Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Toon: Psalm 50.O Ziel! die Iezum voor uw Heylandt kent,
Schout hem aan ‘t kruis daar hy zijn leven endt,
In smert, en smaat, draagend een doorne kroon,
Door naagelt, Ach! daar hangt hy dus ten toon.
Begeerig hert; komt tot u Heylandt treeden,
Hy spreekt, hoort toe! ontfangt zijn laatste Reden.
2. Daar hy noch hangt in d’allergrootste smert
Ziet daar zijn lieffd, en zijn meedoogend hert,
Zelfs voor zijn haaters hy zijn mondt ontsluit,
’t Zachtmoedig Lam! stort zijn gebeeden uit.
Hy bidt ô Vader! wilt haar dit vergeven!
Zy wisten niet, wat quaat zy bedreven.
3. Ziet hier ô ziel! hoe Iezus liefde leert.
Doet goet, voor quaat. Hebt noyt geen wraak-begeert.
Bidt voor uw Vyandt, als uw Heylandt doet.
Komt hier ten kruis bezwaarde van gemoedt,
Om uwen zonden, Iezus stort gebeeden
Voor zondaars uit, die zwaarlijk overtreden.
4. Uw Heylandt ziet aan ’t kruis zijn Moeder staan.
Voor haar bezorgt spreekt hy haar vriendlijk aan.
Ziet daar den liev’ling, die zal als ik scheyd’
Zijn uwen Zoon, tot uwer dienst bereydt
| |
[pagina 50]
| |
Zie daar Iohannes! zie daar is uw Moeder!
Ziet Moeder! ziet hy is uw zorg en hoeder.
5. Ook Iezus zorg is voor die door den doodt,
Van menschen hulpe schijnen gants ontbloot,
Ziet hier ô ziel! hoe verr’ zijn liefde strekt.
Voor droeve herten hy weer troost verwekt,
Als ons ‘t verlies van d’onze zal benouwen
Op zijne zorg kan men gerust vertrouwen.
6. Een Moordenaar, ô winder! is bekeert
Aan ’t kruis: hy spreekt tot Iezus en begeert
Ootmoedig maar een gunts-gedachtenis
Van hem: hy die zoo goedertieren is,
Die gaf hem meer als hy zou derven denken,
Des hemels-vreugd’. ô liefd! wil hy hem schenken.
7. Voorwaar zeyd Iezus, want ’t zou zeeker zijn.
Gy die nu neffens my lijdt zwaaren pijn!
Gy eertijds Godloos, en een hellen-kindt!
Gy een God hater, nu van hem bemindt!
Zoo wreed, en woest tot boosheyt overgeven!
‘k Schenk uw genaa, gy zult ook eeuwig leven.
8. Gy die eertijds waart blindt en vreemt van Godt,
In ’s Duivels macht verzelt met boeven-rot,
Van ’t ergste slag, een tweede Moordenaar!
Zult zijn met my dat zeg ik u voorwaar!
In ’t Paradijs, Ik Iezus uwen Koning!
Bespeelt aan uw des Hemels zaal’ge woning!
9. O zalig woordt! ô wondre goedigheyt!
d’Een Moordenaar! den Hemel toegezeydt!
Maar d’andre lastrend sterft en daalt ter hel.
Ziet deze twee, en leert die lessen wel,
Mistrouwt Gods gunst niet, om uwe missedaden,
| |
[pagina 51]
| |
Noch misbruikt noyt zorglooslijk zijn genade.
10. Hoe grondeloos is Godts barmhertigheydt!
Wien is die recht zocht? oyt genaa ontzeydt?
’t Ootmoedig herte dat tot Iezus gaat,
Met ziels-berouw, al leydt het diep in ’t quaat.
Dat kleve aan, en mijde twijffel paden
Hoe grooter zond te meer blijkt Gods genaade.
11. O Heylandt! trekt dan mijn weerspannig hert
Geeft dat het ook door ‘t kruis gebogen werdt,
’t Is hardt als steen! welk zond noch straffen vreest,
Ach maakt het week en breektet door uw geest,
Dat ik in tijds mijn Schepper vrezen leere,
Van ’t zonden padt weer tot mijn Vader keere.
12. Hoort aan mijn ziel! uws Heylands droeve klacht.
In ’t lijden nu ten uitersten gebracht,
Hy draagt Gods toorn en is met d’hel in strijdt.
(Wie vat wat angst? en smert zijn ziele lijdt!)
Hy roept mijn Godt! mijn Godt! ’t gaat boven maaten,
Waarom mijn Godt! hebt gy my dus verlaaten?
13. Mijn Godt! ’t valt nu my uw toorn verschrikt
Ik voel geen troost, noch hulp die my verquikt,
Ik zoek verlichting, maar ik vinde geen.
Ik ben verlaaten, en in strijdt alleen.
Ik ben omzet met angst smert en elenden
Als gy verlaat? waar zal men zich dan wenden!
14. O ziel! die Godt uw heyl-fonteyn verliet,
Gy bracht uw Heylandt in dit zwaar verdriet,
Gy hebt verdient dat Godt u gantz ontbloot
Van alle goedt, en in elend verstoot
Maar dank zy Iezus! die dit heeft geleeden
En zoo verlaaten, voor ons heeft gestreeden.
| |
[pagina 52]
| |
15. O Heer! mijn ziel doch noyt geheel verlaat!
In strijdt en angst, en in een dooden staat,
Uw kracht, genaa, uw geest, en aangezicht,
Geev’ in my leven, hulpe, troost, en licht,
Gy waart verlaaten om ons die gescheyden
(Van Godt, door zond): een toegank te bereyden.
16. O Heyl-fonteyn! ô Borge! Vrede-vorst!
Zoo uit gedroogt/ dat gy nu klaagt van doest!
’t Vuur van Gods gramschap had u zap verteert.
Uw dorst was waarlijk lieffd’ en ziels-begeert;
Om voor de zondaars den kruis-doodt te sterven;
En ons genaa en leven te verwerven.
17. O ziel! dorst Iezus naa uw zaligheyt!
Hoe gy zoo traag, zorgloos, en onbereydt!
Hoe is begeert en yver dus verkoelt?
Dat gy naa ’t Hemels lust noch liefde voelt?
Ach Iezus! wilt my graag en dorstig maaken,
Dat ik uw gunst en heyl mag eeuwig smaken!
18. Hier eyndigt nu ô ziel! uws Heylands klacht,
Hy zeyd ô troost! het is nu al volbracht!
Ik heb voldaan ’t geen my was opgeleydt,
Om te verkrijgen ’s menschen zaligheyt.
Ik heb volbracht, wat van my is geschreven,
Ik heb voleynd, mijn werk, mijn smert, mijn leven!
19. O Vader! ziet ons in genaden aan!
Uw eygen Zoon die heeft uw Recht voldaan,
Hebt met ons arme schuldenaars geduldt,
Vergeeft doch nu al onze zwaare schuldt,
Geheel betaalt! zijn doodt en bitter lijden,
Moet ons van doodt van vloeck en straf bevrijden.
| |
[pagina 53]
| |
20. Uw Offerhand’, ô Priester! Good’ behaagt
Onschuldig Lam, Gods! dat de zonden draagt,
Neemt doch de zonde weg van mijne ziel,
Neemt weg dien last die my zoo bange viel,
Mijn ziel zoo naakt; met uw gerechtigheden
(Voor ons volbracht,) wilt die ô Heylandt kleeden.
21. Hebt moedt ô ziel; nu ‘t alles is volbracht.
In zwakheyt kleeft aan Iezus, want zijn macht
Zal voort volbrengen wat begonnen is,
Door zijnen Geest, ’t is zijn beloftenis,
Voelt gy gebrek, komt met u tw verzaaken,
Vertrouwtet hem, hy zal zijn werk volmaken.
22. Iezus op ’t lest als hy zijn leven sluit,
Roept stervende met luider stemme uit,
O Vader! steeds mijn toeverlaat geweest
Gy zijt het noch, ’k beveel uw mijnen geest!
Die gaat nu vry, nu breeken mijne banden
Ik geve die ô Vader in uw handen!
23. O Eedle ziel! die ’s Hemels-beeldnis draagt,
In d’aerdse hut zoo lang het Godt behaagt
Woont gy, maar boven is uw zaligheyt,
Van hier te scheyden houdt u steeds bereydt,
Keert af van ’t aerds, en klimt ten hemel nader
Ook in de doodt, beveelt uw aan uw Vader!
24. Ik geev mijn ziel ô Vader in uw handt!
Ontfang die in genaa, dat waerde pandt,
‘k Beveelz’ uw Iezus! dienze eygen is,
Ontfangz’ en brengtz’ in ’s hemels erffenis,
Als in de doodt, mijn ziel van hier zal scheyden.
Wil die ô Heer in ’s Hemels-glori leyden.
|
|