| |
Klachten, en Gebeden Tot Godt onder de Pest-roede. 2 Chron. 7. 13, 14. Zoo ik de Pest onder mijn volk zende, en mijn volk, over de welke mijen name genoemt wort, zich verootmoedigt, en bidden, en mijn aangezicht zoeken, en zich bekeeren van hare booze wegen, zoo zal ik uit den Hemel hooren, en haar zonden vergeven, en haar landt genezen.
| |
Toon van den 38. Oft 61 Psalm
Heere Godt! uw zwaare plagen
| |
| |
Treffen ons zoo diep in ’t hert.
Zal dan noch die felle roede
En ons brengen smert op smert?
2. Met u scherpe toorne-schichten:
Onze zond: wie kan bestaan!
3. Huys! aan Huys! weet vast geslagen,
Gaat dien slaanden Engel voort,
Met te quetzen worgen dooden,
Waarmen ziet en waarmen hoort.
4. Waar wy keeren waar wy wenden,
Over smert benautheit pijn,
Hoortmen kermen klagen steenen,
5. Bange koortzen, bloeden, braken,
Breeken alle moedt en kracht.
Etterbuilen, booze zweeren,
Zijn de stoffe van de klacht.
6. d’Eene zal onrustig woelen,
Van benauwtheit om het hert.
| |
| |
’t Ingewant wort hem doorsneden,
Zijn verbrijsselt door de smert.
7. Mocht ik eens de brandt verkoelen!
(Roept de kranke) in mijn borst,
Kander niets mijn hert verquikken!
‘k Moet versmachten van den Dorst!
8. d’Ander leyt geduurig Raazen
Nu ‘t verstant en reden dwaalt.
Of ook zoo in slaap gezonken,
Wordt de kranke weg gehaalt.
9. De Bekenden Vrienden Magen,
Die van verre blijven staan.
Als zich menschen van ons keeren;
By ons, neemt u onzer aan.
10. Ach! hoe veele gaander sterven,
In haar zonden, zonder Boet:
Haastig doet de Doodt haar ’t leven
Zonder een bereydt gemoet.
11. Veel bedroefde Weezen klagen,
Van haar Ouders zijn ontbloot.
De verlaatne droeve Weeuwen
| |
| |
Om ’t verlies haars echtgenoodt.
12. Mannen! die als Hemels lichten!
Worden schielijk weg gerukt.
Neffens boozen, worden vromen
Welker doodt ons ’t herte drukt.
13. Godt schiet mer vergifte pijlen,
Is tot kappen toegestelt,
Boomen die geen vruchten dragen,
Worden neer ten vuur gevelt.
14. Heere! dus in toorn ontsteeken,
Al het quaat van ons begaan;
Ach! wy roepen om genade,
Helpt ons eer wy gants vergaan.
15. Wy bekennen ’t zijn de zonden
Die verdienen deze straf,
Vader! wilt ons doch vergeven,
Keert doch uwen Tooren af.
16. Van uw padt, zijn wy geweken
Zorgeloos is ons gemoedt,
Tot verkeerde zonden wegen
| |
| |
Traag en laauw tot ‘t waare goedt.
17. d’Aerde steelt ons hert en zinnen,
’s Weerelts lust: Iaa ydelheit
Kan ons herte beter smaken,
Dan ’t geen ons naa boven leidt.
18. Uwen Naam, en rust-dag Heere!
’t Heylig Woordt wordt kleyn geacht.
Onze trotze stijve herten,
Worden door geen slagen zacht.
19. Hoog van moedt en hart van nekke
Door uw goedtheyt, noch door straf.
Boos, ondankbaar voor uw zeegen,
20. Geldzucht ongerechtigheden,
Haat en nijdt in bittre twisten,
Daarmen met verleydt en vleyt.
21. Waare deugd en ’t heylig leven
Daar is niet dan woordt en schijn,
Christnen zijnder veel in Name,
Haar de kracht, en waare zijn.
| |
| |
22. Heer! wy vallen voor u neder,
Met u gunst, en weert het wee.
Dat uw wraak-zwaerdt uytgetoogen
Slaan: maar steektet in de schee.
23. Iezus! maakt voor ons verzoening,
Maak’ ons van Gods Toren vry;
Komt nu voor den Vader treeden
24. Op datwy ons tot uw keeren;
Uwen Geest (in ons gemoedt)
In den weg van waare Boet.
25. Dan verlaaten wy de quade
Tot u wil en dienst ô Heer!
26. Uwe Leeraars en Dienaaren,
Die nu in de scheure staan:
Die met troost de kranken stichten
Door het Kruis tot Gods te gaan.
| |
| |
27. Wilt ons in genaa behoeden
Weert die plage van ons Huis.
Of zoo gy die Heer! doet naken
Troost en helpt ons in dit kruis.
28. Laat ons al in tijdts bereyden,
Uit die brosse aerde tent:
Neemt de Ziele uyt de banden,
Heere! geeft een zalig endt.
|
|