De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 164]
| |
ham er dicht bij, waar Chilawee veilig kon zwemmen, daar het eigenlijke Indiaansche kampeerterrein, hoewel op dit moment onbewoond, nu wemelde van hongerige sledehonden, die hun voedsel zoo goed mogelijk moesten vinden in den zomer. Ze zouden ieder dier dooden, dat maar klein genoeg was, en alles opeten, dat niet van hout of ijzer was; zelfs heel jonge kinderen moesten uit hun buurt blijven. Nadat de tent was opgeslagen en een flinke dikke, veerende matras van takken en bladeren was neergelegd en nadat Shapian hout verzameld en alles goed op zijn plaats geborgen had, nam hij de cano op en ging op weg naar het dépôt. Hier vond hij den handelaar, denzelfde, die bij hen was geweest op dien noodlottigen dag, vroeger in den zomer. Hij was pas kort in het land en kon maar een klein beetje Indiaansch praten, en Shapian's Engelsch was niet al te goed. Dus nam de handelaar hem mee naar zijn kleine privé-kantoor achter het pakhuis, waar ze niet gestoord konden worden en hier speelden ze het zoo'n beetje klaar om elkaar te verstaan. Shapian, die recht als een kaars voor hem stond, zette de zaak zoo goed hij kon uiteen. Hij vertelde hoe alles verkeerd had lijken te gaan nadat Chikanee verkocht was, hoe neerslachtig zijn zusje den heelen tijd was geweest, hoe eenzaam Chilawee en hoe ongelukkig ze allemaal waren. | |
[pagina 165]
| |
En de handelaar, die daar achter het bureau zat en er meer uitzag als een rechter, dan als een handelaar, luisterde heel aandachtig naar alles wat Shapian zei. En toen hij geëindigd had zei de blanke: ‘Dus - Chila - wat?’ ‘Chilawee,’ verbeterde Shapian. ‘Oh ja,’ vervolgde de handelaar, erg streng kijkend. ‘Dus Chikalee is eenzaam, hè? En je zusje ook; en je wilt Chik - hoe heet hij ook alweer, Chinawee? - terug, hè?’ ‘Ja,’ antwoordde Shapian geduldig, ‘wil Chikanee terug.’ De handelaar schraapte nogal ruw zijn keel en snoof een beetje verachtelijk. Wat een onzin! dacht hij, zoo veel drukte om een klein, jankend beest, niet grooter dan een jonge hond. Maar Shapian hield vol op een lagen, gelijkmatigen toon, zijn woorden langzaam en zorgvuldig kiezend in de taal van den handelaar, die hij zoo slecht kende: ‘Ik wil werken, ik. Ik wil hout maken (hij bedoelde “hout hakken”) voor je winter. Ik werken heelen zomer voor jou; ook verkoopen jou mijn geweer. Dus handelen ik nu, de hout en geweer voor Chikanee. Dat zijn mijn woorden, ik.’ Maar het waren woorden, die aan het eind een beetje haperden, want zijn geweer was hem heel dierbaar. | |
[pagina 166]
| |
‘Ik wil je geweer niet,’ zei de handelaar scherp. ‘Je kocht het hier aan dit dépôt, en we willen het zeker niet terughebben. Dit is geen pandjeshuis!’ En zijn harde blauwe oogen zagen er heel erg woest uit. De arme Shapian, die niet eens wist wat een pandjeshuis was, keek naar zijn mocassins om het trillen van zijn lippen te verbergen, richtte toen trotsch zijn hoofd weer op en zei met zijn lage stem: ‘Dan werken ik heden winter ook, ik: een heel jaar werken ik voor jou. Een jaar voor Chikanee.’ Onzin! dacht de handelaar, was die jongen krankzinnig? Het was duidelijk, dat hij heel weinig van Indianen afwist. Plotseling vroeg hij: ‘Hebben jullie den brand gezien?’ ‘Ja,’ antwoordde Shapian. ‘Ik, Sajo, Chilawee, komen door brand, draagspoor in brand. Bijna dood, wij.’ De blanke staarde hem verbaasd aan - door den brand! ‘Belachelijk!’ was hij op het punt te zeggen, en hij wilde weer ruw gaan spreken; maar hij veranderde van gedachten en schraapte alleen nog eens barsch zijn keel. Want zelfs hij moest wel inzien, hoe ernstig dat kereltje het meende. En toen hij dit begreep, speet het hem werkelijk, want hij wist, dat hij niets voor hem kon doen. Chikanee was weer verkocht, ditmaal | |
[pagina 167]
| |
‘Ik wil je geweer niet’, zei de handelaar scherp.
| |
[pagina 169]
| |
aan een paar stadsmenschen, die een park hadden, waar wilde beesten in kooien werden gehouden (Chikanee een wild beest!) en een levende bever was een zeldzaam en waardevol dier. Hij legde dit allemaal aan Shapian uit, nog altijd kortaangebonden (gebiedend, zooals hijzelf vond) omdat hij pas kort bij het dépôt was en dacht, dat dit de juiste manier was om Indianen toe te spreken. Overigens, niettegenstaande zijn roode, booze gezicht en harde blauwe oogen, was hij niet heelemaal de boeman, dien hij van zichzelf maakte en op het eind voelde hij zich niet zoo erg op zijn gemak. En hij sprak zoo vriendelijk als hij maar kon, toen hij Shapian vertelde, dat Chikanee (dezen keer Chikaroo!) nu al een maand weg was, en voor vijftig dollar verkocht was. Vijftig dollar! De moed zonk Shapian in de schoenen, vijftig dollar, hij had nog nooit zoo'n groote som geld gezien. Handelaars betaalden haast nooit met geld: ze gaven slechts goederen in ruil voor pelzen, omdat de Indianen het geld alleen maar konden uitgeven in hetzelfde dépôt, waarvan ze het eerst kregen, dus het was haast niet de moeite waard om het te doen circuleeren. Vijftig dollar - zijn aanbod om te werken en zijn kostbare geweer, beide geweigerd! En hij had niets anders te geven. Maar het lag niet in zijn aard om iets gauw op te geven; hij ging terug | |
[pagina 170]
| |
naar het kamp en zei tegen Sajo, dat hij te weten was gekomen waar Chikanee was. En ze was erg blij met dit nieuws; want hij vertelde haar niet, hoe hardvochtig de handelaar was geweest en ook niet van de groote som geld, die ze nooit zouden kunnen bijeenkrijgen; dus Sajo dacht, dat er niets anders te doen was dan te wachten, tot Shapian wat hout had gehakt en hun spoorkaartje naar de stad en terug had verdiend. (Dat kon niet erg veel zijn, de menschen kwamen en gingen haast iederen dag!) en nog een klein beetje geld, om Chikanee mee terug te koopen. En eigenlijk had ze gelijk: dat was alles wat er te doen was. Maar ze wist niet, hoe hopeloos het allemaal was. Dus Shapian droeg zijn last van ellende alleen, en pijnigde zijn jonge hersenen af met het denken aan een manier om vijftig dollar te verdienen; wat betreft het treinkaartje, hij had niet eens durven vragen hoeveel het kostte. En soms ook vroeg hij zich af, wat zijn vader van dit alles zou zeggen, ofschoon hij bijna zeker was, dat alles wat hij deed om Sajo gelukkig te maken, hem heel spoedig vergeven zou worden, zelfs als het niet heelemaal dat was, wat van hem verwacht werd. Den heelen nacht wierp hij zich om en om in zijn deken, terwijl hij steeds maar plannen maakte. Als ze alleen maar tot de stad konden komen! Hij had gehoord, dat | |
[pagina 171]
| |
sommigen van die blanken vriendelijk waren, vooral de stadsmenschen, heel anders dan de handelaars. Als hij daar maar kon komen en aan de menschen, die Chikanee gekocht hadden, kon vertellen, hoe het allemaal in elkaar zat en hoe bedroefd ze allemaal waren, zouden ze misschien Chikanee met Sajo naar huis laten gaan, terwijl hij achterbleef om voor hen te werken tot de vrijheid van den kleinen gevangene was betaald. Anders was hij zeker, dat alle kosten samen wel honderd dollar zouden zijn. Arme Shapian! Hij kon zich geen grooter bedrag voorstellen dan honderd dollar. Hij had hooren spreken van een Indiaan, die zoo rijk was, dat hij honderd dollar echt geld had verdiend: deze man was een gids door de wouden geweest voor een troep Amerikanen. Deze Gitchie Mokoman - Groote Messen, zooals de Indianen de Amerikanen noemden - waren niet zoo moeilijk om voor te werken; ze verwachtten van hun gidsen, dat ze vrienden, geen bedienden waren, zeiden de mannen van het dorp, en ze betaalden heel hooge loonen en gaven dikwijls na den tocht hun tenten, dekens of geweren weg, zelfs heele kampeeruitrustingen. En bij die gedachte kwam er het volgende idee bij hem op. Om de twee of drie dagen kwam er een groote stoomboot de rivier op naar Konijnenplaats. Deze boot werd nog met hout gestookt, had twee dek- | |
[pagina 172]
| |
ken en geweldige raderen aan beide kanten. Dit onwaarschijnlijk-uitziende vaartuig maakte de reis heen en terug naar den trein. Maar er kon niemand aan boord komen zonder geld - altijd geld, dacht Shapian en vroeg zich af hoeveel de kapitein voor een tocht zou vragen; in ieder geval meer geld, dan hij had, want hij had heelemaal niets. Maar er kwamen nogal dikwijls Amerikanen mee met deze boot. Het was heel waarschijnlijk, dat sommigen hiervan een gids noodig hadden, dacht hij, en dit was werk dat hij goed kon doen.Ga naar voetnoot1) Van dit nieuwe plan vervuld, haastte hij zich dadelijk na het ontbijt naar het dépôt; maar vóór den middag, wanneer de stoomboot werd verwacht, was daar niemand behalve de handelaar. Kort na twaalf uur stoomde dit plompe gevaarte de rivier op en zwaaide met een wijde halve cirkel de haven in, onder een luid geplas van schepraderen, geschreeuw van bevelen, het luiden van bellen en alle pracht en praal, die verwacht werden van een eenige echte levende stoomboot in het heele land. Inderdaad kwam een menigte touristen met hun kampeerbenoodigdheden aan land en Shapian | |
[pagina 173]
| |
vond, dat iedereen wel genoeg had om minstens veertig menschen uit te rusten. Ze keken nieuwsgierig naar den Indiaanschen jongen met zijn mocassins van geitevel en lang gevlochten haar, den eersten echten Indiaan, dien sommigen van hen ooit hadden gezien, en ze fluisterden en maakten opmerkingen tegen elkaar; een paar richtten zwarte doozen op hem en knipten daarmee naar hem. Hij schaamde zich en was verlegen voor al die menschen, die zoo'n lawaai maakten, met hun vreemde kleeren en hun gezichten, die of erg rood of erg bleek waren. En opeens voelde hij zich heel klein en eenzaam en hij wist, dat hij nooit den moed zou hebben om hen als gids te dienen; hij keerde om en begon zoo snel hij kon weg te loopen, zonder dat het echt rennen was, tot hij een stem in het Indiaansch hoorde uitroepen: ‘Wacht, mijn zoon, wacht: ik wil je wat zeggen.’ Hij had geen Indianen gezien, maar hij stond stil, en toen hij omkeek zag hij iemand op hem toekomen, die de Ojibway taal even goed sprak als hij zelf, hoewel het toch heelemaal geen Indiaan was, maar een lange en krachtige blanke, met lichtgeel haar en blauwe oogen - niet harde blauwe oogen zooals de handelaar had, maar lachende, vriendelijke blauwe oogen. Zijn witte hemd was aan den hals open en zijn | |
[pagina 174]
| |
mouwen waren boven de ellebogen opgerold; zijn huid was door de zon gebruind, bijna even bruin als van een Indiaan. En hij droeg mocassins; ofschoon Shapian, ondanks zijn zenuwachtigheid, merkte dat hij er een beetje voorzichtig op liep, alsof hij er niet erg goed aan gewend was.Ga naar voetnoot1) De vreemdeling kwam dicht bij hem en legde zijn hand op Shapian's schouder, en, waarom wist hij niet, maar de jongen was niet meer verlegen of onhandig en lette niet meer op de luid pratende toeristen die toekeken, maar zag alleen het glimlachende bruine gezicht en hoorde slechts de woorden van dezen blonden man, die zijn taal zoo goed sprak en al de zachte klanken gebruikte, waaraan Shapian gewend was. ‘Wees niet bang,’ zei de geelharige man, (Shapian had hem bij zichzelf al Geel Haar genoemd). ‘Dit zijn allen goede menschen, Gitchie Mokoman - Amerikanen. Ze houden veel van Indianen, en ze willen alleen een afbeelding van je hebben.’ Toch trok hij Shapian opzij terwijl hij vervolgde: ‘Maar laten we naar je kamp gaan om te spreken. Ik wil graag hooren over je avonturen in den brand en bovendien | |
[pagina 175]
| |
heb ik al langen tijd verlangd de kinderen van Groote Veer te ontmoeten.’ Hij zei, dat hij Groote Veer erg goed kende, en hem Quill noemde, zooals hij bij de blanken bekend stond. En Shapian wist dadelijk, dat dit een vriend was, hij voelde zich steeds meer tot dezen man aangetrokken, en, ofschoon hij hem maar zoo'n korten tijd kende, wist hij, dat hier eindelijk iemand was, dien hij kon vertrouwen. En dus leidde hij zijn nieuwen vriend door de bosschen naar het kamp; niet in de cano, daar hij altijd gehoord had, dat een blanke je in zoo'n kleine cano zou omgooien - ofschoon hij naderhand merkte, dat deze bruinverbrande jonge man erg goed met een cano kon omgaan. Sajo had het middageten klaargemaakt, maar toen ze hen zag komen, holde ze weg en verstopte zich in de tent, want, behalve den handelaar, dien ze haatte, had ze nog nooit tevoren een blanke van zoo dichtbij gezien en Shapian merkte, dat het heel wat moeite kostte om haar er weer uit te lokken. Maar toen ze hoorde, dat de bezoeker goed Indiaansch sprak en hoe vroolijk hij lachte, gluurde ze naar buiten en keek recht in het vriendelijkste en vroolijkste paar oogen dat ze, behalve van haar vader, ooit had gezien en toen wist ze, dat ze betrapt was. Ze kwam dus naar buiten, ging bij het vuur zitten en deed of ze het bizonder druk had met de | |
[pagina 176]
| |
potten en pannen. Maar toch verlangde ze heel erg om naar dezen vreeselijk aardigen vreemdeling te kijken en dus trok ze haar hoofddoek goed over haar gezicht en keek voorzichtig daaronder uit. En telkens weer betrapte hij haar hierbij en dan bloosde ze en boog haar hoofd snel omlaag, zoodat de doek haar gezicht weer verborg en toen maakte ze zich zoo druk bij het vuur, dat er tenslotte heusch wat eten klaar was. Zoo aten ze met zijn allen hun middagmaal. En Shapian voelde zelfs nog meer eerbied voor hem, toen hij zag, dat deze man even gemakkelijk op den grond kon gaan zitten als iedere Indiaan - iets dat hij tot nog toe nooit een blanke had zien doen, behalve de pelsjagers, die dikwijls dezelfde gewoonten hebben als de Indianen. En de geelharige man prees het eten en zei, dat hij in langen tijd niet zoo'n maal had gehad. En dat geloof ik ook graag, want het was alleen maar gerstebrood met reuzel in plaats van boter, en reepjes gedroogd hertevleesch en thee zonder eenige suiker. Maar je kon aan hem heelemaal niet merken, dat het geen feestmaal was. Na het eten rookte de gast een cigaret. Sajo vond dit een heel vreemde manier van rooken. Alle Indianen, ook heel veel vrouwen, rookten pijpen en ze had nog nooit een cigaret gezien; maar ze veronderstelde, dat het nog zoo'n wonderlijke gewoonte was van dien vreemden man, | |
[pagina 177]
| |
die zoo goed Indiaansch sprak en toch zulke rare manieren had - maar geweldig leuke manieren, fluisterden de kinderen elkaar verheugd toe. En terwijl hij rookte vertelde hij hen over zichzelf. Hij was een Zendeling, niet - voegde hij er haastig bij - zoo een, die zich met iedereen bemoeide en alle Indiaansche gebruiken en hun eenvoudige geloof wilde veranderen, want een deel hiervan, ofschoon misschien niet alles, vond hij erg mooi; en ook wilde hij hun zijn eigen persoonlijke meening niet opdringen, maar hij voelde zich als hun broeder. Hij had de Indiaansche taal uit boeken geleerd en trok van plaats tot plaats tusschen de Bush Crees, de Soto Indianen, de Algonquins en de Ojibways (die allen een soortgelijke taal spreken); hij werkte bij hen, gaf lessen, zorgde voor de zieken en trachtte geluk te verspreiden waar hij maar kon. En allemaal omdat hij voelde, dat alle menschen op de wereld tot één groote familie behooren en geloofde, dat de Groote Geest de Roodhuiden en de blanken even liefheeft, en omdat hij voor Hem wilde werken. En hij vertelde hen, dat er goede menschen in de stad waren, die al zijn onkosten betaalden, zoodat hij al zijn tijd aan zijn werk kon geven, zonder er den Indianen iets voor te vragen. En dit Indiaansche jongetje en meisje luis- | |
[pagina 178]
| |
terden verwonderd naar zulke dingen, want ze hadden altijd gedacht, dat de Indianen vergeten waren en dat niemand er meer om gaf wat er met hen gebeurde, nu hun land van hen was afgenomen. Maar ze moesten wel gelooven wat deze man zei: dat hij een broeder voor hen was, al was dan ook zijn huid zoo wit op de plaatsen waar de zon niet op had geschenen en al waren zijn oogen niet zwart als de hunne, maar blauw als de hemel zelf op het midden van den dag. Chilawee, die zich had zitten afdrogen na zijn laatste bad en zich had gekamd in de tent, hoorde op dit moment al het gepraat, en daar hij waarschijnlijk wel zoo'n klein idee had, dat er een hapje eten was te krijgen, kwam hij nu naar buiten getuimeld om te zien wat er aan de hand was en toen hij den vreemdeling zag, besloot hij dadelijk hem eens grondig te bekijken. Hij sprong op hem toe en kwam bij de eettafel, die uit niets anders bestond dan een schoon, wit, grof linnen kleed op den grond, waar het eetgerei nog op stond. Daar liep hij dwars overheen, tusschen de schotels door, tot hij vlak voor den gast kwam en toen ging hij zitten om hem eens goed van dichtbij op te nemen. Misschien vond hij, dat zoo'n groote bezoeker heel wat gerstebrood zou kunnen weggeven, als hij goed aangepakt werd. Hoe dit zij, | |
[pagina 179]
| |
wat hij zag, scheen hem opperbest te bevallen, want hij begon zijn hoofd op en neer en heen en weer te schudden en schommelde met zijn lichaam, net zooals hij vroeger danste. En toen viel hij op zijn rug tusschen alle borden, waar hij bleef kronkelen en spartelen. Dat gaf me een gerinkel; er werd allerlei omgegooid en gemorst en kopjes en schoteltjes vlogen in 't rond. Dus om de rust weer te herstellen gaf Sajo hem haastig een groote homp gerstebrood, in de hoop, dat hij in de tent terug zou gaan om het op te eten. Maar ditmaal liet hij zich niet zoo gemakkelijk omkoopen om het gezelschap te verlaten; hij ging doodkalm op het tafellaken zitten en, met zijn gerstebrood in beide handen, ging hij er volop van genieten - met één helder zwart oog op den bezoeker gericht. Dit was de eerste keer, dat hij ooit zijn grappige dansje deed sinds Chikanee was weggegaan; dus Sajo beschouwde dit als een goed voorteeken en was meer dan ooit overtuigd, dat alles goed zou afloopen. Geel Haar, van zijn kant, vond deze vertooning bijna het gekste wat hij ooit had gezien en lachte zoo hartelijk, dat Sajo heelemaal vergat om verlegen te zijn en meelachte, want het was zeker een allerdwaast gezicht en zelfs Shapian, met al zijn sombere gedachten, moest ook wel een beetje lachen. Toen vroeg Geel Haar hoe het kwam, dat ze | |
[pagina 180]
| |
een bever, het schuwste van alle dieren, zoo tam hadden kunnen krijgen en hoewel de handelaar er hem al veel van had verteld, vroeg hij nog veel meer. In het begin vond ze het niet erg prettig om het hem te vertellen, maar tenslotte kreeg hij het heele verhaal te hooren, (hij kon heel goed vragen, deze jonge man); hoe hun vader de kleine bevers had gered toen ze al bijna omgekomen waren en hoe Sajo hen op haar verjaardag had gekregen; hoe ze ertoe gekomen waren hen Chilawee en Chikanee te noemen - Groot Kleintje en Klein Kleintje. En hij hoorde hoe bedroefd ze allemaal waren sinds Klein Kleintje van hen was weggenomen en hoe ongelukkig en eenzaam de arme Chilawee was geworden en hij luisterde (want dat kon hij ook goed), hoe ze vertelden, dat ze op zoek naar hun vriendje waren gegaan en onderweg bijna in den boschbrand waren omgekomen. En Shapian besloot met te zeggen, dat hij nu werk moest vinden om geld te krijgen, zoodat ze naar de stad konden gaan en Chikanee weer thuisbrengen. Toen hij het allemaal had gehoord, keek de jonge man ernstig; hij werd heel stil en de lach was van zijn gezicht geweken; want hij wist, dat er geen werk voor Shapian was, ofschoon hij dat niet zei. Hij stak peinzend zijn hand uit en streelde de zachte, zijige vacht van den klei- | |
[pagina 181]
| |
nen bever en zei, half in zich zelf, in het Engelsch: ‘Dus dit is Groot Kleintje. En Klein Kleintje is ver weg, alleen in de stad. En deze kinderen - dat mag niet!’ En hij keek voorzichtig naar Sajo, want hij had gemerkt, dat ze haar hoofddoek, die over haar schouders was gevallen, weer over haar hoofd had getrokken; en daaronder kon hij twee dikke tranen langzaam over haar wangen zien biggelen, al deed ze erg haar best ze in te houden. Toen stond hij op en ging weg. Maar voor hij weg ging, zei hij tegen hen: ‘Ik ben jullie vriend, en je vader's vriend. Morgen zal ik terugkeeren en dan zullen we weer samen eten. Misschien kan ik deze wolk verdrijven, die zoo donker over jullie pad hangt. Ik weet het niet, maar ik zal erg mijn best doen. Dat is mijn werk: de nevelen te helpen verjagen voor het aangezicht van de zon, zoodat zij op ons allen moge schijnen.’ Hij wuifde nog eens met de hand en was verdwenen. |
|