Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Toon Psal. 35.1. Myn ziel! volgt Iezum achter aan;
Ziet hem nu op den kruis-berg gaan;
Noch met het zwaare kruis beladen,
En dragende uwe missedaden.
Wanneer men hem daar laven zal,
Men geeft Eedik, verlengt met gal!
Als men u bittre gal inschenkt,
O ziele! dan aan Iezus denkt.
2. Aanschouwt wat hy hier verder leedt:
Zijn kruice was daar nu gereedt,
Men gaet hem eerst smaadlijck ontkleeden,
Men rekt, en spant met kracht zijn leeden.
En die met naaglen vast gemaakt;
O smert! het lichaam scheurd en kraakt,
Aan handen voeten zoo gehecht.
Werdt hy met ‘t kruis om hoog gerecht.
3. D’onnoosle zonder missedaadt.
Wierd opgehangen (ô wat smaadt!)
In ’t midden van twee moordenaren;
Als ’t hooft van zulke boeven-scharen.
Daat stondt den Titel boven ’t hooft.
Iezus van Nazaret: gelooft
Dit op schrift, ’t geeft getuygenis,
Dat hy der Ioden Koning is.
4. Zijn kleedren deelen zy door ’t lot:
Hy wordt van ieder een bespot,
O herde en versteende herten!
Niemant ontfermt zich om zijn smerten,
| |
[pagina 44]
| |
Slaan zy tot hem haar oogen op;
Al smadend’ schudden zy den kop.
Maar lijdtet met geduldt,
Als middelaar voor onze schuldt.
5. Voorts zeggen zy zijt ghy Gods zoon?
Zoo stelt uw macht nu eens ten toon,
Komt aff van ’t kruis; helpt my uit ’t lijden
Die andren eertijds kond’ bevrijden,
Die geeve nu getuigenis,
Dat hy Izraëls Koning is,
Heeft hy nu Godt aan zijne zijd’
Dat die hem dan van ’t kruis bevrijd’.
6. Neen Ioden! Iezus moest niet gaan
Van ‘t kruis, tot dat hy had voldaan,
Den kruis-doodt moest hy voor ons sterven,
Zijn lijde ons genaa verwerven,
Hy geeft zijn ziel hier tot Rantzoen,
Dit offer moest hy eerst voldoen.
Daar door heeft hy voor ons bereyd
Genaade, leven, zaligheit.
Pauze.
7. Hier hangt u Iezus noch ten toon;
Van elk bemast met smaadt en hoon,
Een Moordnaar zelfs heeft hem gelastert,
Een godloos mensch verhardt verbastert,
Maar ziet ô ziel! wat onderscheydt
Maakt hy, die herten buigt en leydt,
Wijl d’eene naa de helle daalt,
Wordt d’ander met genaa bestraalt.
8. Den Eenen dus geraakt aen ’t hert,
Is spot en laster nu een smert,
Hy moet voor Iezus onschuldt spreken,
Vreest gy Godt niet? die ’t quaat komt wreken.
| |
[pagina 45]
| |
Wy lijden om de missedaadt!
Zeyd hy, maar Iezus deë geen quaat,
Spot niet meer, bidt, en vreest de hel,
Zoekt Godt, ’t is tijdt! ô metgezel!
9. Hy riep ô Heer gedenkt aen my!
Ik ben ’t iet waerd, uw gunst is vry,
Gy gaat uw Koninkrijk be-erven,
Ontfermt u mijner in mijn sterven,
Iezus terstondt dit smeeken hoort.
Voor waar, zeyde hy gelooft mijn woordt,
Gy zult noch heeden vry van pijn,
In ’t Paradijs ook by my zijn!
Pauze.
10. Ziet hier ô wonder! wat gebeurt.
Den Hemel zelfs, staat hier en treurt
De Zon verbergt haar licht, en luister,
En laat de werelt in het duister,
Tot teeken van de duysterheyt,
Over het Iodendom verspreyt.
Die haaters van het Hemels licht,
Godt toont haar hier een gramgezicht.
11. Hoort Iezus geeft en naar geluidt
Hy roept met luides stemme uit
In strijdt benauwt; mag ’t klagen baten?
Mijn Godt! hoe hebt gy my verlaaten.
Mijn Godt! uw vrindlijk aangezicht,
Dat een benauwde ziel verlicht,
Verbergt gy nu in mijnen noodt,
Dit maakt mijn smert en angst zoo groot.
12. Maar ziet dat boos verbastert Lot!
Bespotten zijn geroep tot Godt,
Als Iezus schier van Dorst versmachte
Zy hem Eedik met Mirhe brachten
| |
[pagina 46]
| |
Maar och hy lydtet met geduldt!
De wijl de Schrift moest zijn vervult,
En andren zeyden laat ons zien
Of Elyas hem hulp zal bien.
13. Voorts Iezus naa zijn bittre klacht.
Betuigt het is nu al volbracht!
’t Geen was voorzeydt, Ik heb geleeden,
Voldaan, mijn strijdt is uit-gestreeden,
Mits roept hy Vader! in uw handt
Neemt mijnen geest: dat waerde pandt,
Hy buigt zijn hoofft, de doodt komt aan.
Hy geeft den geest, nu is ’t gedaan!
Pauze.
14. Den Hemel komt als in de Rouw,
De aerde beeft, dat vast gebouw
Om Iezus doodt; wie moet niet truuren?
d’Voorhang sels in den Tempel scheuren:
De Rotzen bersten zelfs in tween,
Scheur herten! herder als een steen!
De graven oopnen haaren schoot,
En veel verrijzen van de doodt.
15. Een heydens hooftman stondt bevreest,
Beroert, en overtuigt van geest,
Hy zeydt (Iaa dezen wondren toonen)
Waarlijk die stierff die was Gods zoone!
Veel staan verbaast, slaand’ op de borst:
Maar gy die kent des levens-vorst,
Aan ’t kruis gedoodt, gy schouwt hem aan;
Laat dit tot in uw ziele gaan.
16. Zijt gy niet gantz van liefd’ ontbloot?
Of ongevoelig levend-doodt!
O ziel! ontzet u, komt aanschouwen,
U Heylandt met de heyl’ge vrouwen,
| |
[pagina 47 ]
| |
Komt met een droevig dweeg gemoedt
Schouwt aan u Borge die voldoet:
Zijn kruis-doodt doet der zonden straff,
Beklaagt u zond en scheydter aff.
17. Men rust niet off men weet gewis,
Dat Iezus nu gestorven is,
Men moest aan hem geen beenen breeken:
Maar ziet zijn zijde wordt doorsteeken.
Dus wordt de zaak van Godt beleydt,
De Schrift had dit ook lang voorzeydt
Aan Iezus was ’t nu al gedaan.
En verder konden zy niet gaan.
Pauze.
18. Komt hier ô zeer onrustig hert!
Verslaagen, door der zonden smert,
Hier is ’t Rantzoen voor uwe zonden,
Hier is de heeling van uw wonden,
Hier vloeyt uw Heylands herten bloedt,
Dat Vrede geeft aan ’t droev’ gemoedt,
Hier vloeyt het water van zijn Geest
Dat zielen heyligt, en geneest:
19. O Iezus! trekt mijn ziels gezicht.
Mijn herte zy tot uw gericht,
Stort op my dien geeft der genaden!
Dat ik gevoel mijn missedaden
Die ook beklaag met herts-berouw,
Dat ik u door ‘t gelooff beschouw!
O gruwel! dien Ik heb gewondt.
Aan ’t kruis doorsteeken met mijn zondag
20. Iezus! nu doodt men neemt hem aff.
Van ’t kruis hy wordt geleydt in ’t graff.
Iozeph zijn trouwe vriend in ’t leven,
Komt naa de doodt zijn graff-stee geven.
| |
[pagina 48]
| |
Ook Nicodemus quam daar by,
Met aangename specery.
De trouwe lieffd blijkt in den noodt;
Die is veel sterker als de doodt.
21. Ziet Iezus! wierd ten graav’ gebracht,
Der zeegelt en bewaart met Wacht,
Dit ydel doen zal Godt bespotten,
Want Iezus zal in ’t graf niet rotten.
Die levens-vorst dien sterken heldt,
Die doodt en duivel nedervelt,
Die zal ten derden daag’ op staan,
Met zeege uit den graave gaan.
22. O ziel! dat gy aan Iezum kleefft,
U zelven weder aan hem geefft,
Die zich uit liefffd heefft overgeven,
Een kruis-doodt, op dat gy zoud leven.
Iezus! mijn leven, troost, en rust,
Uw lieffd’ in my zy noyt geblust,
Ik geeve my, ontfangt my Heer!
Ik leev’, ik sterv’ my zelfs niet meer.
23. Ach Heylandt, voor de zond gekruist!
Der zonden macht doch gants vergruist
Bevrijdt ons, arme zonden slaven,
Ach laat dit Monster zijn begraven!
En doet ons door uw kracht opstaan
Op dat wy zoo ten hemel gaan:
In ware levens-heyligheit.
Maakt ons door uwen geest bereydt!
|
|