De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina 257]
| |
schap had gebracht aan een paar heel bedroefde hartjes. Gitchie Meegwon had geprobeerd hem voor Chikanee te betalen, maar daar wou hij niets van hooren; hij zei, dat hij ruimschoots beloond was door het genoegen, dat het hem had verschaft. Patrick de politieagent, dapper zoon van de O'Reilly's, bracht hen tot het station en wachtte tot de trein wegreed; zooals hij later aan zijn kameraden vertelde: ‘Memme eige twee handen heb ik ze veilig in de trein gestopt. En toe hun vader me d'rlui taal met de jongelui hoorde spreke, straalde hij heelemaal van plezier, dat dee-die!’ En dat zal hij waarschijnlijk ook wel gedaan hebben. En toen de trein van het perron vertrok, wuifden en wuifden de kinderen naar dezen vriend, die zoo goed, oprecht en trouw voor hen was geweest; daar stond hij en hield zijn helm hoog in de lucht als een signaal, en zijn kale hoofd glom in de verte. En Shapian bleef nog steeds vast overtuigd, dat er een heel volk was, dat zich Bevers noemde en dat op een groen eiland woonde in een groot, zout meer. Toen ze bij Konijnenplaats aankwamen, was de eerste dien ze zagen Geel Haar, die aan boord sprong om hen te verwelkomen, voor ze goed en wel gemeerd lagen. Dadelijk gaf Shapian hem het geld dat over was, en Geel Haar vertelde dat aan de Groote Messen, die er allemaal wa- | |
[pagina 258]
| |
ren om hen op te wachten en bood aan om het geld terug te geven. Maar een van hen kwam naar voren, hij hield een korte redevoering en zei, dat ze allen erg blij waren, dat alles zoo goed was afgeloopen en dat de Zendeling het geld moest houden, om het aan een Indiaan te geven, die arm was en het noodig had. Gitchie Meegwon dankte hen allen voor hun vriendelijkheid tegenover zijn kinderen, en zei, dat hij hoopte, dat eens zijn beurt zou komen om iemand te helpen, zooals vroeger of later de gelegenheid zich altijd voordoet om een goede daad te doen. Geel Haar zei, dat hij met hen mee zou gaan naar het dorp, waar hij ging werken temidden der menschen. En hierop kwam de handelaar, die zich tot nu toe een beetje op den achtergrond had gehouden, naar voren, schudde alle drie de hand en zei, dat hij ook meeging om zijn Indiaansche klanten beter te leeren kennen, zooals dat toch eigenlijk behoort. Maar hij zei niet, en wilde het niet zeggen, en zou het ook nooit zeggen, dat hij ook had geholpen. En het zou nooit bekend zijn geworden, als Geel Haar hem dien keer niet had gezien in de school, en het in alle stilte aan Gitchie Meegwon had verteld. Intusschen werden de twee Kleintjes heel wat aangehaald en geliefkoosd, en ze vonden het zelfs goed om een worstelvertooning op touw te zetten voor de samengestroomde Gitchie Moko- | |
[pagina 259]
| |
man, al betwijfel ik het ten zeerste, of ze er iets om gaven of iemand het zag of niet; en ik geloof, dat ze nogal opgelucht waren, toen ze met zijn allen op weg gingen en samen in hun mandje waren. Groote Veer voer in zijn eigen cano, die nog de sporen van den brand vertoonde en Shapian zat in den boeg. Sajo werkte niet op dezen tocht, maar was passagier, evenals Chilawee en Chikanee, die toch al nooit werkten; ze zat het meerendeel van den tijd met haar hoofd dichtbij de bevermand. Geel Haar en de handelaar gingen met nog een paar Indianen in een andere, veel grootere cano; zoo'n groote, berkenbasten cano, die Rabishaw heet, met een hoogen, zich trots krommenden boeg en voorsteven, wat haar het voorkomen gaf van een moedig strijdros, of een Spaansch galjoen. Bij het eerste draagspoor wachtte het oude Opperhoofd, Die-Vooraan-Staat hen op. Hij vroeg hun om een verslag van alles wat gebeurd was en luisterde heel aandaChtig toen ze het hem vertelden. En bij alle belangrijke en bizonder interessante gedeelten zei hij ‘Oho!’ en ‘Hah!’ en ‘Hum!’ met een diepe, schorre stem en er was een heel begrijpende schittering in zijn oogen terwijl hij luisterde. Nadat hij er een poosje over nagedacht had, zei hij tegen Sajo en Shapian, dat ze hun volk tot eer strekten en | |
[pagina 260]
| |
dat er een lied gemaakt zou worden over hen en hun avonturen met de Kleine Sprekende Broeders, zooals hij de Kleintjes noemde en dat dit deel uit zou maken van de geschiedenis van den stam. Hij nam een kijkje bij Chilawee en Chikanee en zei, dat zij nu eveneens tot den stam behoorden en ook een deel van zijn geschiedenis zouden zijn. En terwijl hij sprak was er een glimlach op zijn wijze, oude, gerimpelde gezicht, voor het eerst sinds menigen langen dag, want hij was nogal een streng-uitziende oude man, om de waarheid te zeggen. Toen trok hij zijn deken om zijn middel en stond daar kaarsrecht. Zijn lange witte haar viel over zijn schouders; hij maakte een teeken met zijn hand naar de zon en zei: ‘Hah! Mino-ta-kiyah; kaeget kee mino-ta-kiyah! - het is goed, voorwaar, het is zeer goed!’ En de gansche toekijkende groep Indianen en Gitchie Meegwon en Geel Haar, herhaalden met hun allen in koor ‘Mino-ta-kiyah!’ en iedereen scheen erg plechtig gestemd en onder den indruk te zijn. Toen ze op reis waren naar O-pee-pee-soway schenen de boomen langs de rivieren naar elkaar te wuiven en te knikken en in het ritselen van hun takken en bladeren schenen ze te zuchten: ‘Kaget mino-ta-kiyah, het is goed.’ En de raven in de lucht krasten: ‘Mino-ta-kiyah!’ en de | |
[pagina 261]
| |
wind fluisterde door het gras ‘Se-e-e-e-ey mino-ta-kiyah’ en het vlietende water in de stroomversnelling, dat eens zoo woest en onstuimig had geleken, zong het telkens weer op die vreemde manier van stroomend water; en de kleine warrelende kolken, die de pagaaien achter lieten, fluisterden het bij iederen slag, ‘Mino-ta-kiyah’ - tegen Sajo! Nooit was het woud mooier geweest, nooit de lucht zoo blauw; en de zon had nooit zoo helder geschenen, de eekhoorntjes nooit zoo vroolijk gedarteld, of de vogels zoo liefelijk gezongen, als het Sajo toescheen op die reis terug naar O-pee-pee-soway. En nooit waren zij en Shapian in heel hun leven, zoo overgelukkig geweest. Toen ze aankwamen, riep Groote Veer alle menschen samen, en bij hun hut werd dien avond de thuiskomst met een feest gevierd. Iedereen uit het dorp kwam, ook twee of drie halfbloeden, die op den doortocht waren en die tenslotte niet op het jachtterrein van anderen hadden gejaagd. Ze hadden zooals gewoonlijk hun violen bij zich en er waren snelle, ingewikkelde volksdansen, waarbij de vioolspelers wijsjes uit oude tijden speelden en die op allerlei gekke manieren verdraaiden, zooals halfbloeden dat doen. Ook waren er Indiaansche quadrilles, waaraan wel twintig menschen tegelijk mee- | |
[pagina 262]
| |
deden. En de vreugde was uitbundig en onstuimig. Alle jongens uit het dorp wilden met Sajo dansen, zoodat ze het heel druk had; en ik kan je wel vertellen, dat ze alleraardigst danste, want ik was er zelf ook en zag haar en Shapian, welke laatste zoo trotsch als een pauw was, dat zijn zusje zoo veel gevraagd werd. Je kunt er zeker van zijn, dat hij geen moeite had om danseuses te vinden onder de dorpsmeisjes en er waren enkele erg aardige jonge meisjes om uit te kiezen. Dit kon je duidelijk zien, want nu verborg niemand zich achter haar hoofddoek, daar het alleen bij de oudste dames zou opkomen om er een te dragen bij zoo'n gelegenheid. Buiten werd een reusachtig vuur brandend gehouden, waar voortdurend thee werd geschonken en waarvoor eenige oude mannen zaten te rooken en te praten over vervlogen dagen, terwijl een troep kinderen krijgertje en verstoppertje speelden tusschen de wisselende schaduwen. Gitchie Meegwon liep temidden van zijn gasten en praatte met hen, en zijn gezicht, dat soms streng en dikwijls treurig was, was nu heel innemend, terwijl hij tegen hen allen glimlachte en hen welkom heette. Telkens weer ging hij rond met een grooten ketel met thee, terwijl Sajo en Shapian de kopjes droegen en de menschen bedienden en daarna weer dansten. | |
[pagina 263]
| |
Op een gegeven moment in den loop van den avond, maakten de dansenden den vloer vrij en gingen zitten in een grooten kring langs den muur, alsof ze verwachtten, dat er iets ging gebeuren. Er viel een stilte. Al gauw gingen trommelslagers binnen den kring zitten met tom-toms, en begonnen te roffelen. En toen kwam, door de deur, de oude Ne-Ganik-Abo, Die-Vooraan-Staat, het Opperhoofd, met een geweldige hoofdtooi van adelaarsveeren en vreemde, woest uitziende teekeningen op zijn gezicht geschilderd en danste op het geluid van de trommels. Onder iedere knie hing een kransje hertehoeven, die klepperden bij iederen stap en in zijn hand hield hij een ratel, van een schildpad gemaakt, die rood en zwart geverfd was, waarbij de kop en de hals van de schildpad als handvat dienden. Terwijl hij danste, klepperden de holle hertehoeven als kleine koperen belletjes op de maat van de snelle bewegingen van zijn voeten. De franje op zijn kleed beefde en trilde en de groote hoofdtooi opende en sloot zich bij zijn schouders, alles precies op de maat van de trom, die steeds maar door roffelde en hij schudde woest met zijn ratel onder het dansen. En terwijl hij danste, zong hij een zacht, geheimzinnig lied, waarin hij de avonturen van Sajo en Shapian en Chilawee en Chikanee vertelde, net als in vroeger dagen, wanneer de krijgslieden de geschie- | |
[pagina 264]
| |
denis van een veldslag bezongen. Na ieder couplet was er een refrein, gezongen door een groepje zangers en het lied had een zonderlinge, onbestemde melodie, die erg opwindend was. Dit was het lied, dat hij had beloofd. Dit zou nu een van de legenden van den stam worden, want het was door zulke liederen omtrent verschillende gebeurtenissen en door primitieve schilderingen, dat de Indianen uit oude tijden verslag maakten van de geschiedenis van hun volk. Maar de handelaar, die nog nooit zulke dingen had gezien en dacht dat het een krijgsdans was, werd een heel klein beetje bang, totdat Gitchie Meegwon hem uitlegde, dat het heelemaal geen krijgsdans was, maar een Wabeno, die alleen door de Medicijnmannen wordt gedanst en ook wel om grootsche gebeurtenissen te verhalen. Toen kwam met een luiden langen gil de Wabeno tot een einde. Nu hieven de violen een vroolijk deuntje aan, de dansvloer vulde zich, het plezier ging door, waar het onderbroken was en met frisschen moed werden weer de quadrilles en de volksdansen gedanst. Geel Haar danste op vlugge voeten, hij lachte den heelen nacht door en pikte de leelijkste oude vrouw uit, die hij kon vinden om mee te dansen; en als het een oogenblik verflauwde, kreeg hij ze in minder dan geen tijd weer aan den gang. De handelaar vergat zijn | |
[pagina 265]
| |
Ne-Ganik-Abo danste op het geluid van de trommels, zooals de krijgslieden deden in overoude tijden.
| |
[pagina 267]
| |
waardigheid geheel en al temidden van al die vroolijke menschen en liet duidelijk merken, dat hij net even vroolijk kon zijn als iedereen en het ook heelemaal niet erg vond om even vroolijk als de beste mee te dansen. Hij werd zelfs goede maatjes met de Kleintjes, maar kon nog steeds niet hun namen onthouden, ofschoon Shapian, die geen hekel meer aan hem had, zijn best deed het hem te vertellen. Maar hij noemde hen steeds maar Chilakee en Cherokee en Chikaroo en gaf hun nog allerlei namen, die zoo'n beetje hetzelfde klonken maar altijd fout waren en waarvan hij een eindeloozen voorraad had. Chilawee en Chikanee zelf werden nergens buiten gehouden, daarover kan je gerust zijn. Ze zouden nooit ergens buiten gehouden worden, zoolang ze twee stemmen hadden om mee te schreeuwen en ieder vier pootjes om op rond te hollen; en opgewonden als ze nu waren door de muziek en het lawaai en al het plezier, schoten ze over den vloer, en krabbelden rond tusschen de dansers en bedelden overal waar ze maar iemand zagen zitten. Eens ging Chilawee in 't midden van de kamer rechtop staan, als een mensch; en daar waar hij stond, moesten ze ophouden met dansen, omdat niemand op het kereltje wilde trappen, of over hem vallen. Gedurende een paar minuten stond hij daar alleen, en beheerschte om zoo te zeggen den | |
[pagina 268]
| |
dansvloer; hij stond in 't rond te kijken alsof hij wilde zeggen, evenals Long John Silver: ‘Hier ben ik, hier blijf ik, en daar kun je zeker van zijn.’ Dus eindelijk moest Sajo den jongen schavuit zoo groot als hij was optillen en van den vloer wegdragen, onder zijn gillend en trappelend protest. In den tusschentijd had Chikanee (de heilige!) die in de stad had gewoond en daar een en ander had geleerd, een kist met appels ontdekt, die iemand van het dépôt had meegebracht en nadat hij had gemerkt, dat één appel ongeveer alles was dat hij naar binnen kon schrokken, begon hij ze een voor een weg te dragen en te verstoppen. En toen hij werd gevonden en gearresteerd, was het een herrie van belang en nog een gilpartij. In de hoop hem te kalmeeren, begon Sajo hem hompen gerstebrood te geven om mee naar bed te gaan, maar daar wilden ze niet blijven, ze kwamen er weer uitgesprongen om meer, zoodat ze voortdurend heen en weer holden met al dit lokaas. En het was zoo zeker als iets, dat zelfs al hadden ze den heelen nacht doorgeschrokt, ze er nog niet de helft van hadden kunnen opeten. Eindelijk, moe van de lange reis en de opwinding en wat niet al, verdwenen ze voor goed naar hun eigen slaapkamertje; en met hun neusjes dicht bijeen, hun kleine handjes vast in elkaars vacht en gerstebrood overal om hen | |
[pagina 269]
| |
heen, gleden ze weg naar het Droomenland; en al hun moeilijkheden, al de lange afmattende dagen van eenzaam verlangen waren voor altijd voorbij en vergeten. Van nu af aan weerklonk het iederen dag opnieuw bij het speelhuisje aan het meer van schreeuwen en lachen, zooals in den tijd voordat Chikanee was weggegaan. Het leek bijna of dat allemaal nooit werkelijk was gebeurd, maar alleen maar een booze droom was geweest. De hut, die zoo vele dagen lang leeg en verlaten had gestaan, was weer van vreugde vervuld. En de zachte grond bij den waterkant droeg weer den afdruk van kleine voetjes, waarvan de eigenaren, die met twee en die met vier voeten, er zoo na aan toe waren geweest om nooit - ergens - meer voetafdrukken na te laten. Chilawee, de rakker, werd weer de uitgelaten, ondeugende zeeroover en was even moedwillig als altijd, of nog een beetje erger als je het mij vraagt. Hij verdween even regelmatig als vroeger en je kon er net zoo zeker van zijn, dat je hem ook altijd weer geregeld vond; hij had altijd een of ander kattekwaad in den zin en als hij betrapt werd, deed hij zijn dwazen wiebeldans en viel met een luiden kreet op zijn rug, hetzij van pret om zijn dolle streek, hetzij uit louter ondeugendheid. Ofschoon ze nu allebei al flink groot werden, had Chikanee den wedstrijd op- | |
[pagina 270]
| |
gegeven om te zien wie het hardste groeide, wat het in het begin zoo moeilijk had gemaakt om ze uit elkaar te houden en hij had Chilawee een beetje voor laten komen. Zoo bleef het, zoodat Chikanee nog het Kleinste Kleintje was en even zacht en vriendelijk in zijn maniertjes als altijd - niet dat hij altijd zoet was, dat zou te veel gevraagd zijn. Maar vele, vele keeren lag hij in Sajo's armen, zooals in vroeger dagen, met zijn neusje zoo stevig als hij maar kon in haar hals op een bepaald plaatsje. Daar nestelde hij zich dan, en deed zijn oogen dicht, snoof en blies een beetje en kreunde zachtjes van geluk, net als hij zoo dikwijls had gedaan op zijn eenzame matrasje in de keuken van den oppasser. Nu zou hij nooit meer eenzaam zijn - en dan deed hij één oog open, om er zich heelemaal van te overtuigen, dat hij nog thuis was en dat het niet alleen maar weer zoo'n droom was! En nu was alles net eender als altijd, de dagen waren erg druk en opwindend, met al het zwemmen en het graven, het ploeteren in de modder en het kammen en boenen van de jasjes; het verstoppertje spelen onder de cano, het worstelen en de onbeholpen pogingen om aan het piepkleine malle beverhuisje te bouwen, dat de regen maar niet buiten kon houden. En dan, nadat al het werken en het spelen voor den dag voorbij was, sukkelden de korte vermoeide | |
[pagina 271]
| |
pootjes het waterspoor op naar de hut; en daar waren de bordjes (de zelfde bordj es!) vol gekookte rijst, of melk, of, bij speciale gelegenheden, zelfs een klein beetje ingemaakte vruchten. En dan was er nog een flinke, stevige homp gerstebrood voor ieder om mee naar bed te nemen en dan konden ze lang slapen op een zacht warm bed - En zoo ging de gelukkige zomer voorbij. De Herfst kwam en met haar de Dagen der Vallende Bladeren, de Stille Dagen. De tijd was gekomen dat Chilawee en Chikanee naar hun oude tehuis teruggebracht zouden worden. Want nu moest men hen het leven weer laten opnemen dat hun werkelijk toekwam, zoodat ze het Leven van het Heele Bevervolk konden leiden. In den Winter zou het onmogelijk zijn om hen van genoeg water te voorzien, en evenmin konden ze van de eene plaats naar de andere gebracht worden, zooals 's zomers. En Gitchie Meegwon riep zijn kinderen op een dag bij zich en legde het hen allemaal heel precies uit en zei hoe de bevers, die weldra volwassen zouden zijn,Ga naar voetnoot1) niet lang gelukkig konden blijven, als ze op zoo'n onnatuurlijke manier leefden en dat ze daarom weldra teruggebracht moesten worden naar hun eigen omgeving, om te leven zooals | |
[pagina 272]
| |
de Groote Geest van de Wildernis het voor hen had bestemd. De kinderen hadden al eenigen tijd geweten, dat dit zoo moest zijn, al hadden ze er nooit tegen elkaar over gesproken. Naarmate de dag van scheiden nader kwam, werd Sajo erg stil en peinzend en bracht lange uren door met haar kleine speelmakkers, die weldra niet meer bij haar zouden zijn; terwijl deze, jolig als een paar veulentjes, met haar speelden op dezelfde oude vroolijke manier, zonder ooit een enkele gedachte aan den dag van morgen, hoe die ook zou zijn. En ze hield zoo veel van hen, dat ze er niet aan wou denken hoe eenzaam zij wel zou zijn, nadat ze weg waren, maar aan hun blijdschap als ze hun vader en moeder weer zouden zien. Dus hoe kan ik dan bedroefd zijn? vroeg ze zich af en zei toen met een stem, die een beetje trilde: ‘Ik ben erg gelukkig. Heusch. Ik weet het!’ Zie je wel! Ja Sajo, je was gelukkig; gelukkig zooals altijd diegenen die geven, wel moeten zijn.
En zoo,op een morgen in October in deMaand der Vallende Bladeren, toen de heuvels heelemaal bruin en purper en goud waren in hun Herfsttinten, namen Chikanee en Chilawee, | |
[pagina 273]
| |
Klein Kleintje en Groot Kleintje afscheid van hun eigen kleine kamer en de hut waar ze de gelukkige, zorgelooze dagen van hun kindertijd hadden doorgebracht. En ze verlieten het onsoliede kleine beverhuis, het speelhuisje en het waterspoor en al hun landingsplaatsen; zij lieten die daar achter zich aan den oever en klommen in hun oude berkenbasten mand, die hen zoo goed en zoo lang had gediend. Zoo gingen ze op de laatste en belangrijkste reis, die ze ooit gemaakt hadden. En weinig vermoedden ze, toen ze gingen liggen op hun geurige bedjes van gras, welke groote gebeurtenis hen wachtte aan het einde. |
|