Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijToon: Psalm 22.Schouwt mijn ziel hoe ‘t met uw Heylandt staat,
Vroeg met den dag, woelt zeer den grooten Raadr,
Want een hert rust niet dat bezwangert gaat
Om te beschaden.
Iezus van haar belast met veel misdaden
Verwijzen zy, om nu den Doodt te sterven.
’t Was ook Gods Raadt, hy moest voor ’t volk verwerven,
De zaligheit.
2. Voorts wierd hy naa het Richthuis heen geleydt,
Die naa geen Recht meer vraagen noch naa wet,
Blijven buiten, om niet te zijn besmet:
O veynsers streken!
Maar eer den Richter vonnis wil uytspreken,
Vraagt hy haar af, wat schuldt zy op hem laden?
Zy zeggen, was hy niet vol van misdaden,
Hy stondt hier niet.
3. Den Rechter, die haar haat en boosheyt ziet,
Slaat haar onrechten eys met reeden af,
Den onnooselen verwijst hy niet tot straf.
’t Recht moet niet buigen
d’Onschuldt van Iezus! moet hy selfs betuigen,
| |
[pagina 38]
| |
Hy keert en wendt, en zoekt verkeerde wegen,
Tot Iezus vryheit scheen hy zeer geneegen,
En staat verstelt.
4. Mits komt Iudas! dien zijn gewisse quelt
Hy zeydt (benauwt, door een beroert gemoedt,)
Ach het berouwt my dat ick ’t onnoozel bloedt,
Dus heb verraaden!
Hy gaat en wil zich van ‘t bloedt-geldt ontlaaden.
Doch hy kan geen troost van menschen verwerven.
Hy zoekt Godt niet, maar gaat in wanhoop sterven.
O gruwel-daadt!
Pauze.
5. Der Iooden Raadt verhardt in bittren haat,
Belasten Iezum dat hy had geleert.
’t Geen tot Oproer strekt’ ook het volk verheerd’
En daar beneven,
Verboodt den Keyzer schattinge te geven.
Dat hy zich noemt Christus, Konink der Ioden.
Op ’t Richters vraag, acht Iezus het van noden,
Dat hy nu zeydt.
6. Van zijn Koninkrijks geleegenheidt,
Dat geestelijk is, en van de werelt niet;
Zijn heerschappy en Koninklijk gebiedt,
Gaat ’t aerds te boven;
Zij Koninkrijk heeft hy in die geloven
Tot een waarheyts getuig was hy geboren.
Die uit de waarheit is zal naa hem horen
Als Onderdaan.
7. Voorts de booze Ioden dringen aan
Om vonnis: maar Pylatus zend hem heen
Naa Herodes, (als zijnd uit Galileen)
Die hem verachte
Die smaadelijk zijn Koningdom belachte,
| |
[pagina 39]
| |
Uit spot en hoon doend’ hem in ’t wit bekleeden.
Hy vragende, maar Iezus gaf geen reden,
Hy liet hem gaan.
Pauze.
8. Iezus komt weer voor den Rechter staan,
Die voor zijn onschuldt met de Ioden pleit,
Gy bezwaart hem, maar ’t zie d’onnozelheit
Zeyd hy, ô Ioden!
Ik vind geen schuld, om dezen mensch te dooden.
Maar nu gy dringt en wilt dat hy zal lijden
Ik zal hem los laten doch eerst kastijden.
Een snoode vondt!
9. Ach Pylatus u doemt uw eygen mondt,
Heeft hy geen schuldt? waarom dan gekastijdt?
Ook u huis-vrouw tuigt dat hy t’onrecht lijdt.
Zy laat u spreeken.
Maar ’t hielp al niet Iezus die wordt geleken
Met Barnabas! zegt ô verharde Ioden!
Zal men d’onnooslen, of een moordnaar doden?
Kiest een van beyd!
10. ‘t Volk ô schrik! door d’Overste verleydt,
Die riepen sterk Iezus die moet aan ’t kruis!
Die haar roemden Bouw-heeren van Gods huis:
Nu gantz versmeten
Dien waaren hoek-steen, zoo op hem verbeten
Als wreede Wolven, en raazende Honden,
Zy rusten niet dit Lam moet eerst verslonden
Zijn, en van kant.
Pauze.
11. Ach ziet Iezus met Roeden slaan wat schandt!
En in zijn hooft gedrukt een doorne kroon,
In ‘t purper-kleedt, een Riedt tot spot en hoon
Moest hy nu dragen.
Het booze Lot, geven hem kinn-baks slagen,
| |
[pagina 40]
| |
En groeten hem, dan noch voor Ioden Koning,
Pilatus brengt hem uit tot een vertooning,
Ziet daar dien mensch!
12. Iaa ziet Iezus! ô ziel u lust en wensch.
Ziet dien Godt-mensch! die hier ten toone staat
Zoo mishandelt! wat jammerlijk gelaat
Ziet gy voor ogen?
Ziet met aandacht, zijt over hem bewogen,
Ziet hem als Borg voor uwe schuldt, vol smerten,
Ziet hem met droefheit en verscheurde herten,
Ziet met geloof!
13. Hier stondt ‘t Lam Gods! den Wolven een roof
Die dorsten naa zijn bloedt met ongedult,
Den Richter zeyd noch al ik vind geen schuldt,
Maar ’t mag niet baten,
Hy moest aan ’t kruice nu zijn leven laten,
Weg! weg! met hem! hier helpt doch geen verschonen
Hy geeft zich uit voor Koning, en Godts Zone
Dit was de doodt.
Pauze.
14. Als ’t gewoel van ’t onstuimig volk vergroot,
Pilatus zocht noch Iezum te ontslaan.
Ziet daar, zeyd’ hy noch uwen Koning staan,
Hy wascht zijn handen,
Maar al vergeefs dit water wascht geen schanden,
Van onrecht aff, ‘k heb geen schuldt gy ô Ioden!
Zeydt hy gy wilt dat ik d’onnoosle doode.
Dat gy toeziet!
15. Ach dit verzet haar haat en boosheyt niet
Zy roepen uit met een verstokt gemoedt
Op ons, en onze kindren, mag zijn bloedt
Vryelijk komen.
Maar Godt heeft ook zijn wraak van u genomen
| |
[pagina 41]
| |
O boos geslacht! is’t noch geen tijdt te keeren?
Wanneer zult gy met ons dien Christus eeren
Dien gy verstoot?
16. O mijn Heylandt! wat was uw liefde groot?
Tot ons dies leedt gy alles met geduldt,
Gy onschuldig; maar ’t was voor onze schuldt
Tot een voldoening.
O Middelaar! gy maakt by Godt verzoening:
U bloedt zy over ons en onze kindren!
Voor onze zonden, die den toegank hindren
’t Zy vreê met Godt!
|
|