De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 197]
| |
gedaan, als ze den kleinen bever hoorde roepen. Maar er kwam niemand behalve de vreemde Indiaan, en dan alleen maar om zijn water te ververschen en hem voedsel te geven. Volgens de orders van den handelaar bleef deze man bij hem op de stoomboot om er voor te zorgen, dat hij veilig bij den spoorweg kwam. Daar verliet hij hem; het geld voor Chikanee werd aan den Indiaan betaald en wat er nu verder met hem gebeurde, doet er niet toe. Daar ze nu niet meer voortgingen, dacht Chikanee, dat hij weer thuis moest zijn; hij jammerde luidkeels om vrijgelaten en herkend te worden, en verwachtte dat zijn speelkameraden hem uit deze bedompte en ongemakkelijke kist zouden komen halen. Maar er kwam niemand. Dus begon hij aan de kist te knagen en vreemde, ruwe stemmen spraken booze woorden tegen hem. Daarna trachtte hij tegen de muren van zijn gevangenis op te klimmen; maar ze waren te hoog en de vreemde menschen schreeuwden tegen hem en bonsden op de kist om hem rustig te houden. En nu, geheel verschrikt, lag hij stil, klagend en eenzaam. Waar, o waar was Sajo, die hem altijd bij zijn kleine moeilijkheden had getroost en in wier armen hij zoo dikwijls zooveel geluk had gevonden? Waar was Chilawee, van wie hij nooit ook maar een uur verwijderd was geweest? | |
[pagina 198]
| |
Een beetje later werd hij in een trein geladen, die vele uren lang voortdonderde en raasde. Toen de trein pas vertrokken was, vergat hij zijn ooren te sluitenGa naar voetnoot1), zoodat het lawaai hem bijna krankzinnig maakte. In zijn doodsangst trachtte hij te duiken naar de vrijheid in het schoteltje water, maar hij gooide het om; zoodat hij bij al zijn andere ellende spoedig ook nog vreeselijken dorst kreeg. Hij was zoo haastig van huis meegenomen, dat Sajo geen tijd meer had gehad een gerstebrood in de kist te stoppen. Daar had hij verscheidene dagen van kunnen leven, maar nu dacht niemand er aan, hem iets te eten te geven. En zoo, ziek, hongerig en eenzaam, haast gek van angst, begon hij wanhopig zijn weg uit de kist te bijten. Hierin zou hij spoedig geslaagd zijn, maar hij stootte op een spijker en brak een van zijn vier snijtanden, waarna het knagen te pijnlijk werd om voort te zetten. Zijn schamele matrasje werd vuil en de beweging van den trein schokte en beukte hem tegen de harde zijkanten van de kist, zoodat hij gekneusd en pijnlijk werd. Hij deed erg zijn best om in het midden te blijven liggen, om maar niet tegen de muren van zijn gevangenis te stooten, maar het lukte niet. Een van de menschen uit den trein | |
[pagina 199]
| |
wierp hem, met de bedoeling om vriendelijk te zijn, eenige korstjes brood van zijn eigen middagmaal toe, maar hij dacht, dat de bever zich uit een booze opwelling zoo woest aan zijn handen vastklemde (hij was een wild dier voor deze menschen, die niet wisten, dat hij alleen maar geholpen wilde worden) en van dat oogenblik af waren ze bang voor hem - bang voor zoo'n klein wezentje! - en niemand probeerde hem meer een nieuw matrasje of versch voedsel te geven en zijn waterbakje bleef om dezelfde reden leeg. Hij slaakte wanhopige kreten en riep om zijn kleine makkers, die hem toch niet konden hooren, kermde met zijn kinderlijke stemmetje in de hoop, dat ze zouden komen om hem te redden uit dit groote ongeluk, dat hem was overkomen. Maar er lette heelemaal niemand op hem, indien ze hem al hoorden, want zijn zwakke kreten werden overstemd door het gedreun van den trein. Eindelijk, nadat de trein vele malen gestopt had en weer verder gegaan was, waarbij hij telkens met een smak van den eenen harden kant van zijn gevangenis naar den anderen geworpen was, kwam er na een laatsten, wreedruwen rit in een bestelwagen, een plotselinge rust. De klampen werden van het deksel van de kist gehaald met een vreeselijk gepiep toen de spijkers er uit getrokken werden en hij werd er | |
[pagina 200]
| |
uit getild door een hand, die hem heel stevig bij zijn staart hield; een groote sterke, maar toch heel vriendelijke hand. Toen kwam de andere hand die hem bij zijn borst pakte, daar hij ondersteboven hing, en bracht hem overeind. Een vinger wreef zachtjes over een warm, vermoeid pootje en een diepe stem sprak kalmeerende woorden; zoodat hij zich plotseling wat meer op zijn gemak voelde. Want deze man was de oppasser der dieren, een bediende in het Park, waar Chikanee zou blijven en hij verstond zijn vak erg goed. Toen hij den kleinen gevangene bekeek en zag hoe ellendig bemodderd en vervuild het diertje was - hij die zoo trotsch en zoo netjes op zijn jasje was geweest! - zei de oppasser boos tegen den besteller (arme kerel, hij kon er niets aan doen): ‘Geen water, niets te eten, droge voeten, droge staart, droge neus, tanden heelemaal gebroken; als dat geen schande is, dan weet ik het niet. Wat een manier om een bever te versturen, het is wat moois! Maar we zullen je gauw weer in orde brengen, hoor ouwe jongen.’ Want de man verwachtte zijn kleinen gast al, daar hij een brief over hem had gekregen en hij had alles klaar om hem te ontvangen. Weldra merkte Chikanee, dat hij binnen een omheining zat, die gebouwd was van zooiets als steen, maar niet half zoo prettig als steen, en dat hij omgeven | |
[pagina 201]
| |
In deze gevangenis van ijzer en beton moest hij, al had hij geen enkele misdaad begaan, de rest van zijn dagen slijten.
| |
[pagina 203]
| |
was door een hek van ijzeren staven. En in deze gevangenis van ijzer en beton moest Chikanee, zonder iets misdreven te hebben, de rest van zijn dagen slijten. Chikanee, zachte, vriendelijke Chikanee, werd nu verondersteld een wild en misschien wel gevaarlijk dier te zijn! Het was er niet erg groot, niet meer dan een hok na de vrijheid van het groote meer, waar hij het meerendeel van zijn korte leven had doorgebracht; maar wat gaf dat voor het oogenblik - hij rook water! En toen zag hij, vlak voor zich, een diepen vijver; weliswaar niet erg groot, maar het was tenminste water. Hier stortte hij zich onmiddellijk in en dronk dorstig, drijvend aan de oppervlakte, terwijl de gebarsten en uitgedroogde staart en voeten het voor hem levengevende vocht opzogen, zoodat de korsten vuil losraakten en wegspoelden, terwijl hij langzaam heen en weer zwom. Dit leek hem wel de beverhemel op aarde, na meer dan drie dagen lawaai, honger, vuil en volkomen ellende. Het warme, koortsachtige lichaampje koelde af en alle builen en kneuzingen werden minder pijnlijk naarmate het water langzamerhand zijn goede uitwerking op hem verkreeg. En nu, dacht hij, is dit natuurlijk alleen maar het duikgat. Daar beneden ergens was de ingang en als hij daar doorging, zou hij zeker bij zijn | |
[pagina 204]
| |
meer thuiskomen, en er zijn speelkameraadjes aan den kant vinden; dan zou Chilawee aan komen loopen om hem te verwelkomen en op zijn wollige ruggetje rollen van blijdschap; Sajo zou komen en hem oppakken en hem knuffelen en vertroetelen en in zijn oor fluisteren en hem kietelen op dat gekke plaatsje onder zijn kin; en al deze moeilijke tijden zouden weer vergeten zijn. Dus dook hij met veel gespat recht naar beneden - tot hij zijn hoofd stootte tegen den harden bodem van het vijvertje en bijna verdoofd werd. Weer probeerde hij het, met hetzelfde resultaat. Hij krabbelde en beet aan het beton, met het idee er doorheen te kunnen bijten naar de tunnel, die ergens buiten moest uitkomen. Maar zijn klauwtjes barstten en scheurden alleen nog maar verder, en hij verloor nog meer schilfers van de tanden, die nog overgebleven waren. Daarna krabbelde hij uit het vijvertje naar de tralies en trachtte zich er door te wringen; maar ze stonden te dicht opeen. Hij probeerde er aan te knagen, maar zijn gebroken tanden maakten er zelfs geen krasjes op. Toen rende hij steeds maar in het rond binnen de omheining, stopte hier en daar om te graven, maar zonder resultaat. Hij werkte een tijd lang, rende heen en weer tusschen den vijver en de tralies; trachtte te knagen, trachtte te graven, maar het was nut- | |
[pagina 205]
| |
teloos. En toen besefte hij tenslotte, dat er nergens een opening was, geen duikgat en geen redding mogelijk. Vermoeid, ellendig en wanhopig, ging hij plat op den harden, warmen vloer van het hok liggen en kreunde, kreunde zooals hij had gedaan als Sajo hem in slaap had gesust wanneer hij eenzaam was - maar dan had hij gekreund van vreugde en nu was het van verdriet. Zijn kleine pootjes hunkerden om maar even Chilawee's zachte, zijige vacht aan te raken. En nu was er geen Sajo, geen Chilawee, alleen maar een ongelukkig Klein Kleintje in zijn gevangenis, heelemaal alleen. De oppasser stond er langen tijd bij, keek toe, schudde zijn hoofd en zei: ‘arme jongen, 't is hard.’ Het was zijn vak om deze wilde dieren, die hem van tijd tot tijd werden toegezonden, te temmen; maar toch, daar hij van dieren hield, haatte hij soms zijn werk. Dikwijls schenen ze hem in het geheel geen wilde dieren, doch wanhopige, ongelukkige schepseltjes, die niet konden spreken en die soms zoo aandoenlijk de vriendelijkheid noodig hadden, waarom ze niet konden vragen. En hij had altijd gevoeld, dat een mensch, die zooveel grooter en sterker was en zooveel dingen wist die zij niet wisten, goed voor hen moest zijn en hen moest helpen zooveel hij kon. Hij had medelijden met den kleinen bever, die zoo hulpeloos vocht om vrij te zijn, | |
[pagina 206]
| |
want dit was niet de eerste, die onder zijn toezicht kwam en hij kende hun zachten aard. Hij stapte toen naar binnen door het hek en pakte Chikanee voorzichtig en handig op, zoodat hij vooral niet bang of zenuwachtig zou zijn, maar zich bepaald op zijn gemak voelde in zijn handen, - ze waren zooveel prettiger dan het beton! De oppasser droeg Chikanee naar zijn huisje, dat dichtbij stond in het park. Hij had drie kleine kinderen en toen die hun vader een kleinen bever zagen binnen brengen, kwamen ze aanloopen om te kijken. Ze riepen door elkaar en klapten in hun handen van pret, zoodat Chikanee weer bang werd en zich in de jas van den man trachtte te begraven; want hem was hij al gaan vertrouwen. En hun vader kalmeerde de kleintjes en zette het diertje op den grond, waar hij zich een beetje meer thuis voelde dan in een kooi. Ze stonden allen te kijken wat hij zou doen, en de vrouw van den oppasser zei: ‘De kleine dreumes! Kijk eens hoe mager hij is - Joey,’ tegen een van de kinderen, ‘ga eens gauw een appel halen, die andere bevers, die we hadden, waren dol op appels.’ Dus ging dit jochie Joey dadelijk een appel halen, dien hij op den grond voor Chikanee neerlegde. Hij had nog nooit een appel gezien, maar hij snuffelde er aan, en o! wat rook dat heerlijk! Dus beet hij er in zoo goed hij kon, met | |
[pagina 207]
| |
zijn arme kleine gebroken tanden; en toen, wat smaakte dat lekker! - hij had nog nooit zoo iets lekkers geproefd! Hij pakte dit heerlijke hapje met beide handen vast en at er bijna de helft van op. Hierover was de oppasser erg blij, want sommige gevangenen weigerden alle voedsel en stierven, maar nu wist hij, dat deze bever beter zou worden; waar hij nog niet zoo zeker van was geweest. En de verrukte kinderen lachten, toen ze hem daar rechtop zagen zitten als een mannetje, en de vrouw van den oppasser riep uit: ‘Nou, zei ik het je niet? Hij zal in minder dan geen tijd weer in orde zijn.’ Toen bracht de man de takjes met jonge, sappige populierenblaadjes binnen, die hij voor hem in het hok had gelegd, maar die Chikanee nog niet had aangeraakt. Maar nu at hij ze op, en de kinderen keken verwonderd toe, hoe hij de blaadjes bij bosjes in zijn handen hield en ze in zijn mond stopte. Daar hij zich nu een heel stuk beter voelde, maakte hij kleine geluidjes van plezier onder het eten. Dit vonden de kinderen nog wonderbaarlijker en een van hen, een meisje met blond haar en een rond, blozend gezicht, zei: ‘Luister eens hoe hij praat, net als een heel klein kindje. O vader, laten we hem alsjeblieft in de keuken houden!’ En hun moeder nam het ook voor hem op: ‘Ja Alec, laten we hem hier | |
[pagina 208]
| |
een poosje houden; er is niemand in het Park - het is bijna alsof je een kind in de gevangenis zet.’ En Alec antwoordde: ‘Misschien heb je gelijk. We zullen hier een plaatsje voor hem klaar maken voor den nacht.’ Toen maakten ze in de keuken een plaatsje in orde voor onzen Chikanee en Alec de oppasser zette een lage, groote pan met water op den vloer en een groote kist op zijn kant, met volop schoon stroo voor een bedje. En daar bracht de kleine bever den nacht door, niet gelukkig misschien, maar erg behaaglijk. Den volgenden morgen bracht Alec hem terug naar het hok, zoodat alle menschen die in het Park kwamen, hem daar konden zien; maar toen het weer avond werd en het terrein leeg was, bracht de oppasser hem weer naar zijn huis. Van toen af aan deed hij dat iederen dag en Chikanee bracht alle uren, die hij niet ‘werkte’, door in het huis van den oppasser. Daar had hij zijn bed in de keuken en zijn groote pan met water en at er zijn blaadjes en twijgen. Iederen dag kreeg hij een lekkeren sappigen appel, die heel wat van zijn moeilijkheden weer goed maakte, hoewel niet allemaal; want zoo lang hij leefde, zou hij blijven verlangen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 209]
| |
Iederen morgen viel er heel wat rommel op te ruimen, van afgepelde stokjes, afgeknaagde takjes en overgebleven blaadjes en de vloer dreef heelemaal van het water; maar de kinderen vonden het niets erg om het op te ruimen nadat hij weg was gedragen naar zijn dagelijksche taak, om aangegaapt te worden in de kooi. Niemand scheen bezwaar te hebben tegen het beetje moeite, dat hij veroorzaakte. Hij schoot uitstekend met het gezin op en maakte op zijn eigen eenvoudige manier deel daarvan uit. Naarmate de tijd verstreek leerde hij ze allen kennen, en ging onhandig met de kinderen stoeien; voor hen was hij een soort buitelend, goedaardig speelgoed, net zooiets als een van die ondeugende wollen hondjes, die je onder Kerstboomen vindt. Maar voor Chikanee kon het nooit hetzelfde zijn als het was geweest in O-peepee-so-way, en dikwijls wilde hij niet spelen, maar lag stilletjes in zijn kist, zijn hartje vol van een groot, ongestild verlangen naar zijn oude speelmakkers. Zijn tanden groeiden al gauw weer bij en hij bracht heel wat tijd door met het slijpen ervan door ze snel en knersend tegen elkaar te schuren.Ga naar voetnoot1 Zijn jasje, dat hij een tijdlang treurig ver- | |
[pagina 210]
| |
waarloosd had, zoodat het heelemaal verward en in klitten was geraakt, werd nu weer dagelijks geboend en gekamd; zijn bastje, dat gedurende eenigen tijd niet veel meer was geweest dan vel over been, werd al gauw wat gevulder en hij begon er weer uit te zien als de oude Chikanee. En in sommige opzichten was hij gelukkig, maar nooit heelemaal. Als hij in de kooi was, voelde hij zich werkelijk heel wanhopig. Dit wist de oppasser en hij voelde zich iederen morgen schuldig, als hij er het kereltje in had gezet en omkeek naar het zielige schepseltje, dat hem zoo peinzend nastaarde en daar alleen op den kalen cementen vloer zat, omringd door tralies, die een grijzen beer zouden kunnen tegenhouden. Hij herinnerde zich, dat een bever meer dan twintig jaar kan leven - twintig jaar in die gevangenis van ijzer en beton! Over twintig jaar zou zijn eigen gezin zijn opgegroeid en niet meer hier; hij zelf kon ook weg zijn. De stad zou zich erg uitgebreid hebben (het was eigenlijk niet zoo'n groote plaats); de menschen zouden komen en gaan - vrije, gelukkige menschen - en al dien tijd zou dit ongelukkige kleine dier, dat niemand kwaad had gedaan en alleen maar vroeg, of iemand vriendelijk tegen hem wilde zijn, door de tralies van dat armzalige hok kijken, alsof hij de een of andere groote misdadiger was; zou wachten | |
[pagina 211]
| |
op de vrijheid, die hij nooit zou verkrijgen; en eindelijk zou hij sterven. En, dacht de oppasser, dat allemaal om geen enkele goede reden, behalve dan, dat een paar gedachtelooze menschen, die er niet werkelijk om gaven of ze ooit een bever zagen, enkele minuten naar den troosteloozen kleinen gevangene konden kijken, om daarna weg te gaan en te vergeten, dat ze hem ooit hadden gezien. Het was niet eerlijk, vond deze goedhartige man; en als hij toekeek hoe het kleine dier ronddartelde met de kinderen op zijn grappige onbeholpen manier, wou hij maar, dat hij er iets aan kon doen. En hij besloot zijn kleinen gevangene zoo gelukkig te maken als hij maar kon en hem de vrijheid in zijn huis te geven, zoolang het maar eenigszins mogelijk was. Maar Chikanee had het nog niet heelemaal opgegeven; hij had nog een kleine hoop, die hij langen tijd behield. Hij verwachtte vast, dat op de een of andere geheimzinnige manier, Chilawee bij hem zou komen; want in vroeger dagen, waar hij ook maar was, duurde het nooit lang voor Chilawee opdaagde om hein te zoeken. En nu zocht hij steeds weer zorgvuldig naar hem, keek in de houten hut, die binnen de omheining stond, ging geduldig door alle benedenkamers van het oppassershuis en liep soms naar buiten om de houtschuur heel nauwkeurig te doorzoe- | |
[pagina 212]
| |
ken, vast overtuigd, dat hij hem eens zou vinden. Maar na een heele maand van dagelijksche teleurstellingen begon hij den moed te verliezen en gaf eindelijk het zoeken op, dat altijd zoo'n mislukking was gebleken. En honderden mijlen ver deed Chilawee net hetzelfde, en alles tevergeefs. Chikanee begon hier juist een beetje overheen te komen, toen er iets gebeurde, dat het allerergste was - en toch zijn liefsten wensch zoo dicht nabij kwam. Op een dag kwam een Indiaansche vrouw met een hel gekleurde hoofddoek voorbij het hok. Zoodra hij haar zag, stortte Chikanee zich wild naar de tralies, reikte er doorheen met grijpende pootjes en gaf een doordringenden gil, uit vrees, dat ze zou doorloopen. De vrouw hield stil en sprak tegen hem en de geluiden die zij maakte, waren dezelfde die hij zoo dikwijls in het Indiaansche land, thuis, had gehoord! Maar niet de stein. En toen hij haar gezicht zag en haar reuk opving, keerde hij zich om en sukkelde weer langzaam terug naar de kale houten hut, meer ontmoedigd en terneergeslagen dan hij ooit was geweest. Hij had gedacht, dat het Sajo was. Maar deze ervaring wekte hem op en maakte nieuwe hoop in hem wakker; hij kreeg het idee, dat Sajo eens wel zou komen. En van toen af aan keek hij naar haar uit. Massa's menschen | |
[pagina 213]
| |
bezochten het Park 's middags en de meesten bleven bij zijn kooi staan, om te kijken hoe een bever er uit zag. Maar zijn ‘klanten’ bleven nooit lang en gingen spoedig verder; voor de meesten zag hij er alleen maar uit als een nietig jong hondje met een platten staart. Sommigen keken alleen maar achteloos, anderen nieuwsgierig, een paar prikten met stokken naar hem en maakten ruwe en, naar hij dacht, dreigende geluiden; een paar, erg weinig, hadden medelijden met hem en een of twee waren vriendelijk en gaven hem apenootjes en suiker - maar geen van hen was Sajo. Maar hij gaf de hoop niet op en bleef steeds heel nauwkeurig ieder gezicht, dat hij zag, gadeslaan en iedere hand besnuffelen, waar hij dicht bij kon komen. Maar hij zag nooit het gezicht, dat hij zocht en ving nooit den geur op van de zoo geliefde kleine hand. Toch was hij overtuigd, dat eens een welbekende stem ‘Chik-a-nee!’ zou roepen, dat de kleine bruine handen, die hij zoo graag om zijn lijf je voelde, hem weer op zouden pakken, en dan - o, de vreugde om weer zijn neus stevig in dat plekje in een welbekenden, warmen hals te drukken, een beetje te proesten en te blazen en dan weg te droomen en te vergeten! Uren achtereen bracht hij zoo door, met kijken, wachten, hopen. En later, op zijn kleine stroomatras in de keuken, lag hij te denken, op | |
[pagina 214]
| |
een vage en onbestemde manier, aan de gelukkige dagen die nu, o, zoo lang geleden schenen te zijn; aan het slaapkamertje onder Shapian's bed, dat Chilawee en hij heelemaal voor zich hadden gehad; aan het gekke kleine beverhuis je en aan alle andere dingen, waaraan ze samen zoo dapper hadden gewerkt. Eindelijk werd hij lusteloos en in zich zelf gekeerd, zelfs als ieder dacht, dat hij gelukkig was in de keuken, en hij speelde niet meer met de kinderen. Hij verwaarloosde zijn jasje, zoodat het dof en ongekamd werd. En hij wilde zijn voedsel niet meer hebben en zat daar maar met zijn appel onaangeroerd in zijn handen, met zijn kleine hoofd voorovergezakt en zijn oogen gesloten, snel en zwaar te ademen. En de oppasser, die treurig naar hem keek, wist, dat hij niet langer hoefde te tobben over de twintig jaren, zelfs niet over één jaar. Chikanee zou niet lang meer leven. Het kleine brein werd warm en koortsachtig van verlangen; hij scheen soms zijn oude makkers daar voor hem te zien en zoo denkend viel hij dan in slaap om van hen te droomen. Want dieren droomen echt, zooals je misschien weet, en worden dikwijls doodsbang wakker van een nachtmerrie, net zooals jij en ik. En te oordeelen naar de geluiden, die ze soms maken, moeten sommige droomen ook wel heel prettig zijn. | |
[pagina 215]
| |
Op zekeren avond droomde hij zoo duidelijk van hen, dat hij, toen hij wakker werd, meende weer thuis bij hen te zijn. Hij stond op en liep jammerend door de keuken, zocht tevergeefs en riep telkens weer met luide, snikkende jammerkreten van louter eenzaamheid en verdriet. Zijn stem klonk als de stem van een klein verdwaald kind. Want hij wist niet en kon ook niet weten, dat, minder dan een mijl verwijderd, in een andere, soortgelijke kamer nog zoo'n bever was en dat daar bij hem, wachtend op den morgen en te opgewonden om zelfs maar aan slapen te denken, twee kleine Indianen waren - een jongen met een trotsche, fiere houding en een klein meisje, dat een bonten hoofddoek droeg. En in een hoek van de kamer stond een oude vertrouwde, versleten, berkenbasten mand. Ja, je hebt het geraden. Sajo en Shapian waren eindelijk heusch gekomen. |
|