De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
Hoofdstuk XVII.
| |
[pagina 275]
| |
lig bruin waren doorgerookt. Op de beroemde mand had Sajo bladeren geschilderd en bloemen van allerlei kleuren; en vogels en kleine dieren, als gezelschap voor Chilawee en Chikanee op deze laatste reis, die ze er ooit in zouden doen. En zoo, met een groote witte veer, die van het handvat afhing en al die schilderingen, zag de mand er niet langer oud, maar heelemaal splinternieuw uit. Binnenin had ze met liefderijke zorg een bedje van zoetgeurende grasjes gespreid en aan den kant, in een leeren zakje, dat heelemaal versierd was met de stekels van een stekelvarken, had ze de twee kleine, maar heel dierbare bordjes gebonden. De cano, die hen zoo getrouw en zoo goed had gediend en die zoovele van hun avonturen had gedeeld, was ook lang niet over het hoofd gezien. Geen enkel teeken van den brand was er meer op te bespeuren. De zijkanten waren heldergeel geverfd, zooals tevoren en er waren pasgeverfde dolboorden en een nieuw oog (niet zoo woest als hetgeen ze verloren had, eigenlijk nogal een vroolijk oog!). Er was ook een mooie nieuwe staart. Ze maakte een heel trotschen indruk, alsof ze heel goed wist, dat dit geen gewone reis zou zijn. De nieuwe staart wapperde er dapper op los in den wind en terwijl het riet en de biezen er langs ritselden en bogen, leek het net of het oog zichzelf knipoogjes gaf, alsof | |
[pagina 276]
| |
zijn eigenaar over het een of ander erg in zijn schik was. En zoo gingen ze op weg naar de Rivier der Gele Berken, die ver in de blauwe verten lag, tusschen de Heuvels der Fluisterende Bladeren, waar Chilawee en Chikanee geboren waren. Zes dagen lang reisden ze door. En naarmate ze steeds verder gingen, werd de lucht stiller, werden de wateren kalmer. Iederen nacht trokken er lange, lange rijen wilde ganzen over hun hoofden naar het Zuiden; in de duisternis was het geluid van hun wiekslagen duidelijk te hooren. Iederen morgen leek de zon iets grooter en rooder, de bladeren nog schitterender getint. Want het woud is prachtig in de dagen van den nazomer, in de Maan der Vallende Bladeren. Sajo was heusch, echt gelukkig; heelemaal niet zooals ze verwacht had te zijn. Om in deze stemming te blijven, herinnerde ze er zich steeds aan, dat haar kleine, zoo geliefde vriendjes, haar Kleine Broeders, het beter zouden krijgen dan ze het ooit gehad hadden en weldra beter verzorgd zouden worden dan zij ooit had kunnen doen. Ze gingen naar huis, temidden van hun eigen omgeving. Hun speeltijd was bijna voorbij, dat wist ze; ze werden bezadigder. Weldra zouden ze aan het werk gaan, zooals alle wouddieren en bijna alle menschen vroeger of later. Ze kwam | |
[pagina 277]
| |
met zichzelf overeen (heb je wel eens gemerkt hoe gemakkelijk het is, om iets met jezelf overeen te komen?) dat dat het was, waarvoor ze geschapen waren, niet slechts om huisdieren te zijn, maar om te werken; en niets is méér waar. Alleen op die manier zouden ze heelemaal voldaan kunnen zijn. Toch voelde ze, zoo nu en dan, een kleine steek door haar hart; dan kwam er een waas voor haar Dogen, maar dan veegde ze er snel met haar hand over heen en zei in zichzelf: ‘Ik heb alleen maar medelijden met mezelf. Ik ben alleen maar zelfzuchtig. We moeten doen wat voor hen het beste is. Zóóveel houd ik van hen.’ En dan keek ze dapper in het rond naar de boomen en het meer en gluurde in de mand, en kietelde de grappige beurs-oortjes en dacht hoe heerlijk het zou zijn, als ze alleen maar kon zien hoe het verder ging en hooren wat ze tegen elkaar zeiden, als ze in hun hol kwamen. Als hun vader en moeder en de andere kleintjes hen maar tegemoet kwamen, zoodat ze hen allen samen kon zien! En ze hoopte - hoe hoopte ze het - dat geen jager hen ooit zou vinden. Den laatsten nacht van de reis kampeerden ze tusschen de dennenboomen op dat aardige plaatsje, waar we, nu alweer zoo lang geleden, Gitchie Meegwon voor den eersten keer zijn | |
[pagina 278]
| |
middagmaal zagen klaarmaken, naast het riviertje, dat uit den bever-vijver stroomde. En gedurende dezen gedenkwaardigen avond, nadat ze hun avondmaal gegeten en alles weggeruimd hadden, toen het donker was en het kampvuur helder opvlamde, zei Groote Veer, dat hij hun iets belangrijks had te vertellen, iets dat hij tot het laatste moment voor zich gehouden had. En alles was erg stil, terwijl de kinderen daar zaten te luisteren bij den vuurgloed. Chilawee, die zonder zich te verroeren naast zijn mandje zat, met zijn hoofd scheef op bevermanier, scheen te luisteren; en Chikanee, die stil als een muisje met zijn hoofd op Sajo's knie lag, heeft vast ook geluisterd. De breede, diepe rivier, die zoo stil en snel voorbijstroomde heeft het zeker allemaal gehoord en zal het zonder twijfel steeds weer oververteld hebben aan de allereerste stroomversnelling op haar weg. Zelfs de groote, donkere boomen, die zoo plechtig en stil rondom het kamp stonden en waar de schaduwen van het vuur tusschendoor speelden, schenen te luisteren terwijl hij sprak. ‘Sajo, Shapian,’ zei Gitchie Meegwon, ‘dit is de laatste avond dien we hebben met Chilawee en Chikanee. Morgen zullen ze terug zijn in hun eigen wereld, om op hun eigen manier te leven. Zeer schoon zijn de dagen geweest, die ze bij ons hebben doorgebracht. Ze hebben veel vreug- | |
[pagina 279]
| |
de in ons huis gebracht en de blijde dagen van den Zomer zijn blijder geweest, omdat zij tot ons kwamen. ‘Ik vond hen hier op deze plaats, ziek en hulpeloos - stervend. Nu zijn ze weer hier, gezond en sterk, klaar om verder te gaan. Hun avonturen zijn voorbij, en ze zullen gelukkig zijn als nooit te voren. ‘Eén ding kan ik beloven: ze zullen nooit gedood worden.’ Hier maakte Sajo een geluidje, een heel klein geluidje, maar ze legde haar vinger op de lippen om het weer terug te duwen. Gitchie Meegwon vervolgde: ‘Jullie zagen je Opperhoofd de She-she-gwun dansen, de Rateldans; het was een Wabeno, voor een bepaald teeken en hij heeft bevolen, dat geen Indiaan bevers op of bij deze plaats mag jagen. En geen blanke komt ooit hier. Dit is mijn eigen jachtterrein, maar ik zelf zal nooit hen of de hunnen kwaad doen; het zou zijn of ik kleine vrienden doodde. Want ze hebben mijn kinderen gelukkig gemaakt; als ze mij konden verstaan, zou ik hen danken. Wat er ook gebeure, zij zullen voor altijd veilig zijn. ‘Morgen, als jullie hen zult laten gaan, zal ik een beverroep nabootsen, het geluid waarmee ze elkaar roepen. De jongen in het hol zullen niet luisteren, maar misschien komen de oude- | |
[pagina 280]
| |
ren hen begroeten. Ik kan het niet zeker zeggen, maar ik zal het probeeren.’ Sajo legde haar hand stijf op den mond, dus dezen keer kwam er geen geluid uit.Ga naar voetnoot1) Op dat moment kwam een laag, klagend geluid uit de richting van de heuvels aandrijven, werd even sterker en stierf weer in de stilte weg: een wild, donker, maar toch verlangend gehuil - de kreet van een wolf. Gitchie Meegwon zweeg tot de laatste echo was weggestorven, terwijl iedereen luisterde; want Indianen vreezen de wolven niet, zooals andere menschen, doch beschouwen hen als jagers net als zij zelf en noemen hen de Eenzamen. Toen ging hij door: ‘Groot Kleintje en Klein Kleintje,’ - hij glimlachte om de namen - zullen nooit voor jullie verloren gaan. Bevers zijn anders dan andere dieren; ze lijken veel op menschen en veranderen niet gauw. Wanneer ze je eens gekend hebben en je vrienden zijn geworden, vergeten ze je niet. Ze zullen aan je denken, altijd. ‘En nu het beste van alles.’ (Niemand gaf een geluid, zelfs de wolf niet!) ‘Eén keer per jaar, in de Maan der Vallende Bladeren, als de bla- | |
[pagina 281]
| |
‘Ze zullen jullie nooit vergeten’, zei Groote Veer.
| |
[pagina 283]
| |
deren als helgekleurde, roode en gele sneeuwvlokken om ons heen dwarrelen en de wilde ganzen in zwermen door de lucht trekken, dan zullen jullie hier komen, bij hun tehuis, en er een poosje blijven om hen gade te slaan in hun eigen vijver, tijdens de avonden, om hen te zien zwemmen, werken en spelen. Het is heel waarschijnlijk, dat ze naar jullie toe zullen komen, zoodat je tegen hen kunt spreken, misschien kun je hen zelfs aanraken. Ze kunnen niet alles onthouden en vele dingen, die ze met jullie zagen, zullen misschien uit hun geheugen gaan, maar jullie zullen ze nooit vergeten. De Ouden, die erg wijs zijn, hebben het mij verteld. In mijn jonge jaren heb ik het ook gezien. ‘Mijn kinderen, dit zijn mijn woorden.’ En het waren woorden, die uit het hart van de kleine Sajo het laatste restje droefheid wegnamen - niet heelemaal, misschien; want ze was tenslotte maar een klein meisje en ze gaf alles op wat ze maar op kon geven - deze twee kleine schepseltjes, die ze had liefgehad zooals alleen een klein meisje maar kan liefhebben. Maar het was een volkje, dat niet gauw vergat, had haar vader gezegd en, dacht ze, ik zal de mand aan een boom dichtbij den grond hangen en de bordjes ook achterlaten, waar ze ze kunnen zien, dus het niet kunnen vergeten. En dien nacht, toen ze op haar bed lag van balsemine- | |
[pagina 284]
| |
takken met Groot Kleintje en Klein Kleintje voor den allerlaatsten keer in haar armen genesteld, dacht ze terug aan alles wat er gebeurd was, sinds ze bij haar waren gekomen op dien onvergetelijken verjaardag en aan alle plezier, dat ze samen gehad hadden en hoe gelukkig alles tenslotte was afgeloopen; ze dacht ook aan alles wat haar vader gezegd had - hij zou hen roepen en misschien zouden de ouders naar buiten komen. En verder - het was eigenlijk een schande om dezen aller-allerlaatsten nacht te slapen. Dus lag ze wakker zoo lang als ze maar kon en luisterde naar het rustige ademen van Chilawee en Chikanee en eindelijk legde ze haar hoofdje, zoo vol gedachten, neer naast de twee kleine, vochtige neusjes, die snoven en bliezen en soms wel een beetje snurkten; en weldra ging ze met hen het Land der Vergetelheid binnen.
Den volgenden middag, bij het ondergaan der zon, op het uur, dat de wilde bevers wakker worden, waren ze allen bij den vijver van de Beverfamilie. Van hieruit was het Groote Avontuur van Chikanee en Chilawee, twee piepkleine, verdwaalde peuters, begonnen, het Groote Avontuur, dat nu ten einde was. In vele opzichten was het plekje net zoo als het geweest was, toen we het voor het eerst zagen in Mei, de Maand der Bloemen. Het water stond | |
[pagina 285]
| |
tot aan den dam en stroomde er overheen; alles was in de beste conditie en het aarden huis verhief zich nog steeds als een groote, donkere heuvel hoog boven het moerasland. Maar de vijver zag er niet meer verlaten uit. Je kon zien, dat er overal nog kort geleden gewerkt was, zoodat het meer dan ooit leek of er een troep mannen met schoppen en bijlen was bezig geweest. Toch was dit alles het werk van twee bevers, want de kleintjes tellen nog niet erg mee in den eersten zomer van hun leven. De zijkanten van de woning waren stevig dichtgemetseld tegen de kou, en voor het huis dreef een reusachtig vlot van houtblokken, stokjes en takken, die als wintervoorraad door de bevers verzameld waren. Van verschillende plaatsen langs den kant kronkelden gladde, goed-onderhouden smalle paadjes naar boven de bosschen in, en langs deze paadjes zag je talrijke, pas-afgeknaagde stompjes, en zelfs afdrukken van tanden. De meeste boomen, die er hadden gestaan, waren weg, verborgen onder het vlot, terwijl eenige andere aan stukken bij het water lagen. Zoo kon je zien, dat het Bevervolkje nog aan het werk was en hun oogst binnenhaalde met het oog op den komenden Winter. Het was er heel rustig en vredig en de krans van stille boomen werd helder weerkaatst in den kalmen waterspiegel, doch de boomtoppen wa- | |
[pagina 286]
| |
ren niet meer groen, zooals in Mei, maar rood en geel en bruin gekleurd door de vorst. En overal in het stille woud dwarrelden, zweefden en ritselden de bladeren zacht naar beneden. Gitchie Meegwon ging een klein eindje weg, terwijl Sajo en Shapian de mand naar den waterkant droegen. En daar, onder een slanken, zilveren populier, deden ze haar open. Shapian stak zijn hand er in en streelde de mollige, zachte lijfjes en zei: ‘Vaarwel Nitchiekee-wense; vaarwel Kleine Broeders,’ maar hij zei het niet heel luid, want zijn stem trilde en een man moet oppassen met deze dingen voor vrouwvolk, weet je. Toen nam hij de beide handen van zijn zusje in de zijne en zei tegen haar: ‘Wees niet bedroefd, mijn zuster. Ieder jaar als de bladeren vallen, zooals nu, zal ik je hierheen brengen om hen te zien. Wij vieren hebben veel samen gezien en doorgemaakt; dat zullen we altijd onthouden en zij zullen het evenmin vergeten. Onze vader heeft het gezegd. Nu zullen ze heel hun leven gelukkig zijn. Het zal hen goed gaan.’ ‘Ja,’ antwoordde ze fluisterend. ‘Dat weet ik; zij zullen gelukkig zijn. Dus ik moet ook gelukkig zijn.’ En zij keek hem glimlachend aan: ‘Dank je, mijn broeder.’ | |
[pagina 287]
| |
Toen ging Shapian naast zijn vader staan en liet Sajo alleen. Ze hield de bevertjes dicht tegen zich aan, even maar, en fluisterde in de zwarte oortjes: ‘Vaarwel Chilawee, vaarwel Chikanee, mijn kleine Broeders. Laten we elkaar niet vergeten... nooit.’ En toen liet ze hen gaan. Ze volgde hen tot aan den rand van het water, waar ze hen na bleef kijken, terwijl ze wegdreven. Voort zwommen ze, voort over hun eigen vijver, hun twee ronde, mollige kopjes naast elkaar zooals altijd; de forsche Chilawee, vroolijk, eigenzinnig en vol streken; de zachte Chikanee, peinzend, innemend en aanhankelijk. Nog eenige minuten en ze zouden verdwenen zijn. En hoe groot ze ook mochten worden, in één teergevoelig, liefhebbend hartje zouden ze altijd nog twee kleine, hulpelooze beverjongen blijven. Voor Sajo zouden ze altijd de Kleintjes blijven. Toen ze dichtbij dat groote, aarden bolwerk kwamen, gaf Groote Veer een langen helderen kreet, den roep van een bever, die zijn makkers zoekt. Nog eens en nog eens weerklonk het geluid als muziek in de stilte. En toen, plotseling, verscheen een zwart hoofd aan de oppervlakte van het water en daarna een tweede; groote don- | |
[pagina 288]
| |
kere hoofden, gevolgd door groote bruine, ruige lichamen. Sajo durfde nauwelijks ademhalen; juist wat ze had gehoopt, maar niet had durven gelooven - hun vader en moeder kwamen hen heusch op Gitchie Meegwon's roep tegemoet! Alles kwam uit, alles - Oh! - Iedereen stond roerloos als de boomen terwijl de oude bevers langzaam naar Chilawee en Chikanee toekwamen, een keer of wat om hen heen-zwommen, hen bekeken en besnuffelden, lage, geheimzinnige geluiden maakten, en toen naast hen doorzwommen - groote en kleine koppen, eindelijk weer samen! Ze zwommen gestadig en snel door (o, al te snel!) steeds in dezelfde richting, terwijl het water wijd achter hen wegstroomde als lange, kabbelende V's; en één of twee keer kon je het zwakke geluid van kinderlijke stemmen uit de verte hooren. En de donkere hoofden, de groote naast de kleine, werden kleiner en kleiner en gingen steeds verder weg tot ze vlak voor den ingang van het hol een voor een geluidloos onder de oppervlakte verdwenen. Groot Kleintje en Klein Kleintje waren Thuis. En Sajo stond daar heel stil als een kleurig standbeeldje, in haar vroolijke geruite jurk en mooie mocassins, haar hoofddoek was naar achteren gegleden, zoodat haar gladde, zwarte vlechten glansden in den gloed van de onder- | |
[pagina 289]
| |
gaande zon. Zoo bleef ze staan, en keek uit over den kleinen vijver, haar roode lippen weken vaneen en haar donkere oogen keken als heldere sterren tot het laatste bruine hoofd weg, en de allerlaatste rimpel op het water verdwenen was. En op dat moment kwamen van de gouden, fluisterende bladeren boven haar hoofd de liefelijke tonen van een witgekeeld zangvogeltje. En het kleine gevederde zangertje trillerde zijn liedje zoo vol vreugde, dat zijn stem het stille dal scheen te vullen en voor Sajo's ooren zong hij een boodschap van hoop, geluk en liefde: ‘Mino-ta-kiyah, het is goed,’ scheen hij te zingen: ‘Mi-mi-mi - noo-no-no-o-o - no-ta-kiy-no-ta-kiy - no-ta-kiy - ah!’Ga naar voetnoot1) En Sajo, die daar zoo stilletjes stond temidden der vallende bladeren, haar oogen nog verlangend gevestigd op den donkeren heuvel, die | |
[pagina 290]
| |
het laatste tehuis van haar Bevervolkje was, herhaalde zachtjes bij zich zelf: ‘Mi-no-ta-kiy-ah.’ En ze hing het mandje met de twee kleine bordjes, het bedje van zoet-geurende grasjes en de vroolijk geschilderde blaadjes en dieren en bloemen, aan een tak laag bij den grond en liet het daar achter bij het heldere, kalme water. Toen draaide ze zich om en snelde, met uitgestrekte handen en een dapperen glimlach naar haar vader en broer toe.
En nu verdwijnen de gedaanten en allen gaan heen. Onze reis is ten einde, het verhaal is uit. Terwijl je naar mijn verhaal hebt geluisterd, is het flakkerende vuur midden in de wigwam uitgebrand, en alleen de gloeiende kolen zijn over. Achter ons, op de wanden van dierenhuid, vallen onze schaduwen, groot en donker. Wij moeten gaan. Toch zul je soms, als je alleen zit in de schemering van een zomeravond en niets anders te doen hebt, misschien wel eens denken aan deze twee Indianenkinderen, die echte menschen waren en hun vrees en hoop, hun moeilijkheden en hun vreugde hadden, net als jullie zelf. En dan zul je denken aan Chilawee en Chikanee, twee kleine bevers, die van hen en van elkaar hielden en die echt leefden en die eenzaam en verlangend, en ook gelukkig konden zijn. | |
[pagina 291]
| |
En zoo zul je misschien nog eens in gedachten reizen naar de Heuvels der Fluisterende Bladeren, om weer de lange, donkere pijnboomen te zien, die je schijnen te wenken en te roepen als je voorbijgaat; dan maak je nóg eens een tocht in de gele cano van boomschors, met haar turende oog en haar fier wapperende staart. En misschien, als je heel stil en rustig zit, zul je ook het geritsel van vallende bladeren hooren en den tooverroep van Sprekende Wateren en het zachte, lage geluid van stemmen, de stemmen der Woudbewoners, zoowel groote als kleine, die wonen in die groote, eenzame landen, die zoo ver weg zijn; waar het woest is en toch zoo heel mooi - het Land van den Noord-Westen Wind.
EINDE |
|