| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De leege mand.
Nadat hij zijn zusje had zien verdwijnen, was Shapian misschien wel een volle minuut bezig met het natmaken van zijn eigen kleeren en het gespen van de pagaaien in de draagriemen. Wat verlangde hij nu naar zijn vader's leidende hand! Met de weinige ervaring die hij had, deed hij alles zoo goed hij kon om het leven van hun drieën te redden (want hij beschouwde den kleinen bever ook als een mensch, een kleine broeder, die met hen gered moest worden), en hij hoopte, dat hij den goeden weg had gekozen. En nu was Sajo alleen daar voor hem uit; hij moest zich haasten!
Hij tilde de cano omhoog en over zijn hoofd heen, zoodat er tusschen de pagaaien een soort juk gevormd werd en begaf zich snel op weg. Maar in die enkele minuten, dat hij bezig was
| |
| |
geweest, had het vuur hem ingehaald, en terwijl hij rende - zoo snel als mogelijk was voor een veertienjarigen jongen met een twaalf voet lange cano op zijn schouders - zag hij, niet ver van zich af, een aaneengesloten, knetterenden vlammenmuur. Boomen vielen er krakend midden in, of barstten met luide knallen als geweervuur. Voort stormde hij, door wat nu een grot van purperen rook was geworden, half verstikt, met stekende oogen, zijn hoofd kloppend van de hitte. Maar hij klemde zijn tanden op elkaar en hield vol, terwijl vlak naast hem het laaiende woud knetterde en raasde en bulderde. Heele toppen raakten plotseling in brand, met een afschuwelijk knarsend, scheurend geluid en vlammen sprongen van boom tot boom als vurige banieren, steeds dichter bij het spoor.
Onder de cano bleef wat frissche lucht, wat hem een beetje hielp, maar de hitte was haast niet uit te houden. Op een gegeven moment kwam luid krakend een brandende spar naar beneden, zoo dicht bij het draagspoor, dat de vlammende top dwars over het spoor viel vlak voor hem in één warreling van vonken en lekkende vlammentongen, en hij moest kostbare oogenblikken wachten tot de eerste woede van het brandende hout was bedaard; toen, met de cano nog op zijn schouders, sprong hij over den gloeienden stam. De heete lucht woei langs zijn
| |
| |
INDIAANSCHE MANIER OM EEN CANO TE DRAGEN.
A. Boeg. - A1. Zitplaats in den boeg. - B. Voorsteven. - B1. Zitplaats in den voorsteven. - C,C. Riemen, die de pagaaien op hun plaats houden. - D,D. Riemen, die de bladen der pagaaien vasthouden. - E. Riem voor het hoofd. - F. Het hoofd en de schouders van den drager gaan hiertusschen, zoodat de hoofdriem over zijn hoofd past en de bladen der pagaaien op de schouders rusten, terwijl de cano ondersteboven is. De riemen C,C en D,D worden nooit losgegespt, daar de pagaaien er in- en uitgetrokken worden, onder den hoofdriem. - Een twaalf voet lange cano van boomschors weegt ongeveer vijf kg.
| |
| |
lichaam en verstikte hem bijna; hij struikelde en viel op zijn knieën neer. Hij stond weer op en redde de cano voordat het vuur haar had kunnen beschadigen. Maar de dapper wuivende vossestaart was in brand geraakt en in een oogwenk totaal verschroeid. Maar hij ging door.
Op de omgekeerde cano vielen groote flarden brandende boomschors en roodgloeiende asch, die daar bleven smeulen. Als iemand hem zoo had zien loopen zou hij gedacht hebben, dat de cano al in brand stond, en dat was inderdaad ook bijna het geval. En nu zou hij dichtbij zijn zusje moeten zijn; zij zou langzamer loopen dan hij, want het mandje was een onhandig ding om mee te loopen, terwijl een cano van boomschors, hoewel veel en veel zwaarder, een vaste, goedgebalanceerde lading was, zelfs voor een jongen. En hij werd opeens doodsbang dat Chilawee zijn mand zou hebben opengeknaagd en onderweg ontsnapt was. Maar vóór hem trok de rook op en hij voelde den wind van het meer. En toen, misselijk en duizelig, met een mist voor zijn oogen van de tranen, die langs zijn gezicht stroomden, struikelde hij weer en viel dezen keer met cano en al over iets zachts, dat op het pad lag - daar, met haar gezicht naar den grond, lag Sajo! En stevig in een van haar handen geklemd was de mand - leeg. Chila- | |
| |
wee had eindelijk zijn weg door den wand geknaagd en was verdwenen!
Bijna zonder te weten wat hij deed, kroop Shapian onder de cano uit, lichtte Sajo op en krabbelde op de een of andere manier op. En toen, onder gesmoorde snikken, met knikkende knieën en een luid gesuis in zijn ooren, strompelde hij, met haar in zijn armen, naar den oever van het meer.
Hier legde hij haar neer en gooide water over haar gezicht, wreef haar handen en riep uit: ‘Sajo, Sajo, spreek tegen me, zeg wat!!’ En ze opende haar oogen en zei zwakjes ‘Chilawee.’ En hij durfde haar niet te vertellen, dat er geen Chilawee meer was, alleen een leege mand.
En nu kwam de rook zelfs hier over hen heen; het heele draagspoor stond in brand; en na snel Sajo's doek natgemaakt en over haar gezicht geworpen te hebben, ging Shapian terug naar de cano. Gelukkig lag die niet ver weg, en daar hij niet meer in staat was haar op te tillen, greep hij haar bij 't eene eind en sleepte haar naar het water, den achtersteven vooruit en den boeg aan het eind om sneller te kunnen laden. Snel wierp hij de pakken er in en tilde Sajo in den boeg, terwijl zij het mandje vastklemde en zachtjes: ‘Chilawee, Chilawee, Chilawee’ riep en kreunde en steeds maar herhaalde ‘Chilawee’.
Dit duurde allemaal slechts korten tijd en
| |
| |
Een brandende boom stortte over het spoor vlak voor hen.
| |
| |
terwijl hij voorzichtig over de lading naar den anderen kant liep, begon hij de cano achteruit te duwen zoo vlug hij kon. En er brak een groote snik in zijn keel als hij aan hun kleine ruige vriendje dacht, die nu niet meer geholpen kon worden en ver achter was. Toch was het best mogelijk, dacht hij, dat het kleine dier, met zijn gave om gemakkelijk water te vinden, het meer bereikt had; al was hij verdwenen, hij kon toch nog wel in leven zijn. Toen klonk achter hem, van ver op het meer, het geluid van een harden slag, en spatten van water, en daar was me de verloren Chilawee, gezond en wel, zeker! en maakte door middel van zijn staart duidelijk, wat hij dacht van dezen Rooden Vijand, dien hij nog op het nippertje ontsnapt was. En Shapian schreeuwde met luide stem: ‘Sajo! Sajo! Chilawee is veilig, Chilawee is op het meer - kijk maar!’
En toen barstte Sajo, die daar in den boeg van de cano lag, in tranen uit en snikte alsof haar hartje zou breken. Ze had niet willen huilen, toen ze geloofde, dat haar vriendje dood was, maar nu ze hem veilig wist, mocht ze huilen zooveel ze wilde - van vreugde!
Chilawee was een heel eind het meer in en buiten gevaar, maar een cano komt niet erg snel op gang wanneer je achteruit vaart en ze waren nog in ondiep water, te dicht bij den wal om
| |
| |
veilig te zijn. Aan den rand van het woud, over het water hangend, stond een geweldige holle pijnboom, die al dien tijd al brandde. Shapian was nog aan het zwoegen om de cano ver genoeg achteruit te krijgen om te kunnen draaien (en dit duurde allemaal niet half zoo lang als dat ik het vertel), toen de bast van den boom, uitgedroogd door de enorme hitte, wijd openbarstte en de voorthaastende vuurtong dit kanaal invloog, alsof het een kachelpijp was, naar den top. De groote waaiervormige kruin van den reusachtigen boom, die menige honderden jaren trotsch over de wildernis had uitgezien, barstte uit in een vlammenzee, die hoog oplaaide, even hoog als de boom zelf. En toen bezweek de uitgebrande voet, niet bestand tegen de kracht van de verschroeiende vlammen; de machtige stam begon te wankelen, zijwaarts naar het meer; zwaaide een beetje en viel toen langzaam neer, recht op de cano aan. Eerst langzaam, toen vlugger en vlugger helde de honderd voet lange reus over en de vreeselijke vlammenzee stortte naar beneden. Voor het eerst door een ware paniek bevangen, stopte Shapian de cano met een wanhopige krachtsinspanning en voer haar met een schok tegen den oever, terwijl vlak achter hem de brandende boom in het meer smakte met een oorverdoovenden slag en een gesis en een gekraak dat een mijl in den omtrek te hooren was,
| |
| |
toen het vuur met het water in aanraking kwam. Rook en damp wolkten omhoog en verstikten alles en de vlammen werden gedoofd, zoodat Shapian niets kon zien. De golven, ontstaan door dezen geweldigen smak, bewogen de cano heftig en Sajo, buiten zichzelf van angst en schrik, sprong op in de gevaarlijk slingerende cano en gilde en gilde. Shapian sprong over den kant en snelde door het water op haar toe, hield haar in zijn armen, troostte haar, en zei, dat zij niets meer te vreezen hadden.
En verderop op het meer sloeg meneer Chilawee uitdagend met zijn staartje op het water, misschien was het bedoeld om het geluid van den vallenden boom na te doen - en als dat zoo was, kan ik je wel zeggen, dat het er niet veel van had.
Binnen enkele oogenblikken was de cano weer op weg, ditmaal zonder ongelukken en de kleine bever, die geweldig blij scheen dat hij was teruggevonden, kwam heel vroolijk aanzwemmen en werd bij dat brutale staartje van hem aan boord getild, waar hij over de lading rond-klauterde, aan de kinderen snuffelde en teekenen van de grootste pret en opwinding vertoonde. Hij scheen geen enkel haartje verloren te hebben, zeker omdat hij met zijn korte pootjes zóó laag over den grond liep, dat alles over hem heen ging. En nu vierde hij feest en het
| |
| |
was een gelukkig weerzien daar op het meer.
Al voor ze veel verder waren, begon Sajo zich wat beter te voelen en weldra was ze al weer zoo ver, dat ze overeind ging zitten. Shapian wou haar niet laten pagaaien en liet haar tegenover hem zitten, terwijl ze haar verhaal vertelde; hoe ze, verstikt door den heeten, brandenden rook en zonder te kunnen zien, Chilawee niet had kunnen pakken, toen hij uit de mand viel; hoe ze heelemaal in de war was geraakt en gevallen was, waar, wist ze niet, maar ze had niet meer op kunnen staan. En dat was alles wat ze wist, tot ze nrierkte, dat Shapian water over haar gezicht goot. Ze herinnerde zich niet, dat ze Chilawee had geroepen, ofschoon ze wist, dat hij weg was geloopen en hem als in een droom in de rookwolken had zien verdwijnen. En toen ze haar verhaal besloot keek ze opeens scherp naar het gezicht van haar broer, en begon toen te lachen! En hoe meer ze keek, hoe harder ze lachte, en Shapian schrok een beetje en vroeg zich af, of de gevaren, die ze had doorgemaakt, haar zenuwen wat hadden geschokt, totdat ze uitriep:
‘Shapian!, je gezicht, je moest het kunnen zien! - je hebt geen wenkbrauwen!’ En toen hield ze opeens op met lachen, voelde naar haar eigen wenkbrauwen en vroeg angstig: ‘Hoe zijn de mijne, zijn ze in orde?’ en keek over den
| |
| |
rand van de cano in het water om de weerspiegeling van haar gezicht te zien. Maar de cano bewoog en deed het water rimpelen en ze kon natuurlijk niets zien, zoodat ze erg verschrikt uitriep:
‘Oh, houd de cano even stil, dat ik kan kijken - zeg toch of mijn wenkbrauwen er nog zijn?’
Ze maakte er zich erg druk over en Shapian lachte haar op zijn beurt uit en wou het niet zeggen; tot hij eindelijk zei, dat ze er waren, ja, allebei. En dat was ook zoo, daar haar gezicht gedurende de helft van den tijd bedekt was geweest. Maar 't was echt iets voor een meisje, zei Shapian bij zichzelf, om zich op te winden over zoo'n kleinigheid als wenkbrauwen, als ze allemaal net bijna hun leven hadden verloren. En heusch, het had weinig gescheeld, of er was aan dit verhaal geen gelukkig einde geweest, dat kan ik je wel vertellen.
De cano had het meest geleden, en lekte nogal erg, maar overigens ging alles alweer uitstekend. Maar achter hen stortte de brand zich over het draagspoor en steeds verder, als een veroverend leger, alles op zijn weg als zwarte, rookende puinhoopen achterlatend. Nu, zij waren weer in veiligheid, en waren ondanks twee pijnlijke hoofden en twee paar stekende oogen in de beste stemming. Shapian voelde zich vooral vol nieuwen moed nu hij den brand ontkomen was, om- | |
| |
dat, zooals Sajo zei, er eigenlijk niets erger was om doorheen te komen dan een boschbrand, en ze waren er dwars doorheengekomen (zooals ze zich verbeeldde), dus niets op de wereld kon hen nu ooit meer van Chikanee afhouden. En wat Chilawee betreft, hij scheen het het best van allemaal te boven te zijn gekomen, en dacht klaarblijkelijk niet langer aan die geschiedenis. Hij strekte zich op den bodem van de cano uit, met zijn kop gemakkelijk tegen Sajo's knie aan en viel dadelijk in slaap.
Dien middag gingen ze vroeg kampeeren op een goede, veilige plaats op een eiland ver in het meer, en hier bekeken ze de schade. Shapian kon zijn wenkbrauwen niet erg goed repareeren, die zouden later vanzelf wel weer aangroeien, maar hij had zijn handen vol aan de cano. De vroolijke en fiere staart was nog maar een zwart, verschrompeld stukje huid en het eens zoo speurende en waakzame oog was bijna verdwenen, daar de verf grootendeels was gebladderd en gebarsten of er af geschilferd. De harde smak, die de boeg tegen den oever had gekregen, toen ze den vallenden boom waren ontweken, had een flink stuk schors afgescheurd; het sparrenhars aan de naden was gesmolten en de brandende sintels, die er op waren gevallen, hadden lang genoeg gesmeuld om heel wat dunne plekjes aan de zijkanten en bodem te verschroeien.
| |
| |
Ook waren er door vliegende vonken eenige gaten gebrand in hun tent en dekens. Maar, alles in aanmerking genomen, was het verlies maar klein en ze hadden het veel en veel erger kunnen treffen. Het deksel van Chilawee's mand was verdwenen en er was een flink gat in den zijkant (Chilawee's aandeel in het gevecht!) Maar er stonden heel wat berken in het rond en Shapian sneed reepen van hun schors af, naaide een stuk over het gat en maakte een nieuw deksel, dat bijna net zoo goed paste als het oude. Daarna knapte hij de cano op met wat stukken schors en wat nieuw hars. Het oog en de staart zouden tot later moeten wachten. Sajo was in den tusschentijd bezig met naald en draad (die geen Indiaansche vrouw of meisje op een lange reis ooit thuis zal laten) en had weldra de tent en de dekens weer bruikbaar gemaakt. En tegen den tijd, dat de duisternis inviel, was alles klaar om den volgenden morgen opnieuw te beginnen.
En dien avond, terwijl ze naast elkaar zaten en naar het vasteland keken, dachten ze eraan hoe weinig het had gescheeld, of ze hadden hun vader nooit meer gezien, en ze verlangden erg naar hem. En zelfs op dien afstand konden ze het zwakke geloei van den brand hooren, terwijl de hemel vele mijlen ver rood gekleurd was, verlicht door den mooien, maar vreeselijken gloed van dat grootste van alle gevaren der
| |
| |
wildernis, waartegen allen machteloos zijn. Toch wordt het zoo gemakkelijk veroorzaakt, want groote wouden en duizenden dieren en dikwijls heele steden vol menschen zijn soms verwoest door een enkele lucifer in de handen van een achteloos mensch.
En later, terwijl Shapian op zijn bed van takken en bladeren lag en keek naar het langzame verflauwen van den rooden gloed op den linnen wand van de tent, naarmate de brand wegstierf temidden der moerassen en kale rotsen waar hij eindelijk beland was, kwam hij tot de erg prettige conclusie, dat, al was hij dan nu nog niet heelemaal een man, het toch niet lang meer kon duren als hij zoo doorging, voor hij volwassen was.
En terwijl hij naar Sajo keek, die daar lag met Chilawee in haar armen genesteld, vast in slaap, slaakte hij een diepen zucht, deed zijn oogen dicht en was spoedig, evenals zij, in het Land der Droomen.
|
|