| |
Christelyk Hof-liedt. Op ’t aanschouwen van de groenenden Velden, bloejende Boomen, groejende Vruchten. Psalm 92: 13, 14, 15. De Rechtvaerdige zal groejen als een Palmboom; hy zal wassen als een Cederboom op Lijbanon. Die in ’t Huys des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groejen, in de Voorhoven onzes Godts. In den grijzen ouderdom zullenze noch vruchten dragen: zy zullen vet en groen zijn.
| |
Toon: Psalm 8.
Zingt ô mijn ziel! de heerlijkheyt des Heeren,
Al wat gy ziet, is vaerdigh om te leeren,
| |
| |
Gods alle-macht, en groote goedigheit,
Die al wat is, zoo wijsselijk bereydt.
2. Zijn machtig woordt doet alle ding herleven,
Het dorr’ gelaat des Winters is verdreven;
De gantze aerde schijnt als weer verjeugdt,
Ia al wat leeft is op zijn wijs verheugdt.
3. Hoe groen het veldt! ’t geboomte staat te bloejen,
De plant, en kruit zijn willig om te groejen.
De knop ontsluit de bloem, dan zet de vrucht,
Ziet hoe ‘t gewas, als naa zijn rijpheit zucht.
4. De schoone bloesem ’t cieraadt van de hoven,
Komt overvloedig haare vrucht beloven.
Hoe veel vergaat dat nimmer rijp en wordt!
’t Geen heerlijk bloeit, ook lichtelijk verdort.
5. Als haar de vrucht tot rijpen wil gaan zetten?
Helaas! wat wil haar was-dom al beletten?
De vlieg, de risp, mist, droogt’, of guure windt,
Doen dat men weinig rijpe vruchten vindt.
6. Gy moet ô mensch! hier nutte lessen leeren,
Tot dit gezicht, verstandt en aandacht keeren.
Ziet hoe natuur, herschapen weder leeft,
En gy! doorzocht wat vrucht uw ziele geeft?
7. Wanneer ik eens mijn leven had verloren,
Wierd ik van boven door Gods Geest herboren,
Den stam, en wijnstok Iezus, ingelijft,
In wien mijn ziele leeft, en eenig blijft.
8. Nu groei ik aan, en rijp, na maat’, in trappen.
Van deugd, tot deugden, zoek ik voort te stappen,
‘k Iaag naa volmaaktheit, tot mijn merk gezet,
| |
| |
Maar ‘k vind in ’t voortgaan veel dat my belet.
9. Dikwils begint de deugdt al zeer te bloejen,
In zucht, in lust, in opzet om te groejen,
Een goet begin! maar lichtelijk verdort.
Wat is een bloem, waar uit geen vrucht en wordt?
10. De Zatan komt met zijn vergiften vliegen,
In ’t zondig hert, gezet om te bedriegen.
Door werelt, vleesch, met haar begeertens lust,
Wordt kracht, en geeft ten goeden uitgeblust.
11. Als gy ook Heer, verbergt de Zonnestralen,
Van uwe gunst, en niet laat nederdalen,
Op mijne ziel, uw geest, en ‘s Hemels-dauw.
Dan quijnt de vrucht, dan is mijn leven flauw.
12. Mijn ziel! de kracht om veele vrucht te dragen,
Komt van den Heer, die werkt naa zijn behagen:
Bidt hem om geest, die uw dan wassen doet,
En gy werkt ook, jaa doet al wat gy moet.
13. Zoo wie begeert, veel rijpe vrucht te plukken,
Het ongediert moet hy in tijds verdrukken.
En snoejen af, wat overtollig spruit,
Ook ’t boos onkruidt moet al ter herten uit.
14. Gods wet door ploege ’t harde woeste herte
’t Genaa-verbont, verlicht’ der zielen smerte,
Die in Gods woordt, en dienst, zijn ziele mest,
Groeit meerder aan, zijn vruchten rijpen best.
15. In ’s Heeren hof, aan Zions waterplassen,
Daar zal de ziel, in deugd en gaven wassen;
Daar straalt genaa, daar schijnt den zielen-zon.
’t Hert wordt besproeit door Iezus ’s levens bron.
| |
| |
16. Wast dan o ziel! in kennis; en gelove.
Voert uw verstandt, en herte meer na boven.
Bedenkt, omhelst ’t geen in den Hemel is.
Steunt, en vertrouwt op Gods beloftenis.
17. Laat ‘t vuur der liefde meerder zijn ontsteken
Dat kouw, en flauwte van uw zijn geweken.
Dat al uw doen, beroep, Gods-dienst en plicht
Door liefde Gods, en menschen zijn verricht.
18. Leert al het schepsel meer en meer verzaken
Gaat uit uw zelfs: en Iezus! zal u naken.
Draagt ook zijn jok: genoegt u met uw Lot.
Geeft beter vrucht, ter eeren van uw Godt.
19. Het booze vleesch met zijn verkeerde lusten
Moet zijn gedoot: geeft noyt de zonde ruste,
Iaa, datter geen’ in uw ô ziel! regeer,
Maer zuivre deugd, en heiligheit vermeer.
20. O Levens bron! deelt my doch van uw leven.
Hoe kan een doode ziel uw vruchten geven?
Ach geeft nu geeft! zoo wort mijn geest verjeugt!
Dan groeit, en rijpt, in my genaa en deugt.
21. O zon der liefde! doet uw liefde dalen.
Mijn vrucht die groeit niet zonder uwe stralen.
Verwarmt mijn hert, dat anders is te koel,
Dan leeft mijn ziel, als ik uw liefde voel!
22. Breekt ’t harde hert, tot dat zy vermorselt
’t Onkruit van ’t vleesch, welk tegen ’t goede worstelt,
Royt uit, verdrijft ook ’t schaadlijk ongediert,
Iaa al wat doet dat mijn vrucht niet en tiert.
| |
| |
23. O Heere! druipt doch neder uit de hoogte
Van uwen geest, op mijner zielen droogte
Stort gy niet neër een groote regenplas;
Zoo druip’ u dauw! op mijn teer deugd gewas.
24. Als gy dus Heer! geeft uwen zegen goedig,
Dan wast mijn ziel en draagt zeer overvloedig
Vrucht tot uw eer: Ach laat in Iezus naam!
Mijn teere vrucht uw wezen aangenaam.
|
|