| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Voor zoover gij dat gedaan hebt aan een mijner geringste broeders...
Den volgenden morgen vroeg kwam Patrick O'Reilly zijn beschermelingen halen, zooals hij had beloofd. Maar ze gingen niet direct naar den Dierentuin, zooals ze verwacht hadden, maar naar een groot gebouw in de stad, waar de directie van het Park een kantoor had.
Bang dat er op het laatste moment iets met het geld zou gebeuren, tastte Shapian dikwijls naar het knobbeltje onder zijn hemd, waar het zakje was verborgen. Ze zouden het nu erg gauw noodig hebben en hij werd zenuwachtig. In de andere hand droeg hij Chilawee in zijn mand; naast hem, niet meer dan een meter van hem af, liep Sajo met korte kleine-meisjes stappen, haar shawl om hoofd en schouders.
Ze gingen vlug in een lift naar boven, wat ze
| |
| |
alles behalve prettig vonden. Kort daarna stonden ze, met den Ier, voor een bureau waarachter een man zat.
En dit was de man in wiens handen het lot van hun verloren vriendje rustte.
Sajo, die tot nu toe zooveel vertrouwen in haar droom had gehad, werd plotseling ongerust en bang en beefde als een rietje. Ze had geen idee wat ze moesten doen als hun aanbod werd geweigerd; en nu het oogenblik was aangebroken, had ze wel willen gillen en wegvluchten. Maar ze hield moedig stand, vastbesloten tot het einde toe vol te houden, wat er ook mocht gebeuren.
De man achter het bureau was een vrij jonge man met een bleek, smal gezicht en een weeke kin. In zijn mondhoek had hij een cigaret, die bijna tot zijn lippen was opgebrand en een van zijn oogen was op een onaangename manier dichtgeknepen, om den rook eruit te houden, terwijl hij rondkeek met het andere, zoodat het soms leek of hij scheel was. Hij sprak zonder de cigaret uit zijn mond te nemen, terwijl hij hen scherp opnam met het oog dat keek; en dat was een erg kleurloos, onvriendelijk oog.
‘Nu, wat willen jullie?’ vroeg hij kortaf.
Er was een oogenblik stilte, een heel zware, drukkende stilte. Ik geloof, dat Sajo en Shapian zelfs niet ademhaalden. Toen:
| |
| |
‘M'neer,’ begon Pat de politieagent, ‘ik heb gisteravend met M'neer H... getil'feneerd, over me jonge vrindjes hier en we zouwen hem allemaal hier ontmoeten, om over een kleine aangelegenheid te spreken, namelijk...’
‘U kunt Uw zaken met mij afhandelen,’ viel de jonge man hem op geen erg beleefden toon in de rede. ‘Mijnheer H... is nu bezig.’ En hij keek naar een deur, die naar een andere kamer voerde, en die een beetje openstond.
‘Begrijpt U, 't zit zoo,’ begon Pat nog eens, toen de jonge man op zijn polshorloge keek en weer onderbrak:
‘Maak het kort, agent, ik heb het druk vanmorgen.’
Pat kreeg een beetje een rood gezicht en begon zijn toespraak opnieuw, ditmaal met goed gevolg. Het was een toespraak, die hij den vorigen avond zorgvuldig had voorbereid, het verhaal, zooals hij aan het station had gezegd, dat ‘tranen zou brengen in de oogen van een steenen hart.’ Blijkbaar had de jongeman geen steenen hart, want er kwamen geen tranen; integendeel, terwijl Pat praatte, keek dit ongeduldige heerschap verscheidene malen op zijn polshorloge en stak een nieuwe cigaret op aan het stompje in zijn mond. Wel verre van een steenen hart te hebben, begon het er op te lijken, dat hij heelemaal geen hart had. En de brave
| |
| |
politieagent werd tegen het eind een beetje ont moedigd en besloot zijn verhaal nogal zwakjes:
‘... dus de jongelui willen het beessie van terugkoope; en as ik zoo vrij mag zijn, kan ik wel zegge, dat je er den hemel an verdient as U het aan ze teruggeeft.’ En nadat hij zoo zijn best had gedaan, stond hij daar en veegde zenuwachtig met den grooten rooden zakdoek over zijn gezicht. De man rangschikte eenige papieren op het bureau en leunde achterover in zijn stoel.
‘Ben je heelemaal uitgepraat?’ informeerde hij koel.
‘Ja,’ antwoordde Pat, verre van gelukkig, want hij begon te vreezen, en niet zonder grond, dat hij den strijd al had verloren.
‘O,’ zei de klerk, ‘dank U. Nu, laat me U zeggen dat -’ zijn woorden vielen als splinters ijs op een glazen plaat - ‘die bever gekocht werd op een eerlijke en volkomen zakelijke manier, en heelemaal niet van deze schooiers, maar van een fatsoenlijken handelaar. We hebben vijftig dollar voor hem betaald, wat heel wat meer was dan het kleine mormel waard is en we zijn niet van plan hem terug te verkoopen - tenzij we een aardige winst kunnen maken op den verkoop, en -’ hierbij keek hij naar de twee kleine Indianen - ‘ik geloof niet, dat Uw roodhuidige vriendjes, zooals U ze noemt, erg
| |
| |
goed bij kas zijn, te oordeelen naar hun uiterlijk.’
Pat werd rooder dan ooit, maar in de schrandere veronderstelling dat alleen geld kon spreken tot dezen hardvochtigen kerel, duwde hij Shapian naar voren.
‘Geld,’ fluisterde hij heesch. ‘Dat geld. Geld, geef het nu!’ En Shapian, ziek van angst, want hij had bijna alles verstaan, stapte naar voren, tastte even in het zakje en legde zijn kleine rolletje geld op het bureau.
De klerk nam het op en telde het. Hij snoof verachtelijk:
‘Er zijn hier maar veertien dollar.’ Hij gaf het terug. ‘Niets aan te doen,’ zei hij. En om het nog eens aan iedereen duidelijk te maken, voegde hij erbij, voor de goede orde: ‘Alles afgeloopen; geen verkoop; het helpt niet, neen! Begrepen?’
Ze begrepen hem, ze begrepen hem allemaal.
Niemand sprak, niemand bewoog, maar voor Shapian was dit het eind van de wereld - maar neen - was dit waar? En toen scheen de stilte hem plotseling te verstikken; het witte gezicht van den man achter het bureau werd grooter en grooter, kwam snel op hem af - de grond scheen onder zijn voeten weg te zinken - ging hij vallen als een vrouw, flauwvallen als een zwak meisje! Hij sloot zijn oogen om dat bleeke,
| |
| |
slappe gezicht met het eene oog, dat zoo spottend naar hem loerde, niet meer te zien; hij klemde zijn tanden op elkaar, balde zijn vuisten en richtte zijn jonge lichaam trots op, zooals vroeger; het duizelige gevoel ging voorbij, maar hij werd koud en beefde. Onderwijl stond de politieagent er hulpeloos en ontmoedigd bij, veegde zijn kale hoofd af en mompelde schor: ‘wat een schande! 't Is meer dan jammer! En ik heb ze nog wel misleid, terwijl ze me zoo vertrouwden; dat zal me ouwe hart nog een heele tijd verdriet doen!’
En Sajo? Ze had iedere beweging met pijnlijke spanning gevolgd, terwijl haar oogen van het eene gezicht naar het andere vlogen als twee bange vogels in een kooi en ze had het gezien. Niemand hoefde het haar te vertellen.
Het was mislukt. In twee korte minuten was het mislukt.
Ze kwam stilletjes bij Shapian staan. ‘Ik weet het, mijn broeder,’ zei ze erg rustig, met zoo'n vreemd stemmetje, dat Shapian snel naar haar keek en zijn arm om haar heen sloeg, terwijl ze dicht bij hem stond en naar hem opkeek. ‘Ik weet het nu. Hij zal ons Chikanee niet geven. Ik had ongelijk - met mijn droom. We zijn in de stad gekomen en zullen Chikanee tenslotte niet krijgen. Ik denk - misschien was het - om Chilawee bij hem te brengen. Dat zal mijn
| |
| |
moeder bedoeld hebben; dat ze samen konden zijn - en niet meer naar elkaar zouden verlangen. Dat zal het zijn. Dus -’
Haar kinderstem werd tot een gefluister en het donkere hoofdje boog voorover. ‘Zeg dezen man - dat ik - hem Chilawee - ook - geef.’
En ze zette Chilawee's mand op het bureau en ging achteruit, haar gezicht wit als een doek, met bleeke lippen en groote droge oogen, die naar den man staarden.
O'Reilly staakte zijn klaagzang en stond verbijsterd; wat ging er nu gebeuren?
‘Wat is dat?’ riep de klerk uit, boos wordend. En Shapian vertelde hem:
‘Nog een bever, Chilawee. Zijn broeder, dat Chikanee, erg eenzaam. Jij houden Chilawee ook; dan niet eenzaam. Dit woorden van mijn zuster. Ik -’ Zijn stem stokte, en hij kon niets meer zeggen.
‘Nu dan,’ zei de klerk en glimlachte voor den eersten keer, ofschoon de glimlach zijn gezicht al heel weinig verbeterde. ‘Dat is andere koffie! Dat zullen we gauw in orde brengen.’ En hij reikte naar zijn pen -
‘NEEN!!’ schreeuwde plotseling de agent met een donderende stem en sloeg zijn vuist met een smak op het bureau, zoodat iedereen op sprong en de inktpotten en brievenwegers en pennen allemaal in de lucht sprongen; en zelfs
| |
| |
de bleeke jonge man sprong op en werd nog een beetje bleeker en zijn cigaret sprong van zijn lippen op den grond.
‘Nee, dat zal je niet,’ bulderde Pat op een verschrikkelijken toon. ‘Geen zoon van de O'Reilly's zal hierbij staan en toezien, dat een stelletje kinderen door jou of je gelijken zal worden gekoejeneerd en beetgenomen. Je bent een misselijke schurk,’ tierde hij. ‘En ik ben een officier van de wet en ik zal je arresteeren wegens samenzwering en fraude, en slecht gedrag, en straatschenderij, en aanranding, en -’ hier kwam hij aan het eind van de aantrekkelijk-klinkende misdaden en stapte woest grommend af op den nu leelijk verschrikten jongen man, die zoo haastig mogelijk in de richting van de andere kamer achteruit liep, terwijl Sajo en Shapian er bij stonden met oogen zoo groot als theekopjes. Doch wat deze nogal heftige zoon der O'Reilly's precies van plan was te doen, werd nooit bekend, want op dit moment ging de andere deur open en de vluchtende jonge man vond zijn terugtocht afgesneden, daar hij achteroverstruikelde tegen iemand, die nieuw ten tooneele verscheen. Een heel rustige, zachte stem zei: ‘Neem me niet kwalijk,’ en daar verscheen een slanke, grijze oude heer in de kamer, die over zijn bril naar dit verbazingwekkende tooneel keek.
| |
| |
Hij kuchte even en zei weer: ‘Neem me niet kwalijk, als ik misschien stoor,’ en vroeg toen heel beleefd: ‘Wilt U niet gaan zitten?’
Pat gromde nog boos en staarde woest naar den man, die al bijna zijn gevangene was, en die er lang niet zeker van was, of hij niet inderdaad de een of andere misdaad had begaan, zoodat zijn handen een beetje trilden, toen hij naar een nieuwe cigaret tastte.
‘Gaat U toch zitten, heeren,’ zei de grijze man weer.
Ze gingen zitten; op de een of andere manier voelde je, dat je moest doen wat deze heer met zijn zachtaardige manieren je vroeg. En hij was het aan wien het Park toebehoorde; het was de heer H... zelf.
‘Nu, laten we de zaken eens bespreken,’ stelde hij voor, terwijl hij van den agent naar den klerk keek, vervolgens naar de kinderen en weer naar den agent. ‘Nu, agent, gisterenavond aan de telefoon beloofde ik je, het verhaal van deze kinderen aan te hooren en te zien wat er aan gedaan kon worden. Ik heb alles gehoord - van uit de andere kamer, veel beter dan wanneer ik hier was geweest; want nu gebeurden er zekere dingen, die anders niet gebeurd zouden zijn. Ik heb van U al gehoord, van hoever ze zijn gekomen en wat voor ontberingen en gevaren ze doorstaan hebben om hun geliefden bever
| |
| |
terug te krijgen. Maar ik moest voorzichtig zijn; ik wilde weten, dat het geen bedrog was, en daar ik hun taal niet kan verstaan, wilde ik zien wat ze zouden doen, voor ik de zaak in overweging kon nemen. Nu weet ik de heele geschiedenis, en ik zie, dat het erg moeilijk gaat worden - voor mij.’
Hierop keek de klerk voldaan in het rond, alsof hij wilde zeggen: ‘daar nu, zei ik het je niet?’ Mijnheer H... keek ook in het rond, en tikte met zijn bril op zijn knie:
‘Iedereen luistert toch, hoop ik?’ vervolgde hij. ‘Ja?’ Je kon duidelijk zien, dat hij er erg aan gewend was, dat de menschen naar hem luisterden. Hij hield zijn bril, een soort lorgnet, over de brug van zijn neus met zijn duim en wijsvinger en tuurde er door naar ieder om de beurt. De kinderen vonden zijn blik nogal doordringend, heel anders dan zijn stem.
‘Ah,’ zei hij, toen hij merkte, dat iedereen wachtte om meer te hooren (al verstond Sajo geen woord, toch werd ze geboeid door zijn vreemde maniertjes en het gladde, gelijkmatige voortvloeien van zijn woorden.) ‘Heel goed. Welnu, ik hoorde dat deze Indiaansche kinderen aanboden hun anderen vriend af te staan, zoodat de twee kleine dieren samen konden zijn, wat voor mij een bewijs is van hun oprechtheid. Maar, er is ook mijn kant van de zaak om aan
| |
| |
te denken. Zooals George hier zegt, was het een volmaakt fatsoenlijke zakenovereenkomst en het kostte me een heele som geld. Ik kan niet alles dadelijk besluiten. Bovendien is het niet goed voor menschen, vooral niet voor jonge menschen, om alles te krijgen waar ze maar om vragen, - ik bedoel, niet tenzij ze ervoor gewerkt hebben.’ En hij keek hen een beetje streng aan door zijn bril, dien hij weer had opgezet.
‘En wat is U van plan te doen, M'neer?’ vroeg O'Reilly angstig en hij wou dat hij eens eindelijk ophield met zijn bril te spelen en tot zaken kwam.
Maar Mijnheer H... wendde zich tot zijn klerk: ‘Je bent een goede zakenman, George; bijna te goed, denk ik wel eens.’
‘Ik deed slechts mijn plicht, Mijnheer,’ antwoordde George, eenigszins naar waarheid.
‘Aha, onze plicht; ja,’ peinsde Mijnheer H..., in gedachten verzonken. ‘Nu, het doet er niet toe.’
‘Maar wat gaat U nu doen, M'neer?’ vroeg Pat weer, bijna barstend van ongeduld.
‘Doen?’ vroeg deze tergende oude man. ‘Doen? O ja; ik denk dat ik heb besloten wat ik ga doen - alleen maar dit!’ Hij nam Chilawee's mand en wenkte de kinderen, nader te komen. ‘Daar,’ zei hij zacht, ‘daar is je kleine
| |
| |
vriend. En nu’ - hij werd opeens erg levendig en zakelijk, schreef iets op een kaartje en overhandigde het aan Pat - ‘en nu, ga naar het Park met O'Reilly en haal den andere. Hij is van jullie; je hebt hem zeker verdiend.’
Shapian staarde hem met open mond aan - hoorde hij goed? Of was dit nog zoo'n droom van Sajo, waarin hij was verwikkeld? Of misschien van hemzelf! Maar Sajo was heelemaal wakker en ze pakte Chilawee's mand van hem af.
‘Vertel eens, vertel eens,’ riep ze opgewonden, ‘wat zegt hij, wat zegt hij?’ En toen hij zag, dat ze het niet heelemaal verstonden, wilde Mijnheer H.... weer gaan spreken; tot Pat losbarstte (hij wou zoo graag de eerste zijn om het goede nieuws te vertellen!):
‘Verekskuzeer m'neer, ik spreek hun taal!’ en hij wendde zich tot Shapian. ‘Hij,’ zei hij, terwijl hij Mijnheer H... een paar goede krachtige klappen op zijn rug gaf, zoodat hij bij die onverwachte aanval bijna voorover op zijn gezicht viel en zijn bril afvloog, (tot ieders grooteverlichting) ‘Hij, dat goede kerel. Hij’ - hier gaf hij den verbaasden mijnheer H... een stevigen stomp tegen zijn borst, die hem bijna achterover deed tuimelen - ‘Hij, dat flinke vent, goed, in orde. Mij - 't is een lastige taal M'neer - jullie, halen twee bevers, gauw, gauw. Gesnapt?’ Hij
| |
| |
eindigde in zijn allerbeste Indiaansch ‘Kaeget! Kaeget!’ en draaide zich triomfantelijk om naar Mijnheer H... ‘Talen benne altijd een gave geweest bij de O'Reilly's, M'neer.’
‘Zeker,’ zei Mijnheer H.... ‘Bepaald - o ja!’ En hij lachte, terwijl hij het gelukkige troepje de deur uitliet en sloot die achter hen dicht, nog steeds glimlachend. Wat was het een buitengewoon aardig spelletje geweest, dacht hij, zelfs waar hij tenslotte verloren had. En hij wreef zich vergenoegd de handen, alsof hij nogal een voordeeligen koop had gesloten.
Ik betwijfel het ten sterkste, of Sajo en Shapian zich achteraf veel van dat tochtje naar den Dierentuin herinnerden, tot het oogenblik, dat de ingang dichtbij was. Toen zette Sajo het op een loopen. Ze was niet bleek meer en haar oogen, die zoo droog en starend waren geweest, straalden als sterren. Haar hoof ddoek viel naar achteren zonder dat ze het merkte en haar vlechten vlogen er uit en dansten over haar schouders, terwijl haar kleine mocassins vlug als de wind voortrenden over de straat. Achter haar kwam Shapian, niet in staat haar bij te houden. Want hij droeg de mand, waarin Chilawee, het lange opsluiten moe, een geweldig spektakel maakte. Daarna kwam de stoere O'Reilly, met een vuurrood gezicht, zijn helm af, en met zijn grooten rooden zakdoek zijn hoofd vegend dat
| |
| |
‘al twintig jaar zoo kaal was als een kikker’; blazend en hijgend als een wat asthmatische sleepboot.
Een keer bulderde hij: ‘Hee! Wa's dit, een wedren?’ Maar de kinderen bleven hard loopen, en ik weet niet eens, of ze hem wel hoorden: dus begon hij te mopperen: ‘De kleine heidens, ze zullen me dood nog zijn, dat zullen ze.’ Maar toch hield hij dapper vol.
Verscheidene voorbijgangers hielden stil, om te kijken naar de jonge Indiaantjes in hun boschkleeren, die langs de straat renden, terwijl de agent hen schijnbaar achterna zat. Ze hoorden de scherpe kreten en gillen, die uit het mandje kwamen, daar Chilawee luidkeels protesteerde tegen het schudden, dat al deze haast veroorzaakte; enkelen van hen keerden om, voegden zich bij den vreemden optocht en volgden het voortsnellende zwartharige meisje.
En achter hen allen - ver, ver achter - kwam er nog iemand: een lange, bruin-gebrande man, die zacht maar toch snel voortliep door de straten der stad. En hij keek zoo ernstig en streng, dat de menschen maar liever wat opzij gingen, om hem voorbij te laten. Ze keken hem na en zeiden tegen elkaar: ‘Wie is dat? Wat is dat voor een man?’ Maar hij keek hen zelfs niet aan.
Er was eenig oponthoud aan den ingang, daar
| |
| |
het Park nog niet open was voor den dag, maar O'Reilly had hen spoedig ingehaald, toonde zijn kaart en toen werden ze binnengelaten. Er hadden zich heel wat menschen verzameld, die naar binnen drongen, zoo gauw de hekken opengingen. De oppasser, die niemand anders was dan onze vriend Alec, wist al wat hij doen moest, daar mijnheer H... op het laatste moment besloten had om ook te komen. Hij had zijn orders gegeven en stond nu ook in het gedrang. Na een knikje van mijnheer H... leidde de oppasser Sajo snel naar het beverhok. En opeens was ze weer bleek als een geest. Ze scheen voort te gaan in een groote leege ruimte aan het eind waarvan, mijlen ver, een donkere leelijke rij ijzeren tralies was. Toen - eindelijk, kon ze er doorheen zien, en daar - ja, daar zat een bruin ruig diertje in het midden en - o, was het zoo? - kon het zijn? - het was - Chikanee!!
En Sajo, niet verlegen meer, vergat de toekijkende menschen, vergat de drukke stad, vergat alles, behalve het kleine ruige lijf je, dat nu zoo dicht bij was; ze snelde naar het ijzeren hek, wierp zich op haar knieën in het grint, stak beide armen door de tralies en riep uit: ‘Chikanee! CHIKANEE!! CHIKANEE!!!’
De kleine bever, die het niet geloofde, zat roerloos voor zich uit te kijken.
‘Ik ben het, Sajo. O, Chikanee’ Het was
| |
| |
bijna een jammerkreet. O, had hij haar vergeten?
Nog een oogenblik stond het diertje daar, stokstijf, zijn mollige bruine kopje naar één kant, en luisterde, terwijl Sajo weer uitriep: ‘Chika-nee-e-e!!!’ en toen wist hij het zeker. En met een grappig geluidje in zijn keel, krabbelde hij, zoo snel zijn korte beentjes hem konden dragen, naar de tralies.
Hierop barstte de menigte in een hoera'tje los en er was een kleine opschudding. En Alec, de oppasser, kwam nu naar voren en opende een klein ijzeren hek en zei: ‘Hierdoor juffer - Mam'selle - Senorita’ want hij wist niet precies, hoe hij haar moest aanspreken en was zelf nogal opgewonden. Ze stortte zich naar binnen, knielde neer en nam den zoo lang verloren Chikanee op haar schoot en ze waren beiden erg stil. De vroolijke hoofddoek verborg alles; en jij evenmin als ik, of iemand anders zal ooit weten, wat zich precies afspeelde tusschen die twee op dien grooten, heerlijken, onvergetelijken morgen.
De grijze mijnheer H... nam zijn zakdoek uit zijn zak en snoot zijn neus nogal luidruchtig en Alec, de oppasser, had plotseling nogal last van een kuchje gekregen. ‘Ahem,’ zei hij, ‘Hm, hm.’
‘Asjeblief,’ zei Pat de agent op krachtigen
| |
| |
toon, ofschoon de oppasser eigenlijk heelemaal niets had gezegd.
En nu kwam nog het mooiste van alles. Chilawee en Chikanee zouden nu hun feest vieren. Ze waren maar drie meter van elkaar af en wisten het niet eens! Wat zou dat een weerzien zijn!
Dus het was met een wild kloppend hart, dat Sajo en Shapian het mandje naar binnen droegen (een alleen zou dit nooit klaargespeeld hebben; ze moesten met hun tweeën het deksel eraf trekken, zoo opgewonden waren ze!). Ze tilden Chilawee eruit en zetten hem neer tegenover Chikanee, een klein eindje van elkaar af. Daarna bleven ze ademloos staan kijken. Eén oogenblik bewoog geen der beide diertjes, maar ze staarden slechts naar elkaar. Toen begon langzaam de waarheid in hun kleine vage hoofdjes te schemeren; ze kropen op elkaar af, hun oogen rolden bijna uit hun hoofd, hun ooren stonden wijd open. Ze luisterden en snuffelden. Langzamerhand veranderde het kruipen in loopen, het loopen in een schuifelend drafje; en nu, eindelijk zeker dat ze elkaar hadden gevonden, werd het drafje plotseling een galop en ze stortten zich op elkaar, hals over kop. En zoo heftig was hun botsing, zacht uitgedrukt, dat ze niet meer verder konden; ze gingen rechtop staan, grepen elkaar onder luide schelle kreten stevig
| |
| |
En daar, voor al die menschen, begonnen ze te worstelen.
| |
| |
vast en daar, voor al die menschen, begonnen ze te worstelen!
Het onophoudelijke, hopelooze zoeken, de dagelijksche teleurstellingen, alle ellende en verlangen, de sombere leege nachten van eenzaamheid waren voorbij.
Groot Kleintje en Klein Kleintje waren weer samen.
Ze begormen al gauw binnen de omheining te spelen, en wat eens een akelige en leelijke gevangenis was geweest, werd nu een speelplaats; voor een beter doel was het nooit gebruikt, dat is zeker! De kinderen klapten in hun handen, schreeuwden en lachten en vuurden hen ongewonden aan, terwijl de worstelaars, of dansers, of hoe je ze maar wilt noemen, naar hartelust rondsprongen en uitermate genoten van dat moment, dat zeker, tot nu toe nooit overtroffen was en misschien in hun heele leven ook nooit zou worden. Nooit te voren hadden ze zoo'n schitterende voorstelling gegeven; de menschen juichten hen toe en lachten en mijnheer H... wuifde wild met zijn zakdoek in de lucht en ik ben er heelemaal niet zeker van, of hij ook niet een beetje meeschreeuwde.
O'Reilly, die er naar snakte zijn aandeel te hebben in deze gelukkige gebeurtenis, die hij zoo had helpen bewerkstelligen, en erg trotsch was, dat hij de eenige was, die het heele verhaal
| |
| |
kende, stelde zichzelf tot ceremoniemeester aan. Dus terwijl hij zijn plicht als politieagent deed en de menigte op een afstand hield, speelde hij ook voor een moderne radio-omroeper; hij legde hun uit, waar het allemaal om ging, tapte moppen, straalde iedereen allerbeminnelijkst toe en had zelf een geweldig plezier. Ik denk wel, dat we het er allemaal over eens zijn, dat hij recht had op alle eer die hij kreeg, zelfs al deed hij, alsof hij er een beetje meer van wist dan wel waar was. En toen de twee Kleintjes hun vreemdsoortige dansje begonnen te doen, liet hij zich niet van zijn stuk brengen en je kon hem hooren zeggen, dat het de allereerste keer in zijn heele leven was, dat hij iemand anders dan een Ier een goeie Iersche volksdans zag doen; en hij eindigde zoodat iedereen het kon hooren:
‘Nou, 'k heb het gezien, maar, sapperloot, 'k zou het nooit geloove.’
Wat hem heel gemakkelijk vergeven kon worden, want, voor iedereen die nooit te voren zooiets had gezien, was het een allerwonderlijkst gezicht.
En toen kwam er nog iemand, van achter de menschen vandaan - iemand die al een heelen tijd had staan kijken, maar die dit gelukkige weerzien niet had willen verstoren - een lange, donkere man op mocassins. Hij was dezelfde
| |
| |
man, dien we kort te voren zoo snel door de straten hierheen zagen loopen. Er viel een stilte over de verwonderde menigte, toen hij naar voren kwam. Maar Sajo en Shapian gingen zoo op in hun speelmakkers, dat ze hem niet bemerkten voor een stem, de stem, die ze zoo heel goed kenden, zacht achter hen zei in de rustige, zangerige taal der Ojibways:
‘O-way, de wolken zijn inderdaad verdwenen voor het aangezicht der zon. Nu is mijn smart ook verdwenen, opgetrokken als de nevelen van den vroegen morgen. Deze menschen hebben veel - zeer veel - voor ons gedaan, mijn kinderen. Laten we hen nu bedanken.
‘Mijn zoon, mijn dochter, neem je Nitchiekeewense op, je kleine Broeders.
‘O-pee-pee-soway wacht ons.’
Groote Veer was hen alle vier komen halen, om ze weer terug te brengen naar de Plaats der Sprekende Wateren, naar het Land van den Noord-Westen-Wind.
En Sajo's droom was toch uitgekomen.
|
|