De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 130]
| |
een tent en dekens oprolde, een vischlijn in orde maakte, een bijl en zij2 jachtmes sleep, een dunnen rand aan de bladen van de pagaaien sneed en zooveel potten en borden en ander kookgerei inpakte, als ze maar noodig hadden. Den volgenden morgen ontbeten ze voor zonsopgang en laadden hun volledige uitrusting in de cano, mét Shapian's geweer; want hoe dierbaar dat hem ook was, was hij toch van plan het te verkoopen als hij kon, in de hoop, dat het tenminste genoeg zou opbrengen om hun reis naar de stad te betalen. Wat daarna moest gebeuren durfde hij zich niet eens in te denken. Chilawee werd in dezelfde berkenbasten mand gezet, waarin hij en Chikanee voor het eerst in O-pee-pee-soway waren gekomen en in de etenskist had Sajo allebei de beverbordjes gepakt; want dit hielp haar er nog vaster op te vertrouwen, dat ze Chikanee en Chilawee weer samen zouden brengen. ‘We zullen ze allebei noodig hebben,’ zei ze hardop, ‘want’ - en hier werd haar stem iets zachter, ‘we krijgen hem werkelijk, denk ik,’ en toen harder, terwijl ze met haar hoofd knikte en haar lippen samenklemde, ‘ik weet het nu eenmaal. En om haar vertrouwen te versterken voegde ze er bij: ‘Mijn moeder heeft het gezegd. Ik hoorde haar in het geluid van Mudway- | |
[pagina 131]
| |
oshkay, in het geruisch van het water heeft ze het me verteld!’ Haar droom scheen zoo waar te zijn, zie je, en beteekende zoo veel voor haar. Het dorp lag op eenigen afstand van hun hut, en ze hadden niemand van hun plannen verteld, uit vrees, dat de oudere menschen zouden trachten hen tegen te houden. Het oude Opperhoofd vooral zou het hun kunnen verbieden. Dus slopen ze weg in de nevelen van den vroegen morgen, zonder dat iemand er iets van wist. En toen ze van de landingsplaats wegdreven, zwaaide Sajo haar pagaai boven haar hoofd, zooals ze de mannen had zien doen, die op reis gingen en den naam riepen van de plaats van hun bestemming; dus hield zij haar pagaai in de lucht en riep uit: ‘Chikanee! Chikanee!’ Je kon Chikanee eigenlijk geen plaats noemen, maar, dacht zij, waar hij is, daar gaan wij heen. Maar Shapian zwaaide niet met zijn pagaai en riep niet; want hij was niet zoo zeker, waar ze zouden terechtkomen. En zoo verlieten ze de Plaats der Sprekende Wateren en gingen op weg, naar wat voor hen alle drie hun Groote Avontuur zou zijn. Het was de cano met het oog en den staart, dezelfde, waarin wij voor het eerst Gitchie Meegwon op de Gele Berkenrivier zagen, en daarin pagaaiden ze dien heelen dag vlug door. | |
[pagina 132]
| |
En het groote oog staarde verlangend vooruit en de vossestaart wapperde vroolijk achteraan, terwijl de cano bij iederen slag van de pagaaien naar voren sprong. Ze stopten zoo nu en dan en zetten Chilawee over den rand, om te drinken en te zwemmen voor een paar minuten, of om wat af te koelen, want het weer was erg warm. En dien avond sloegen ze hun tent op in de bosschen langs den kant en brachten daar den nacht door. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag waren ze al weer op weg, pagaaiden stevig door tot het donker was en hielden op om te eten en hun ruige vriendje wat beweging te geven. Iederen morgen vertrokken ze voor zonsopgang en iederen avond kampeerden ze op een beschut plekje aan het water, waar Chilawee den heelen nacht rondzwom. Maar in den vroegen morgen kwam hij altijd bij de tent terug, dan viel hij in zijn mandje in slaap en bleef daar rustig den heelen dag. Als ze niet konden varen, droegen de kinderen zelf de lading, die uit veel stukken bestond, en ieder droeg zijn eigen aandeel. Ze moesten telkens twee keer gaan, de cano meegerekend, die Shapian alleen droeg. Geen van beiden vond dit bizonder hard werk; eigenlijk dachten ze er heelemaal niet over na, want zoo'n soort reis was niets nieuws voor hen. En zoo kwamen ze dag na dag moeizaam | |
[pagina 133]
| |
verder, voort, altijd maar voort. Twee kleine ruggetjes bogen zich zoo geregeld als een uurwerk vooruit en achteruit en twee pagaaien zwiepten den heelen dag door het water, even regelmatig als het stappen van marcheerende soldaten, terwijl de brandende zon opging aan hun eenen kant, over hun hoofden trok en weer als een groote, roode bal achter den donkeren muur van het woud wegzonk. Dag in, dag uit, voerde de cano van boomschors hen trouw en gestadig verder, op den langen tocht om den verdwenen Chikanee te zoeken. En overal in die groote wildernissen waren ze niet meer dan een klein, zich voortbewegend stipje, dat dwars over de zilveren oppervlakte van onmetelijk wijde meren kroop, alleen op de groote wereld; maar in dat stipje bevonden zich twee harten vol goeden moed, en tenminste één, dat vervuld was van hoop - en nóg een, waarvan de eigenaar zich net te goed had gedaan aan gerstebrood, en tevreden, al was het dan niet erg gelukkig, in zijn mandje lag te snurken. Op zekeren morgen werden ze wakker en roken een zwakken geur van brandend hout in de lucht, een geur van brandend mos en schroeiende bladeren en kreupelhout, en ze wisten, dat er ergens, schijnbaar ver weg, een boschbrand moest zijn. Maar het was dichter bij, dan ze eerst vermoed hadden, want zoodra ze goed op | |
[pagina 134]
| |
het meer waren en om zich heen konden kijken, zagen ze een geweldige rookzuil achter de verre heuvels naar boven kronkelen; en voor ze veel verder waren gekomen, merkten ze dat hun route hen steeds meer in die richting bracht. Het meer werd langzamerhand erg smal; verderop eindigde het en werd een rivier, waarover het vuur zich gemakkelijk zou kunnen voortplanten, en Shapian besloot om zoo snel mogelijk door dit nauwe gedeelte te gaan naar een groot meer, dat er achter lag en waar hij wist, dat ze veilig zouden zijn. Dus haastten ze zich voort. Naarmate ze verder kwamen, verspreidde de rook zich naar alle kanten, zoodat het niet meer een zuil was, maar een witte muur, die tot den hemel scheen te reiken en zich in alle richtingen verder voortzette, dikker en dikker, tot de zon verborgen was en de lucht zwaar en verstikkend werd en heel stil. Het geheele land scheen in brand te staan en ofschoon de vuurgloed zelf achter de heuvels was verborgen, kon je zelfs op dien afstand een diep, zacht klagend geluid hooren, dat niet ophield en iedere minuut dichterbij kwam, recht op hen af - ze waren precies op den weg van den brand. Het groote meer was nog een eind verwijderd, voorbij een plaats, waar de cano overheen gedragen moest worden; er was geen tijd te verliezen, als ze dit moesten oversteken voordat de brand hen | |
[pagina 135]
| |
bereikte; want hoewel sommige boschbranden zich langzaam voortbewegen, is er van andere bekend, dat ze een snelheid van vijfenveertig K.M. per uur kunnen bereiken. De heete rook koelde langzamerhand af en kwam lager te hangen, als een donkere blauwe nevel over het geheele land. Hierdoor kon je niet meer in de verte zien en wat dichtbij was leek vaag, zoodat spoedig alleen nog maar de rij boomen langs den oever zichtbaar was en de kinderen hun juiste richting konden behouden door die te volgen en te luisteren naar de stroomversnelling, die voor hen lag. Al heel gauw kwamen ze aan deze diepe plaats in de rivier, waar het water wild en schuimend tusschen en over donkere, puntige rotsen stroomde, verscheiden meters ver. Het was een gevaarlijke plek, maar Shapian durfde niet den tijd te nemen voor den dubbelen tocht over het draagspoor, dat er omheen liep. Hij besloot dus de snellere route te volgen en de stroomversnelling af te schieten. Want de brand was nu niet ver weg en de scherpe bocht, die hij aan het einde van het snelle water wist, zou hen er recht op aan sturen. Het geraas van het vuur was nu zoo sterk, dat zelfs het geluid van de stroomversnelling er door overstemd werd en Shapian zag spoedig in, dat het een zware en een snelle wedloop zou worden om het meer te bereiken - | |
[pagina 136]
| |
en dan moesten ze nog over het lange draagspoor. De rook was nu zoo dik, dat toen ze de stroomversnelling naderden, ze geen vijftien meter voor zich uit konden zien en Shapian had groote moeite om de plaats te vinden, waar hij er over kon komen. Hij ging in de cano staan om beter te kunnen zien en vond tenslotte het beginpunt. En toen, voor ze het wisten, waren ze midden in het onstuimige, kokende, witte water getrokken. Ofschoon Shapian nauwelijks door den rook heen kon zien, koos hij behendig zijn weg in het lastig kronkelende kanaal tusschen de rotsen. Groote, krullende, sissende golven zwiepten tegen de ranke cano, wierpen haar heftig van de eene witgekuifde golf naar de andere; donkere, olieachtige deiningen trokken aan haar zijkanten als booze monsters, die over den rand wilden grijpen en haar doen zinken. Warrelende draaikolken rukten boosaardig aan de pagaaien terwijl het kleine vaartuig vooruitsprong als een woest stormend paardje tusschen de zwarte, onheilspellende rotsen, die er op lagen te wachten om de lichte cano te splijten en aan stukken te scheuren. En boven het donderend geraas van het neerstortende water uit kwam het doffere, diepere en vreeselijk angstaanjagende geluid van den naderenden brand. Rook stroomde over de rivier | |
[pagina 137]
| |
Rook golfde over de rivier terwijl de cano de stroomversnelling afschoot.
| |
[pagina 139]
| |
in dichte, warrelende wolken, en daardoorheen spoedde zich de cano, met haar kleine driekoppige bemanning. De slapende passagier in de mand werd wakker en, opgewonden door al het lawaai en bewust, dat er iets ongewoons gebeurde, wilde hij er zijn aandeel in hebben en voegde zijn ijle stemmetje bij het gebulder, ofschoon het nauwelijks hoorbaar was; hij schommelde en schudde zoo hevig in zijn huisje, dat de kinderen even op moesten houden om er iets zwaars op te leggen, zoodat het met den goeden kant bovenbleef. Shapian spande zich in met al zijn jonge kracht en vocht met zijn pagaai tegen het machtige geweld van den snellen stroom; handig wendde hij de cano naar beide kanten, zwaaiend en glippend van het eene gedeelte kalm water naar het volgende. Hij hield de cano in op de rustiger plaatsen, waar hij ging staan om beter te kunnen zien wat voor hem lag - en dan gingen ze weer het witte water in. In den tusschentijd trok en duwde en zocht Sajo met haar pagaai met alle macht, terwijl Shapian boven het gedonder en geraas uit tegen haar schreeuwde: ‘Gyuk-anik, naar rechts,’ of ‘Mashk-anik, naar links,’ of ‘Weebetch, gauw,’ en soms ‘pae-ketch, rustig hier.’ Vlagen water vlogen tegen de kanten van de cano, terwijl ze zich verhief en sprong en schokte en soms kwam het in | |
[pagina 140]
| |
de boot, zoodat Sajo, die voorin zat, al gauw drijfnat was. Behalve dat door den rook het veilige kanaal zoo moeilijk te vinden was, waren ze niet in werkelijk gevaar; want Shapian, zooals al zijn rasgenooten, of ze jong of oud zijn, wist heel behendig met een cano om te gaan en was op zijn leeftijd al goed op de hoogte van de bewegingen van het water; dikwijls was hij met zijn vader deze zelfde stroomversnelling afgeschoten. Sajo, die hem volkomen vertrouwde, lachte en gilde van opwinding, want dit was net een vertooning voor haar, en ze stootte kleine, korte kreten uit zooals ze haar vader en andere Indianen had hooren doen, met luidere schreeuwen en gillen als ze door een gevaarlijk gedeelte voeren - ofschoon zij tot nog toe altijd veilig aan den kant was gebleven om toe te kijken. Maar Shapian, die wist hoe ernstig de zaken eigenlijk stonden, maakte geen geluid behalve zijn luide bevelen als kapitein van hun kleine schip en toen hij even zijn blik kon afwenden van de beroering van het wild kokende water om hen heen, keek hij angstig naar den kant, vanwaar de brand kwam. En die kwam steeds nader - met de snelheid van een trein leek het wel - hij stortte van de heuvels af naar hen toe als een purperen zee, met groote slierten van vlammen, die hoog boven het brandende bosch uitvlogen. Eens keek hij om en | |
[pagina 141]
| |
merkte, dat de brand zich over het nauwe meertje achter hen had voortgeplant; nu was er nog maar één weg mogelijk - voorwaarts, ofschoon hij daarvan geen woord zei tegen Sajo. De lucht, die dik was geweest met zware wolken en banken van rook, werd nu steeds donkerder; het licht nam af tot het bijna leek of de schemering was gevallen, zoo vroeg op den dag, en ze konden bijna niets meer om zich heen zien; alles scheen onwezenlijk, ze bewogen als menschen in een droom. Wanhopig werkte Shapian de cano vooruit, want hij wist wel, dat als ze op deze plaats overvallen werden, ze levend zouden verbranden of verstikken. Nu was het draagspoor niet erg ver meer, en daar achter lag het meer, waar ze heen moesten - en snel! Ze schoten van het einde van de stroomversnelling in een diepe, stille poel en hier merkten ze, dat ze omgeven waren door vreemde, zich voortbewegende gedaanten, vaag zichtbaar door de rookwolken. Want aan alle kanten gingen allerlei dieren voorbij, voortjachtend langs den oever, of zwemmend door het poeltje, of luidruchtig spattend door het ondiepe water, alleen, met twee tegelijk of in kleine groepjes, allen in de richting van het groote meer, hetzelfde, waar onze reizigers heen wilden; ieder voor zich op weg naar de veiligheid, die ze daar wisten. | |
[pagina 142]
| |
Dieren die zelden te water gingen, zwommen in de poel - eekhoorntjes, konijnen, marmotten en zelfs stekelvarkens. Herten sprongen door of over het struikgewas, hun witte staarten omhoog, hun oogen groot van ontzetting. Een beer dreunde voorbij in een snelle, logge galop, en een paar wolven snelden licht en sierlijk naast een hert - hun natuurlijke prooi; maar ze keken er niet eens naar. Want er bestonden nu geen vijanden, niemand was hongerig, of woest, of bang voor den ander. En alle boschbewoners, tweevoeters en viervoeters, zij die vleugels hadden en zij die zwommen, vogels, kruipende dieren en alle andere, waarvan sommige in andere tijden elkaar niet eens durfden ontmoeten, vluchtten nu met elkaar voor dien meest genadeloozen van al hun vijanden, voor de kleinste als voor de grootste onder hen even doodelijk gevaarlijk: De Roode Vijand van de Wildernis, een boschbrand. Vlak voor de cano, diep in het water, stond een reusachtige elandstier, de grootste van alle boschbewoners. Zijn haar was op zijn rug geschroeid en een van zijn halfvolgroeide horens verdwenenGa naar voetnoot1); hij hijgde zwaar, terwijl hij de lucht met diepe teugen inademde; waarschijnlijk was hij maar net ontkomen, had misschien vele | |
[pagina 143]
| |
mijlen hard geloopen met het vuur vlak achter zich en was alleen maar ontsnapt dank zij zijn enorme kracht en snelheid. Shapian had hem met zijn pagaai kunnen aanraken als hij dat gewild had, maar het reusachtige beest lette niet op hem; weer op adem gekomen sprong hij aan land en voegde zich bij de andere dieren van alle soorten en grootten, die nu, allen broeders in deze groote ramp, zich voorthaastten naar het veilige meer. En tusschen hen, midden in dien wilden en zonderlingen optocht, waren onze twee kleine Indianen en hun geliefde beverjong. Sajo, die nu inzag wat dit allemaal beteekende, werd van schrik bevangen en Shapian wanhoopte zelf bijna; maar hij wist, dat hun aller leven van hem afhing, dus hij hield moed en kalmeerde haar zoo goed hij kon en ze pagaaide dapper verder. Maar het woud, dat altijd hun tehuis was geweest en altijd zoo vriendelijk had geleken, was opeens een plaats van verschrikking geworden. Dat zou het ook zijn voor iederen volwassene; en toch, deze twee kinderen, waarvan de een elf en de andere veertien jaar oud was, vergeet dat niet, hielden hun hoofd koel en vochten als goede soldaten voor hun leven en voor dat van Chilawee. En die kleine Chilawee was geen erg groote hulp, zooals je wel kunt begrijpen; integendeel, het leek | |
[pagina 144]
| |
of hij heel veel moeite en last zou veroorzaken. Zooals alle dieren merkte hij het dadelijk, toen er werkelijk gevaar was, en buiten zich zelf van angst door het geluid en den reuk der andere dieren overal om hem heen, schreeuwde hij zoo hard hij kon en bonsde en scheurde aan het deksel van zijn gevangenis, zooals het hem nu wel leek. Als ze hem niet op de een of andere manier konden kalmeeren, zou hij er weldra uit zijn; en eenmaal in het water, zou hij nooit worden teruggevonden in al deze haast en verwarring. Eenige minuten gingen voorbij en toen waren ze bij het draagspoor. Het spoor was bijna verborgen door den rook die hen haast verblindde, en langs de hellingen van de dichtbijgelegen heuvels kwam het geraas van het vuur. De duisternis, die ingevallen was terwijl de rook over het woud stroomde, werd nu weer lichter door een vreeselijken rooden gloed en de hitte was duidelijk voelbaar. Snel wierpen ze hun pakken aan land. Chilawee was nu in zoo'n toestand, dat hij alleen nog maar afzonderlijk gedragen kon worden. Daar het op deze plaats voor het oogenblik veilig was en ze niet wisten hoe de zaken stonden aan den anderen kant, besloten ze dadelijk hem hier te laten, en het was het werk van een oogenblik om de cano om te keeren boven op de mand om het deksel er op te | |
[pagina 145]
| |
houden, (net als alle bevers als ze erg bang zijn, vergat Chilawee zijn tanden te gebruiken) en ieder met hun lading, begonnen de kinderen op een sukkeldrafje door het bosch te loopen.Ga naar voetnoot1) Terwijl ze voortsnelden kronkelden en golfden er aan alle kanten dikke wolken zwarte en gele rook om hen heen, die vreemde vormen aannamen en hen met bleeke, wuivende handen schenen terug te houden en achter die warrelende rookwolken doemden de boomen langs het pad op, onduidelijk, als lange, donkere, stille geesten; terwijl hier en daar roode vuuroogen hen tegengloeiden door de nevelen. Maar ze gingen door op hun gestadige drafje. Uit de verte voelden zij een briesje van den kant van het meer en aan het einde van het draagspoor was het helder. Na een paar teugen frissche lucht ingeademd te hebben, lieten ze hun lading aan den waterkant liggen en renden terug om Chilawee en de cano te halen - ik zeg ‘renden’, maar het was dikwijls niet meer dan voortsukkelen zooals ze hijgend en bijna verblind het pad afwankelden, de helft van den tijd met de oogen dicht om de pijn iets te verlichten en den stekenden, brandenden rook er uit te houden. Ze tastten hun weg verder, ver- | |
[pagina 146]
| |
vuld van een vrees, zooals ze nooit tevoren hadden gekend. Tegen den tijd, dat ze terug waren bij de cano, vielen vonken en brandende stukken hout overal in 't rond en de booze gloed was nu toegenomen, zoodat alles, boomen, rook en water, rood zag. En nu, vlakbij, hoorden ze een verschrikkelijk laag, steeds aanzwellend geluid. De brand had hen bijna bereikt. En op hetzelfde moment was Chilawee bezig, vastbesloten om zijn eigen leventje zoo goed mogelijk te redden, de dunne berkenbasten wanden van zijn mand door te knagen; in minder dan geen tijd zou hij er door heen zijn. Als het nog maar vijf minuten zou houden! In een oogwenk rukte Shapian den hoofddoek van zijn zusjes hoofd, en na die vlug in het water gedompeld te hebben, wond hij hem om haar hoofd heen, zoodat alleen haar oogen en neus te zien waren. Toen sprenkelde hij water over haar kleeren en zei: ‘Wacht niet. Ik kom dadelijk. Ga nu!!’ En met Chilawee's mand met beide armen stijf tegen zich aangedrukt, verdween Sajo in die vreeselijke, gloeiende tunnel van het draagspoor. |
|