| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Patrick de politieagent
Toen de trein waarin Sajo, Shapian en hun kleine medereiziger Chikanee zaten, aan de laatste van de vele haltes kwam en in het station van de stad bleef staan, waren de kinderen te bang om er uit te gaan. De conducteur, die onderweg steeds een oogje in 't zeil had gehouden, hielp hen er uit, sprak een paar bemoedigende woorden en ging toen weg om zijn andere plichten te gaan vervullen.
Ze bevonden zich in een wereld van lawaai. De voorthaastende drommen menschen, het gesis van ontsnappenden stoom, het gebel der locomotieven, het gegil van fluitjes en het donderend geraas van vertrekkende en aankomende treinen, verdoofde en verschrikte hen en ze stonden hand in hand op het perron, zonder te weten welken kant uit te gaan en zonder zich te
| |
| |
durven verroeren. Voor en achter hen en eigenlijk aan alle kanten was een schrikaanjagende verwarring en een onophoudelijk tumult. Lorries rommelden voorbij, hoog opgestapeld met allerlei bagage; één ervan kwam recht op hen af, en als Shapian zijn zusje niet net op tijd opzij had getrokken, was ze er door overreden geworden. Het station was in hun oogen een uitgestrekte, weergalmende grot vol angstaanjagende beelden en geluiden; nooit tevoren hadden ze zich zoo klein en hulpeloos gevoeld. Ze voelden zich eenzamer hier, temidden van al die menschen, dan ze zich ooit gevoeld hadden in het woud, met zijn rust en zijn stille, vredige boomen. De menschen keken hen in het voorbijgaan nieuwsgierig aan, maar allen schenen te veel haast te hebben om erg op hen te letten.
Dus daar stonden ze temidden van al dat oorverdoovende rumoer; twee kleine menschen uit de Stille Oorden, even bang en verbijsterd en bijna even hulpeloos als de twee kleine beverjongen waren geweest, toen Gitchie Meegwon hen op de Gele Berkenrivier vond drijven. Toch had Sajo, in al haar vrees, maar één gedachte - Chikanee had dit allemaal alleen doorgemaakt! Terwijl Shapian zich terug begon te wenschen in den boschbrand, tusschen de bevriende dieren, sloot Chilawee, van zijn kant, zijn ooren stijf dicht, als twee kleine zwarte
| |
| |
beursjes en lag volkomen stil, ineengedoken in een hoekje van de mand.
Ze hadden daar volgens hun idee een uur lang gestaan (ofschoon het in werkelijkheid maar een paar oogenblikken was) en Shapian besloot juist om, hoe dan ook, op weg te gaan naar een reusachtige deur, waardoor massa's menschen stroomden als een snel vlietende rivier, toen een jongen voor hen stilhield. Hij was ongeveer van Shapian's leeftijd en gekleed in een keurig rood uniform met glimmende knoopen aan den voorkant van zijn kort, nauwsluitend jasje; scheef op zijn hoofd stond een hoedje, dat eigenlijk veel meer leek op een klein, rond doosje.
‘Hallo, kinderen,’ zei hij opgewekt. ‘Zijn jullie verdwaald? Zoek je iemand?’
Toen de arme Shapian tegenover dit zelfbewuste en prachtig-uitziende personage stond (want hij had nog nooit tevoren een piccolo gezien), merkte hij dat hij al het Engelsch had vergeten, dat hij ooit had gekend en herinnerde zich slechts één woord; dus dat zei hij.
‘Polies-gent,’ stotterde hij zenuwachtig.
‘Je wilt een politieagent hè?’ zei de piccolo, die een slimme jongen was en dadelijk begreep waar het om ging. ‘In orde. Kom maar met mij mee.’ Hij wenkte hen en ging hen snel voor, terwijl de hakken van zijn glimmende laarzen luid klikten op het harde perron. De kleine In- | |
| |
‘Oho’, zei de agent. ‘Dus jullie willen scalpen, hè?’
| |
| |
dianen glipten op hun mocassins geruischloos achter hem aan, maar ze moesten bijna draven om hem bij te houden. Shapian droeg Chilawee's mandje in de eene hand en hield met de andere stevig zijn zusje vast. Het moet een vreemdsoortige optocht geweest zijn. Hun gids leidde hen door de menigte naar den uitgang en naar beneden naar een groote hal, met nog meer menschen (bijna alle menschen van de wereld, dacht Shapian) en bracht hen naar een grooten, gezetten man, die heelemaal aan het eind naast een deur stond. Hij had ook een massa glimmende knoopen op zijn jas.
‘Hé, Pat,’ riep de piccolo tegen hem. ‘Hier is een stelletje kinderen, die een politieagent zoeken.’ Hij duwde hen naar voren en vervolgde - nogal oneerbiedig, vrees ik, ‘je bent anders niet moeilijk te vinden, je bent dik genoeg. Het lijken wel Indianen, pas maar op je scalp!’ En met een brutale grijns tegen den politieagent en een knipoogje tegen de kinderen, dook hij in de menigte en verdween.
‘Oho,’ riep de politieagent luidkeels, en keek neer op de kleintjes, met zijn handen op zijn rug. ‘Oho, dus je wilt scalpen, hè?’ zei hij, en keek hen erg streng aan - hoewel zijn oogen verdacht flikkerden en er vroolijke rimpeltjes aan de hoeken kwamen. ‘Jullie zijn jonge Indiaantjes, hè? Het kleine grut! Nou 't is anders
| |
| |
een reuze prullige scalp dien je van mij zou krijgen, want hij is al twintig jaar zoo kaal als een kikker; en dat wist die kleine duvel, die je hier bracht, dromrnels goed.’
Hij zag er zoo'n beetje uit als het Kerstmannetje en al sprak hij nog zoo streng, zijn gezicht was rond en vroolijk, en hij droeg zijn helm een beetje scheef op zijn hoofd, op nogal een zwierige manier, alsof het vak van politieagent het vermakelijkste was, wat je je voor kunt stellen. Maar toen hij zag dat het ‘kleine grut’ erg schrok, vroeg hij met wat hij beschouwde als een zachtere stem, (ikzelf denk niet dat hij zachter kon spreken):
‘En wat kan ik nu eens voor jelui doen?’
‘Jij polies-gent?’ vroeg Shapian verlegen.
‘Ja, me jonge,’ antwoordde de agent, en zette zijn helm nog iets meer naar één kant, ‘ik ben een politieagent, én een goeie - de O'Reilly's zijn altijd van de beste geweest - hé, wat is er in die mand?’ Want Chilawee was nu begonnen te jammeren.
‘Amik,’ antwoordde Shapian, nam het deksel eraf, zoodat hij kon kijken en herhaalde ‘Amik’, waarop, tot zijn groote verbazing, de politieagent heel hard begon te lachen. ‘Ho-hoho-hoho! Dus hij noemt me een Mick; wist zoo dalijk da'k Iersch was, slim as een vos, de kleine heiden. Je zeg 't, me jonge, ik ben een
| |
| |
Mick, heusch wel ben ik een Mick.’ Want hij was er erg trotsch op om Iersch te zijn en verbeeldde zich, dat Shapian dat wist, toen hij het Indiaansche woord ‘Amik’ gebruikte, wat natuurlijk ‘bever’ beteekent. Hij vond het erg knap van dat Indiaansche jongetje, dat hij het ontdekt had; en Shapian, die hem zoo dikwijls hoorde zeggen dat hij ‘een Mick’ was, kwam tot de conclusie, dat hij tot een vreemd, blank ras behoorde, dat zichzelf ‘bever’ noemde, een heel eerwaardige titel inderdaad. En toen de een in den ander zulke uitstekende eigenschappen ontdekte, vonden ze elkaar geweldig knap, en konden dadelijk best met elkaar opschieten.
‘En waar zou je nu wel heen willen?’ vroeg de agent.
Shapian had, tegelijk met zijn Engelsch, ook den brief vergeten dien Geel Haar hem had gegeven, maar nu herinnerde hij zich het een zoowel als het ander; hij haalde den brief uit zijn zak en gaf hem aan den agent, die het adres op de enveloppe las en zei:
‘Ik snap het. 'k Heb dienst en ik kan niet weg, maar ga maar zitten en wacht effen, dan zal ik je erheen brengen. En Patrick O'Reilly in eigen persoon zal ervoor zorgen, dat je niks overkomp.’ En hij tikte Sajo vriendelijk op haar hoofd en toen Shapian hem eindelijk in het Engelsch had kunnen vertellen wat Chilawee
| |
| |
eigenlijk was, wilde hij hem zien en verklaarde, dat het ‘een mooi beessie was, voorzoover hij het kon zien’, want hij zag niet veel. Onze brutale Chilawee was namelijk heel gedwee geworden door alles wat er gebeurd was, waarschijnlijk dacht hij, dat het eind van de wereld was gekomen; hij verborg zijn hoofd en zijn staart en alle vier zijn pooten en maakte zich zoo klein, en naar hij dacht, zoo onzichtbaar mogelijk, zoodat er inderdaad nu niet veel van hem te zien was.
En toen gingen onze twee jonge zwervers, die zich al veel meer op hun gemak voelden, aan het einde van een lange rij banken zitten wachten. En de dikke politieagent, die zoomaar zonder reden voortdurend in een goed humeur scheen te zijn, vroeg hen van allerlei; en Shapian, die zijn Engelsch nu al aardig onder de knie kreeg, vertelde hem bijna het heele verhaal. De vroolijke Ier werd er heelemaal terneergeslagen van en zei dat hij - Patrick O'Reilly zelf, let wel, hen zou brengen naar de menschen aan wie het Park behoorde.
‘En ikzelf zal ze de eenvoudige waarheid vertellen, zoo waar ik hier sta, dat zal ik,’ zei hij hardop, en de waardige agent werd er zoo door van streek gebracht toen hij erover nadacht, dat hij een beetje verward ging praten. ‘'t Zou tranen brengen in de oogen van een
| |
| |
steenen hart,’ verklaarde hij. ‘De kaarsen van een Kerstboom zou het doen smelten, dat zou het!’
Even later werd hij afgelost door een anderen agent, die een goedhartig grapje maakte over het ‘gezin’, dat hij had gekregen. En toen wandelden ze samen de straat op, waar minder menschen waren en niet zooveel drukte en lawaai. Hun nieuwe vriend praatte bijna den heelen tijd, want hij deed erg zijn best hen op hun gemak te stellen; en Shapian praatte ook, in zijn vreemde, gebroken Engelsch. Sajo luisterde ondertusschen, één en al oog en oor, al kon ze ook niets verstaan; maar ze voelde, dat ze veilig waren met dezen dikken blauwgejasten man naast hen. En nu ze niet langer bang was, had ze het wel willen uitschreeuwen van geluk, want was Chikanee niet hier, in deze zelfde stad, misschien in deze zelfde straat? En ze begon het leuk te vinden om te kijken naar de wonderen, die aan alle kanten te zien waren - paarden, waarover ze had gehoord, maar die ze nog nooit had gezien; trams, die zoo grappig voorbijzeilden zonder dat zelfs een paard ze trok; mooie dames in mooie kleeren; en het allerbeste, de vroolijke etalages. Eens kwamen ze voorbij een restaurant en de geur van eten en de aanblik van heerlijke taarten en koekjes in het raam trok hun vermoeide gezichtjes zoo on- | |
| |
weerstaanbaar dien kant uit, dat de agent het merkte. En toen hij ze samen in het Indiaansch hoorde fluisteren, raadde hij dadelijk, dat ze honger hadden.
‘Komaan,’ riep hij uit, ‘daar hebben jullie honger en ik praat er maar op los as een ouwe kletskous en jullie twee vallen er as het ware bij neer. 't Is niks voor de O'Reilly's om een vriend van den honger te late omkomme op de stoep, bij wijze van spreken. La'we naar binnen gaan en een happie eten.’
‘Ja - graag,’ zei Shapian. ‘Mijn zuster, zij hongerig nu langen tijd,’ hoewel het moeilijk was om uit te maken, wie het meeste honger had. Dus leidde Patrick hen in het restaurant, en toen ze zaten, vroeg hij wanneer ze het laatst hadden gegeten, en Shapian vertelde hem:
‘Bij dépôt. Ik, niet zoo angst, maar mijn zuster, nu, veel angst. Dus zitten steeds op een plaats en niets eten. Ik zorgen voor mijn zuster. Ik laten hem nooit alleen, mijn zuster. Dus eten niemand, alleen klein stukje Chilawee, zijn gerstebrood.’
En de agent zei:
‘Je bent een braaf jong. De O'Reilly's nu -’ Maar we zullen nooit weten, wat de O'Reilly's gedaan zouden hebben, want op dit moment kwam de kellner binnen met hun bestelling; en de oogen van de kinderen werden rond als
| |
| |
schoteltjes en bijna net zoo groot, toen ze het blad zagen, dat hoog opgestapeld was met dampende gerechten. En die zagen er zoo verleidelijk uit en roken zoo heerlijk, dat, toen de borden voor hen werden gezet, ze heelemaal overweldigd waren; Sajo voelde er zich zelfs een beetje flauw van, zoo opgewonden was ze.
Weldra waren ze te druk bezig om te praten, of te kijken, of te luisteren, of iets anders te doen dan eten en eten; en er werd heel wat naar binnen gewerkt in de eerstvolgende minuten. En terwijl ze zoo aan het smullen waren, herinnerde Sajo zich, dat de arme Chilawee ook honger moest hebben, en daarom stopte ze stukjes boterham, oliebol en koekjes en wat niet al, van haar bord in de mand, zoodat hij het al gauw even druk had als zij allen, en zijn schade ruimschoots inhaalde.
Ze waren onder elkaar in één van die kleine afzonderlijke eetkamers, die de meeste restaurants hebben, heelemaal alleen; en nu het maal zoo goed als voorbij was en niemand, zelfs Chilawee niet, met eenige mogelijkheid nog een hapje kon eten, gingen ze allemaal op hun gemak zitten en voelden zich bizonder behaaglijk. O'Reilly stak een sigaar op, terwijl hij zijn gasten van louter voldoening toestraalde in een zoo mogelijk nog beter humeur en Shapian, die niet meer zoo druk bezig was, had nu den tijd om te
| |
| |
zien, dat hij niet heelemaal zoo kaal was als hij gezegd had - kaal als een kikker had hij gezegd - want een breede krans haar begon net boven één van zijn ooren en groeide om zijn hoofd heen tot aan het andere oor; een heel aanzienlijke hoeveelheid haar, in aanmerking genomen, dat zelfs de beste kikker geen haar heeft.
Sajo, goede huisvrouw als ze was, stapelde alle bordjes netjes aan kant en vond het heel leuk om met deze duur-uitziende dingen om te gaan, hoewel het eigenlijk niets anders was dan een doodgewoon porseleinen servies; maar zij, arm kind, had nog nooit zulke bordjes gezien, zooals ze dien avond aan Shapian vertelde!
Het was warm in de kleine kamer en Sajo trok haar helkleurigen hoofddoek achterover, zoodat haar glanzende zwarte vlechten en haar zachte donkere oogen te zien kwamen, die nu straalden van geluk, en de agent, die haar gezicht nu pas goed zag, zei dat ze het mooiste meisje was, dat hij ooit had gezien, sinds hij ‘uit Ierrrland was gegaan, waar ze de mooiste meissies van de wereld hebbe!’ En Shapian vertelde haar wat hij had gezegd en ze bloosde en boog haar hoofd en trok den hoofddoek weer voor haar gezicht. Maar niemand kon heel lang verlegen zijn voor zoo'n goedhartigen man en ze kwam er al gauw over heen en keek op, zoodat haar doek weer achterover gleed. En ditmaal liet ze het zoo, en
| |
| |
ze lachte om alles wat hij zei, ofschoon ze er geen woord van kon verstaan. En Shapian, blij zijn zusje zoo vroolijk te zien, lachte al bijna evenveel. En agent O'Reilly, geweldig in zijn schik over het succes van zijn kleine partijtje, lachte zoo hartelijk, dat hij zijn jas open moest doen en zijn kale hoofd moest afvegen met een grooten rooden zakdoek, dien hij uit zijn mouw trok; kortom, ze waren allen in een opperbeste stemming. Zelfs Chilawee liet zich hooren en hij en Sajo hadden een klein gesprekje onder elkaar, terwijl O'Reilly een poging deed om Indiaansch te leeren van Shapian. Ik vrees, dat hij niet veel vorderingen maakte, maar er is een woord, dat Indianen erg vaak gebruiken, ‘kaeget’, dat beteekent ‘zeker’ of ‘vast’, of ‘heusch’, en als je erg zeker bent, zeg je ‘kaeget’. Nu, dit was gemakkelijk te zeggen en Pat kreeg het heel gauw te pakken; en toen Shapian hem vertelde, wat het beteekende, oefende hij het tot hij het goed had. En van toen af aan was het kae-get voor en kae-get na en hij was verschrikkelijk trotsch op zijn nieuwe woord. En zoo legde hij de plannen uit, die hij voor den volgenden dag had gemaakt en praatte zoo goed als hij kon in Shapian's gebroken Engelsch:
‘Dat Park,’ zei hij, in Shapian's eigen stijl, ‘dat Park, gesloten.’ Hierbij sloot hij heel erg zorgvuldig de deur van de kamer. ‘Morgen,
| |
| |
Park open, geld geven, bever komt!’ En terwijl hij de deur wijd opende, maakte hij met zijn arm een gebaar als een ‘ga-door’ verkeerssignaal en ging opzij staan, alsof hij verwachtte, dat er een heele troep bevers door de deur naar binnen zou marcheeren. Toen haalde hij den brief te voorschijn, tikte er op en zei:
‘Ik, komen hier. Morgen. Jullie wachten.’ En met nog een zwierigen zwaai van het ‘ga-door’ signaal, ‘Kae-get.’ Shapian, wiens Engelsch lang niet zóó slecht was en die het moeilijk vond om niet te lachen, verstond het best en zei dat ook, en de goede O'Reilly was erg in zijn schik met zijn eerste les in het Indiaansch en had heusch een gevoel, dat hij iets van de taal ging verstaan.
Hij bracht zijn ‘gezin’ veilig naar hun adres en gaf hun en den brief over aan den directeur van het huis. Hij overtuigde er zich van, dat ze begrepen, dat hij hen den volgenden morgen weer kwam halen en zei, dat ze in geen geval weg moesten gaan vóór hij kwam. De directeur scheen hen te verwachten, feitelijk had hij al een telegram over hen gehad en zoodra hij hen veilig voor den nacht had ondergebracht, zond hij een telegram terug. En op hetzelfde moment, in zijn eigen bescheiden tehuis, hield Pat de politieagent een lang gesprek per telefoon over hen. En bij het verre huidendépôt bij Konijnen- | |
| |
plaats was ook alles in rep en roer naar aanleiding van de jonge zwervers. Alles bij elkaar genomen, werd er aardig wat drukte over hen gemaakt, waar ze niet het minste besef van hadden.
Boven praatten de twee kinderen opgewonden, maar fluisterend, want op de een of andere manier gaf deze indrukwekkende slaapkamer met haar witte muren hun een gevoel, dat ze erg klein en niet op hun plaats waren, als twee muisjes, die in een vreemde provisiekast of in een kerk waren geslopen.
Maar het was een plaats, waar hun nooit ongelukken konden overkomen, dat was zeker. Dus, in deze veilige kamer, haalde Shapian hun rolletje geld te voorschijn, uit een zakje van hertevel, dat aan een touwtje om zijn nek hing. Hij spreidde het uit op de tafel en streek ieder biljet zorgvuldig glad, terwijl Sajo toekeek en haar glanzende zwarte hoofd schudde, alsof ze wilde zeggen: ‘Zie je wel, dat komt nu allemaal van mijn droom!’ Ze trachtten uit te maken hoeveel er precies was en Sajo stond er bij, met haar vinger op de lippen en haar hoofd opzij, heel verstandig kijkend, terwijl Shapian zijn wenkbrauwen fronste en nadacht en nauwkeurig naar ieder biljet keek; maar de getallen beteekenden niets voor hen en ze moesten het opgeven. Maar in ieder geval was er meer dan genoeg, vonden
| |
| |
ze, meer geld dan ze ooit tevoren bijeen hadden gezien; en Shapian vouwde het allemaal op en stopte hetweerweg in het zakje onder zijn hemd.
Want dit was de losprijs voor Chikanee's vrijheid en mocht nooit, geen enkel oogenblik, buiten hun bereik zijn.
Onderwijl had Chilawee op den grond, in een tinnen kom een van de zaligste oogenblikken van zijn leven; bovendien verorberde hij tegelijkertijd nog een heerlijk stuk brood, dat de vriendelijke directeur hem had gegeven. En de stukken, die hij niet had opgekund, veranderden langzaam aan in een papperige, vieze, kleverige massa en je kunt gelooven, dat het kleedje, waarop dit allemaal gebeurde, er bij deze vertooning lang niet mooier op werd.
Geen van drieën kon slapen. De kleine bever niet, omdat er veel te veel interessante dingen onder het bed lagen en in de kleerenkast en in de hoeken; de kinderen niet, omdat het morgen die groote, wonderbaarlijke Dag der Dagen zou zijn, waarvoor ze zoo hard gewerkt en zooveel gevaren getrotseerd hadden en waarop ze zoo lang hadden gewacht.
Morgen zouden ze heusch Chikanee terughebben!
En geen van beiden dacht er een oogenblik aan, dat de menschen van het Park wel eens
| |
| |
konden weigeren en den bever nooit zouden laten gaan, nu ze hem eenmaal hadden.
Want wat voor bange vermoedens Shapian misschien had, Sajo, overtuigd dat haar droom uit zou komen, twijfelde geen oogenblik en zei alleen maar:
‘Morgen hebben we Chikanee. Dat weet ik.’
|
|