| |
Nederlands-Vreugd, en Dankzegginge aan Godt, over hare gezegende Overwinninge, in den Vier-daagzen, Bloedigen Zee-strijdt, tegen de Machtige Engelse Vloot, den 11, 12, 13, en 14 Iunij 1666. Psalm 18.47, 48, 49, en 50. De Heere leeft, gelooft zy mijn Rotsteen, en verhoogt zy de Godt mijns heyls, die my volkomen wrake geeft, en die volken onder my brengt: die my uit helpt van mjne vyanden; ja gy verhoogt my boven die geene die tegen my op staan; gy reddet my van den Man des Geweldts, daarom zal ik u loven onder de volken, en uwen Name Psalm zingen.
| |
Toon: Psalm 89.
Van der Heyrscharen Godt; verheffen wy den Toon;
Wy zingen van zijn eer, die heersche in ’s Hemels-troon
Die Konink! boven al, die Richter van de aerde,
Die groote Majesteyt! wie geeft hem lof na waerde?
Die heeft wondren gewrocht, voor ons, in deze dagen,
Wien zouden wy de Eer, als hem alleen op dragen?
2. Ons Vaderlant, geprangt, benauwt aan elken kant,
Gequelt, berooft, gedrukt, te Water en te Land’!
Bracht smeeking en Gebeën, om hulpe voor Gods ooren,
| |
| |
Die van den Hemel, eens het bidden wou verhooren.
Godt! breekt het groot geweldt, van forse Dwingelanden,
Hy temt haar trotse moedt, en redt ons uit haar handen.
3. Die tijdt was nu verjaart, van dien zoo droeven slag!
Wanneermen Neerlands Vloot, verstroyt, en vluchten zag.
Maar dank zy Godt! die keert met zegen en genaden
By Nederlands heyrkracht: wat kond’ doe Vyandt schaden!
Die zeer gevreesde macht! verslagen, vliedt met schanden,
Die ons verslinden wou, breekt Godt zijn sterke tanden!
4. Hoe trots quam ’t moedig heyr! van ‘t wrev’lig Engelant
Met ingebeelde waan, van zeege in haar handt!
Maar Godt, aan wien alleen der menschen zaken hangen,
Gaf ons haar Admiraal! met zoo veel volks gevangen,
Haar Schepen ons ten buit: ô zegenrijke glory!
Na een vier-daag’ze strijdt, krijgt Nederlandt Victory/
5. Zoo Godt des vyands Macht, niet had voor ons gekeert,
Wy waren haar ten roov’, wy waren overheert;
Wy waren onder ’t Iok, wy wierden hare slaven?
Zy heerschten op de Zee, zy slooten onze haven:
Maar Godt die overlast en wrevel wil beletten,
Brak haren strik ontwee, en scheurt haar sterke Netten.
6. Gedenkt ô Nederlandt! dat u Gods goedigheyt
| |
| |
Verblindt tot uwen plicht, en tot bekeering leydt,
Door weldoen, wil uw Godt tot hem al nader trekken,
U aardse trage ziel, tot yver meer verwekken.
Laat dan de voor’ge tucht, en nu die groote zegen!
U tot afstand van zond, en meerder deugd bewegen.
7. ’t Is Nederlandt! wat groots, dat u de Heere doet,
Wordt nu niet zorgeloos, weeld’rig, of trots van moedt,
In Need’righeyt, dient Godt, zijt dankbaar, doet gebeden
De Roede is ‘er noch! Ach! dat eendracht en vrede,
Weer van den Hemel quam! dat Broeders en Gebuuren
Maakten een Vree-verbond; dat eeuwiglijk mocht duuren!
8. Verheugt u Nederlandt! gy hebt nu vreugdens stof,
Geeft dank aan uwen Godt! zingt hem nu eer en lof,
Hy gink met u ten strijd’ en brak des Vyands krachten,
Die vol hoogmoeds en nijds, u te vernielen dachte.
Godt gaf uw Helden moed! hy leerd’ haar handen strijden
De Overwinning is (ô vreugd!) aan uwe zijde.
9. Onz’ hulp is van den Heer! die Aerd’ en Hemel maakt,
Die Herder Izraëls! die voor de zijne waakt,
Die is een sterke Rotz! voor haar die in ’t benouwen,
Op zijne macht en hulp, vast steunen en vertrouwen.
Erkent dan Nederlant! u heyl is van den Heere!
Niet ons, niet ons, maar hem, behoort alleen de Eere!
|
|