| |
Truur-liedt, over den droevigen staat van de Christenheit, der Kerke, en des Vaderlants. 2 Chron. 7. 14. Zoo mijn volk, over de welke mijnen Name genoemt worde, zich ootmoedigen en bidden, en mijn aangezicht zoeken, en zich bekeeren van hare boze wegen: zoo zal ik uit den Hemel horen, hare zouden vergeven, en haar lant genezen.
| |
Op de wijze van den 28 Psalm.
Truur Zions volk, in deze dagen,
Nu Godt bezoekt met zoo veel plagen,
Zijn d’herten niet zoo hardt als steenen?
Zy breken uit in droevig weenen,
Nu ’s Heeren handt slaat slag op slag,
O Wee! wat is ’t een duistren dag!
| |
| |
2. Den Hemel drijft vol gramschaps wolken,
Die Godt uitstort op zoo veel volken,
De Christen-wereldt is in roere,
’t Volk dat Gods Name noch wil voeren,
Leydt gants verdeelt van een gescheurt,
an ramp en straf heeft elk zijn beurt.
3. d’Ontsteeken brandt van d’Oorlogs-vuuren,
Van verr’, en by de Nagebuuren,
Verwoest verderf nu land en steden,
Gaat recht en ruste gants vertreden,
Wie weet waar dit noch einden zal?
’t Komt nader by, en dreigt den val.
4. U kerk en volk voelt ook de roeden,
O Heere! neemtze in u hoede,
Den Antichrist, en Babels-volken,
Verleiders, rechte Zatans tolken
Staan op, en quellen steeds uw erff,
Zy zoeken niet als ons verderf.
5. Ons Vaderlandt krijgt zwaare slagen,
Van uwe haqndt: die veele dagen,
Uw gram-gezicht hebt laaten merken,
Gy stelt uw wraake vast te werke,
Gy toornt en straft ons dag op dag,
Uw gunste schijnt niet alze plag.
6. Gy plagt voor Nederlandt te strijden,
O Godt gy hielpt ons uit het lijden,
Al was haar staat noch zoo verlegen,
De uitkomst was met heyl en zegen.
Maar ach de Raadt en kracht bezwijkt,
Nu uwen zegen van ons wijkt.
| |
| |
7. Men ziet al uit men wacht na vrede,
Na redding uit de tegenheden,
Maar ach! dit goedt blijft achter wege,
De voorspoedt wijkt, ’t gaat alles tegen.
’t Is dag op dag van ongeluk,
Steeds quaat gerucht, en nieuwe druk.
8. Dit doen, ô Heer! de groote zonden,
Waar in wu voor u zijn bevonden,
Wy alle zijn van ‘t padt geweke,
Dies komt gy onze daden wreken,
Ons quaat en ongerechtigheit,
Heeft voor ons deze straf bereidt.
9. Wy hebben tegen uw geboden,
By ons ô Godt! veel vreemde Goden.
U dienst, en Eer wordt zeer vertreden.
U Naam gequetst, met vloek, en Eeden.
U Woordt, en Rustdag kleyn geacht,
Ons ’t hert aan ’t schepsel toegebracht.
10. Hoe koudt, en doodt zijn onze zielen
In uwen dienst? maar ach hoe krielen
Van binnen d’ydele gedachten?
En booze tochten, zonden krachten,
Traag, ongeloovig, zorgeloos,
Ondankbaar, trots, is ’t hart, en boos.
11. Haat, gramschap, nijdt en bitterheden,
Naamschending, achterklap, quaa zeden,
Ontrent den mensch is boozen handel.
Waar is d’oprechte Christen wandel?
Voor Godt, die naa den Hemel leydt,
Waar liefd’, ootmoedt, en heyligheit?
| |
| |
12. U volk! is zelfs van ’t recht geweken,
En weg gevoert tot zonden streken,
Zy die als sterren moesten lichten,
In ’t krom geslacht, en andre stichten,
Gaan ook helaas! den dwaal-weg in,
De Werelt steelt haar her en zin.
13. Dus leggen wy in zwaare schulden,
Hoe komt gy ons noch langer dulden?
De misdaadt van u bondt-genooten,
Heeft u al langen tijdt verdrooten,
Nu al uw gunst en goedigheit,
Ons noch tot geen bekeering leidt.
14. Ach! ’t meeste quaadt van al die quaden,
Waar meed’ ons herte gaat belaaden
Is dat het in al ’t zondig woelen,
Leydt levenloos in ongevoelen,
’t Is zoo versteent, en zorgeloos,
Gants zonder kracht, ja even boos.
15. Waar gaan wy dan in deez’ elenden?
Waar zullen wy ons hene wenden?
Daar is geen hulp als by den Heere,
Laat ons van herten tot hem keeren,
Niet achter blijven zonder moedt,
Wie tot hem gaat dien is hy goedt.
16. O Vader! der barmhertigheden,
Voor wiens genade-troon wy treden,
Met zuchten klagen bidden smeken,
Vaart doch niet voort aan ons te wreken,
Al ’t quaat van ons voor u begaan:
Heer! helpt ons noch, eer wy vergaan.
| |
| |
17. Ontfangt ons arme! in genaden,
Al onze groote missedaaden,
Wilt die o Heere! niet gedenken:
Maar ons uw’ gunste weder schenken.
Ontslaat ons van de strenge straf,
Ach! keert de plagen van ons af.
18. Dat uwe handt noch eens verschoone,
Om Christus uwen lieven Zone!
Dat ’t heilig bloedt uit zijne wonden,
Afwassche onze vuile zonden,
Door zijn verdienst, en waerdigheyt
Zy ons genaä en heyl bereydt.
19. Laat ons niet langer van u dwalen;
Uw Geest die koom’ ons weder haalen,
Laat die ons dwalend hert geleyden
En tot uw dienst en lof bereiden.
Keert weder met uw aangezicht,
Dan worden wy geheel verlicht.
20. Doet uwe goedtheyt weder schijnen,
‘t Gevoelde quaat van ons verdwijnen,
Ook alle plagen die noch dreygen:
Gedenkt ô Heer! wy zijn u eigen.
Het volk van u genaa-verbondt,
Verdelgt ons niet tot in den grondt.
21. Laat uwe tucht ons krachtig leeren,
Van onze zonden tot u keeren,
Dat wy ons tot een beter leven,
Aan u gewillig over geven,
Vernieuwt ons hert, schrijf u gebodt!
In ’t binnenste, ô goede Godt!
| |
| |
22. O Heere! komt de boosheyt stillen,
Van die geen vree maar oorlog willen,
Geeft eendracht onder Christen-Vorsten,
Bedwingt haar die zoo gierig dorsten
Na roof en bloedt: breekt macht en list
Van den vervloekten Antichrist.
23. Geeft aan uw’ Zyon rust en vrede,
U volk heeft lang zoo veel geleden,
Breekt doch de roede der elenden,
Uit d’Hemel wilt verlossing zenden.
Verhoort u Bruidt! die tot u vlucht,
Zy weent en geeft een naar gezucht.
24. Laat u dan Heere! eens verdrieten,
Het roven, moorden, bloedt-vergieten,
Het vangen, schenden, en ‘t verjagen,
Dat droevig schreyen weenen klagen
Verwerpt doch niet, want ziet de noodt
Van d’oorlogs-plage is zeer groot.
25. Bestuurt ô Godt! all’ onze Goden,
Dat zy het volk na uw geboden,
Beheerschen; die hoog-gaande zonden,
Gemeen, en openbaar, bevonden
Uitroejen, die ons Vaderlandt
Nu brengen in dien droeven standt.
26. Doet d’onderdanen in uw vreeze,
Haar buigen; en gehoorzaam wezen.
Dat wy met vree en ruste leven,
In ‘t goede landt aan ons gegeven,
Tot waarheit, liefd’, godvruchtigheyt,
Maakt d’herten van het volk bereydt.
| |
| |
27. Bewaart ’s lands heir, en sterkt de machten,
Waakt in ’t gevaar met onze wachten.
Geleidt, en helpt, als ‘t volk moet strijden.
Geeft overwinning t’onzer zijden,
Strijdt voor ons met uw rechterhandt,
Ach helpt ’t verlegen Nederlandt!
28. Geeft ons oock Herders die ons leiden,
Op ’t rechte padt in zuivre weiden,
Die stichten met haar leer, en leven,
Die zelfs een heilig voorbeeldt geven,
Die met een hert, en recht verstandt,
U Tempel bouwen handt aan handt.
29. Ontfangt ô Vader! onze beden,
Ziet op uw kindren hier beneden,
Tot ons geroep leent uwe ooren,
Ach komt ons nu in gunste hooren,
Doet hulp van u genaden-troon,
Amen: om Christus uwen Zoon!
|
|