| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De groote messen
Onmiddellijk na zijn terugkeer bij het dépôt, had de Zendeling een lang gesprek met den handelaar in zijn kantoor. Kort daarop kwam hij naar buiten met een vel papier waar ‘AANKONDIGING’ op stond, dat hij op de deur van het gebouw vastspijkerde. De touristen waren op dit uur van den dag nog in de buurt, en zij die hem dit zagen doen, wilden dadelijk zien, wat op het aanplakbiljet stond. Het riep iedereen op naar een heel belangrijke vergadering, die om vier uur in de Indiaansche school gehouden zou worden op den heuvel achter het pakhuis. In zoo'n kleine plaats verspreidde het nieuws zich snel en daar zij niets beters te doen hadden en nogal nieuwsgierig waren naar wat deze bedrijvige kerel wel had te zeggen, ging iedereen, die maar eenigszins kon.
| |
| |
Het lokaal was klein, zoodat sommigen buiten moesten staan en aan de ramen en de deur luisterden. De man met het gele haar stond op het podium en toen iedereen een plaats had, begon hij te spreken. In het begin kon je een beetje gefluister en gekuch en voetgeschuifel hooren, maar dit hield spoedig op toen hij doorging en het duurde niet lang of iedereen luisterde, luisterde met open ooren. Want hij vertelde den menschen een verhaal; iets heel anders, dan wat ze hadden verwacht, iets wat ze nog nooit te voren hadden gehoord. Hij kon even goed vertellen als vragen, deze Witte Broeder der Indianen. Het werd heel stil; en er was geen geluid behalve de stem van den jongen man.
En het verhaal dat hij hun vertelde, was het verhaal van Sajo en Shapian, van Groot Kleintje en Klein Kleintje.
En aan het eind zei hij:
‘- want wij zijn nog steeds onzes broeder's hoeder. En laten we er aan denken, dat wij voor deze jonge menschen, die de gevaren van de Wildernis hebben getrotseerd zooals wellicht U en ik niet hadden kunnen doen, wier huidkleur wellicht anders is dan de onze, wier taal niet onze taal is en wier gewoonten niet onze gewoonten zijn, dat U en ik voor hen verantwoordelijk zijn; ze zijn niet slechts een paar Indiaan- | |
| |
sche kinderen, maar twee heel ongelukkige kleine menschen. En wie weet, of ze geen gelijk hebben in wat ze denken en dat die kleine beesten, die hun vrienden zijn, misschien inderdaad gevoelens hebben net als wij.
‘En mag ik nog zeggen, voor U heen gaat, dat, als U door de deur naar buiten gaat, U aan Uw rechterhand een groote leege theebus zult zien; er kan ongeveer een liter in.’
‘Doe Uw best, menschen!’
Toen hij klaar was, ontstond er een zacht geroezemoes; iedereen scheen tegelijk te willen spreken en de dames zeiden: ‘Oh, heb je ooit -’ en ‘Stel je voor, dien heelen weg alleen!’ en ‘- arme kinderen, door dien vreeselijken brand!’ En er stonden heeren op, die met hun handen in hun zakken voelden en druk tegen elkaar praatten en opmerkingen maakten als: ‘Nu, dat had ik voor geen geld willen missen,’ en ‘waar zijn ze? We moeten er iets aan doen.’ En een van hen vroeg, ‘waar zei hij dat de bus stond?’
En terwijl de menschen naar buiten begonnen te stroomen, kwamen er van den kant van de theebus vroolijke rinkelende geluiden en het gekraak van knappende, nieuwe bankbiljetten en het geritsel van oude. En niet alleen briefjes van één dollar hoor, maar van twee, en vijf en tien ook. En bovendien waren er jonge men- | |
| |
schen, die wilden helpen, en ook zij stopten er in, wat ze maar konden missen van hun vacantiegeld.
En het allerlaatst ging de handelaar; en toen hij bij de deur kwam, keek hij voorzichtig in het rond om zeker te zijn, dat niemand keek, knipperde met zijn eene oog en stopte gauw, alsof hij bang was gezien te worden, een stijf opgevouwen pakje bankbiljetten in de bus, en je kon hem hooren mompelen:
‘Nu, Chikawee, of Chilakee, of Chikalee, of hoe je heeten mag, ik wensch je het beste!’
Maar die bruinverbrande jongeman, die nog op het podium stond, kon niet alleen goed vragen en luisteren en vertellen; hij had ook merkwaardig goed oogen. En hij zag het.
Later op den dag ging Geel Haar naar het kamp van de kinderen, en toen Shapian al dat geld zag, kon hij haast niet gelooven, dat het voor hem was. Hij was zelfs een beetje bang en vroeg:
‘Wat moet ik doen - wat voor werk willen ze dat ik doe?’
‘Niets,’ zei Geel Haar. ‘Er is geen tijd om te werken. Je moet dadelijk gaan, of anders is je vriendje misschien verdwenen - dieren kwijnen dikwijls weg van verlangen. Deze Gitchie Mokoman verzochten mij jullie te zeggen, dat het een gift is. Lang geleden was het volk,
| |
| |
waartoe zij behooren, erg wreed tegen de Indianen; ze weten nu, dat ze verkeerd deden en het spijt hen; nu willen ze helpen. Ze zijn een groot en edelmoedig volk. Al wat ze vragen is om ook te helpen waar je kunt, als je eens iemand ontmoet, die in moeilijkheden verkeert.’
‘Oh! Dat wil ik, dat wil ik,’ zei Shapian ernstig. ‘Zeg hen, dat ik dat wil en dat ik hun dank.’ En de tranen stonden in zijn oogen, wat bij al zijn moeilijkheden nog niet gebeurd was. En zoo werd het pakje geld zorgvuldig in een enveloppe geborgen, terwijl Sajo toekeek, haar oogen groot en rond van vreugde en opwinding en van nog veel meer gevoelens, die zij nooit zou kunnen uitdrukken; ze wist heelemaal niets van geld af, maar nu, dacht ze, lag er niets meer tusschen hen en Chikanee, heelemaal niets. Ze was blij, maar in het minst niet verbaasd en ze zei, dat ze het nu eenmaal geweten had, dat alles in orde zou komen en dat de blanken niet half zoo slecht waren als altijd gezegd werd, en dat uit alles bleek, dat haar droom in vervulling zou gaan!
In de enveloppe sloot Geel Haar een briefje voor den chef van het station, waarin hij om twee retourkaartjes naar de stad vroeg. En al zag dit er voor Shapian uit als al het geld ter wereld, toch zou er, als het spoorkaartje betaald
| |
| |
was, heel weinig over zijn; want, ofschoon de touristen royaal hadden gegeven, zoo velen waren er ten slotte niet geweest. En de Zendeling dacht bij zich zelf, dat Shapian misschien achter zou moeten blijven, om voor den prijs van Chikanee's vrijheid te werken, als de eigenaar van den Dierentuin zooiets wilde overwegen. In ieder geval, het eenige wat ze konden doen, was om het te probeeren. Geel Haar gaf ook nog een brief aan Shapian, geadresseerd aan den leider van de groep werkers waartoe hij behoorde, die onderdak voor hen zou vinden en vertelde hem, dat zoodra hij in de stad aankwam, hij naar een politieagent moest vragen en hem dan het adres op de enveloppe moest toonen. De Zendeling legde zorgvuldig uit, hoe een politieagent er uit zag en hoe hij gekleed was en liet Shapian het woord oefenen - ofschoon hij er niet meer van terecht bracht dan ‘polies-gent’, maar dit werd duidelijk genoeg geacht om verstaan te worden. Chikanee, vertelde hij toen, was verkocht aan den eigenaar van een Dierentuin in de stad en iedere politieagent kon hen daar brengen.
En nu, dacht Shapian, met een klein beetje geluk zouden ze op tijd terug zijn om hun vader thuis te verwelkomen, daar de brigade weldra terug verwacht werd. En, overpeinsde hij, het is heel wat gemakkelijker om iets wat niet heele- | |
| |
maal in den haak is, goed te praten, als het tenslotte gelukkig afgeloopen is.
Hun vriend hielp hen om een bosje populierenblaadjes voor Chilawee te verzamelen, als voedsel naast het gerstebrood, dat Sajo gebakken had en hij beloofde voor cano en kampeeruitrusting te zorgen tot ze terug kwamen. En toen den volgenden dag de boot klaar was om te vertrekken, was iedereen uit de plaats aan de haven om hun goeden dag te zeggen. Sommige van de Amerikaansche dames waren verrukt van Sajo, noemden haar Bruinoogje en Kleine Mocassins en een van hen noemde haar Madame Butterfly. En de mannen schudden alle Shapian de hand, noemden hem een dapperen kerel en zeiden trotsch te zijn hem te kennen. Zelfs Chilawee kreeg zijn aandeel in de belangstelling, ofschoon ik niet geloof, dat hij het erg prettig vond, want hij keerde den menschen zijn rug toe op een manier, die beslist onbeleefd was en hield zich met zijn eigen zaken bezig. De handelaar was er ook en keek streng in 't rond, alsof hij dat allemaal heel minderwaardig vond; want hij was vast besloten nooit iemand te laten weten, dat hij geld had gegeven voor deze belachelijke zaak.
De Zendeling (die wat afgescheiden van de menigte naar den handelaar had staan kijken, en in zichzelf om het een of ander lachte) kwam
| |
| |
heelemaal op het laatst naar de loopplank, net toen Sajo en Shapian aan boord gingen; hij gaf beiden een hand, tikte den kleinen bever op de neus en zei:
‘Goede reis, kinderen van Gitchie Meegwon. Ik zal je vader alles vertellen. Mogen jullie voorspoed hebben en alle vier weer veilig thuis komen. Wij zullen wachten.’
Dienzelfden dag kon men drie cano's het verbrande draagspoor zien naderen waar Sajo, Shapian en Chilawee hun wanhopig avontuur hadden gehad. De cano's kwamen met een geweldige snelheid aanzetten. Er zaten Indianen in, met bloot bovenlijf, hun lange haren op het hoofd samengebonden. Stille, verbeten mannen waren het: hun naakte schouders glommen van het zweet door het harde pagaaien. De bruine lichamen bogen voor- en achteruit en pagaaien flitsten in de zon, terwijl de cano's snel op het draagspoor aanvoeren. De eerste had nauwelijks land geraakt of een man sprong aan wal. Het was Groote Veer. De brigade was teruggekeerd en Groote Veer had de hut leeg gevonden!
Hij wierp zich op zijn knieën aan den kant van het water, schraapte resten van het nu gebluschte vuur weg en vond daar de scherpe V, gemaakt door den boeg van een cano; hij zag ook een kleinen afdruk van een mocassin, half
| |
| |
weggespoeld. Hij sprong op en schreeuwde:
‘Ze zijn hier langs gekomen. Snel! Neem bijlen, hak het draagspoor schoon, ik zal het spoor zoeken naar -’ Hij zweeg toen een oude man met wit haar en een wijs, gerimpeld gezicht, zeide:
‘Wacht, mijn zoon. Mijn oude oogen hebben veel gezien. Blijf hier en rust even. Ik zal eerst over het spoor gaan; misschien kan ik lezen -’
En Gitchie Meegwon boog zijn hoofd voor de woorden van zijn Opperhoofd en wachtte geduldig. Het spoor was hoog opgestapeld met verkoolde, verwrongen boomen, die kris kras verspreid lagen. De mannen hakten als razenden tusschen het gevallen hout om een doorgang voor de cano's te maken, terwijl Gitchie Meegwon, niet in staat te rusten, zich bezig hield met voor de anderen te koken, want het werk zou niet weinig tijd kosten.
De oude man ging voort over het draagspoor en zocht heel nauwkeurig tusschen de overblijfselen van den brand naar wat er van voetsporen of andere teekenen van de kinderen konden zijn. Zooals we weten, vond hij geen kleine lichaampjes, maar alle houtblokken, die plat op den grond lagen en die hij maar kon bewegen, lichtte hij opzij en keek er zorgvuldig onder of er misschien sporen waren. Want een brand gaat dikwijls zoo snel verder, dat hij zijn vernielend werk
| |
| |
op sommige plaatsen maar half doet; en onder een van deze gevallen blokken, platgedrukt doch slechts gedeeltelijk verbrand, vond hij het deksel van Chilawee's mand. Hij vond ook, aan het andere eind van het spoor, een diepe snede in den zachten bodem van den waterkant, waar een cano heftig aan land gevaren moest zijn - waarom? vroeg hij zich af, als zij den anderen kant uitgingen! En toen, met een scherpen blik naar den reusachtigen boom, die niet meer dan twee bootlengten verwijderd in het water lag, las hij de geschiedenis zelf. Want hij was een heel wijze oude man; in lang vervlogen dagen was hij krijgsman geweest en kon de Wildernis lezen zooals wij een boek. En hierom was hij door zijn volk Ne-Ganik-Abo genoemd, dat beteekent De Man die Vooraan Staat, of het Eerst Komt.
Dus keerde hij terug over het spoor en vertelde den ongelukkigen vader, dat hij geen smart meer behoefde te voelen. En hij stond te midden der verzamelde Indianen, met zijn fladderende witte haren en donkere, krachtige gezicht en vertelde hun, wat hij had gevonden, en dat hij er zeker van was, dat de kinderen den Rooden Vijand ontsnapt waren. En Gitchie Meegwon, met het verschroeide en verkoolde deksel van de mand in zijn handen, wenschte dat hij het zeker wist.
| |
| |
Dien nacht, nadat het kamp was opgeslagen en het donker was geworden, klom Groote Veer op een grooten, kalen rotsachtigen heuvel, die hoog uitstak boven de Wildernis, en daar, met het verwoeste en uitgebrande bosch aan alle kanten onder zich, zijn gezicht doorgroefd met diepe lijnen van verdriet, hief hij zijn armen naar den hemel en bad hardop tot den Grooten Geest der Wilde Landen:
‘O-way! O-way! Manitou, O Geest, die waakt over alle Woudbewoners, laat mijn kleine kinderen geen kwaad overkomen. Houd mijn kinderen veilig.
‘Sinds zij zijn heengegaan, liggen mijn dagen dood aan mijn voeten, evenals de asch van deze verbrande en verloren Wildernis.
‘De Zon schijnt niet meer, en ik kan de Zingende Vogelen niet meer hooren. Ik hoor slechts de lachende stem van Sajo; al wat ik zie is het gezicht van mijn Shapian, met zijn moedige oogen, die het vlammende woud trotseert.
‘Manitou, ik heb verkeerd gedaan. De schuld is aan mij, ik, die smart bracht in het hart van Sajo, ik, die een schaduw wierp over het lachende gelaat van Sajo.
‘O Gitchie Manitou, breng hen veilig terug naar O-pee-pee-so-way, de Plaats der Sprekende Wateren. Groote Geest van ons volk, houd mijn kinderen in veiligheid.
| |
| |
Groote Veer stond daar in het maanlicht.
| |
| |
‘O-way-soam! O-way!’
En terwijl zijn stem klonk over de leege, stille, verbrande landen, zat daar achter hem in den maneschijn het oude, grijze Opperhoofd, met zijn gerimpelde gezicht en zijn oogen zoo vol wijsheid en sloeg langzaam en zacht op een geschilderde trom.
En in dien tusschentijd spoedden Sajo en Shapian, geheel buiten het weten van hun angstigen vader om, zich verder en verder van het Land der Sprekende Wateren, spoedden zich voort door de duisternis naar de verre stad, zoo snel als de voorthaastende wielen van een trein hen er konden brengen.
|
|