonge gras,
In groene vette Klaver weyden
In ’t lieffelijk gewas!
Geruste.
Dan voert hy my in zijne hutten,
Voor heete Zonnen brandt,
Voor Wolf, en Leeuw, komt hy beschutten
Elk Schaapjen, door zijn handt.
3. Daar mag ik dan zoo veylig rusten,
Op ’s Herders trouwe wacht.
Dankbare.
Iaa my in d’overvloedt verlusten
En weyden dag en nacht;
Wanneer ik dan in dorst ontsteken
Na ‘t versche water hyg’.
| |
[pagina 188]
| |
Leydt hy my aan de stille Beken
Daar ik verquikking krijg.
Geruste.
4. Zeer zachtjens komt hy my dan voeren
Daar ’t zoete water blinkt,
Dat vloedt, noch Baren niet beroeren!
Als ‘t Schaapjen daar uyt drinkt.
Dankbare.
Dus vriend’lijk hoedt de Heer zijn Schapen,
Hy doetze naa haar aart
Het keurlijk nutste voedzel rapen.
Geruste.
Met vree en rust gepaart!
Dankbare.
5. Izraëls bergen! Zyons velden!
Zij ons ter Weyd’ bereydt;
Daar Godt zijn wooning nederstelde,
Daar rust zijn heyligheyt!
Daar straalt zijn vriend’lijk aangezichte!
Daar stort hy zegen neer,
Daar komt hy hert, en zielen stichten,
Door zuivre Hemel-leer.
Geruste.
6. Daar woon ik stil in vreed’ en ruste?
Of schoon de werelt raast,
Daar komt de Heer! mijn ziel verlusten,
Hy zeydt weest niet verbaast!
Ik ben uw als een teere Moeder!
Dies schuyl ik in zijn schoot:
Hy is mijn zorg, en trouwe Hoeder!
In vrees geen schrik of noodt.
Dankbare.
7. Die lieffelijke Waterstromen!
Uyt ‘s Heeren heyligdom,
Doet hy tot onze zielen komen
En vloejen in, en om;
| |
[pagina 189]
| |
Vergenoegde.
Hier kan zich ‘t dorstig herte laven!
Met troost, en zielen kracht,
Met zalige genaden gaven,
Als ‘t Schaapjen schier versmacht.
Dankbare.
8. O zalig! zijn wy die noch woonen!
In ‘t zegenrijke Landt,
Dat vette Erfdeel, ja dat schoone!
Door ’s Heerem arm geplant,
Een Paradijs van overvloeden!
Geruste.
Daar elk zoo veylig leeft;
Onder de vleug’len van Gods hoede,
En daar zijn voeding heeft.
Dankbare.
9. Hoe groot is ’t goedt? dat Godt wil geven!
Aan lichaam en aan geest,
Ook zelfs in dit verganklijk leven,
Dien die zijn Name vreest.
Vergenoegde.
In dien hy my niet overvloedig,
Maar Spaarzaam spijst of drenkt,
Ik ben vernoegt, en wacht lankmoedig,
Tot hy my beter schenkt.
Dankbare.
10. De volle volheyt, is om hooge;
By Iezus! ‘s Levens-boom.
Vergenoegde.
Daar wordt verzaadigt hert en ooge,
Daar vloeyt des wellusts-stroom!
Daar krijgt de ziel haar volle ruste,
Van moeyt’ en ongeval.
Vergenoegde.
Daar wordtze zadt van alle lusten,
| |
[pagina 190]
| |
In Godt! ‘t oneyndig Al.
Dankbare.
11. ô Schapen van zoo vette weyden;
Vergeet uws Herders niet,
Draagt vruchten, laat uw van hem leyden,
Waar heen wy uw gebiedt
Vergenoegde.
Gezegent volk! laat ’t herte rijzen.
Tot lof en dankbaarheyt,
Dat tong, en leven, Gode prijzen,
Voor zijne vriendlijkheyt.
Zamen.
12. ô Heer! toont goedertierenheden.
Aan uwe Kerk, en Landt,
Ach! geeft doch aan uw Zyon vrede!
Bevestigt haren bandt.
Uw Schapen! die zoo zober leven,
Verziet doch meer en meer,
Uw goedigheyt zeer mildt in ’t geven,
Ontfangt dan prijs en Eer!
|
|