De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 117]
| |
hield, leek het haar of er ook op haar hart een deur was dichtgeslagen en of er met Chikanee in de kist iets voor altijd uit haar leven was verdwenen. Na dezen dag was er een groote verandering over hun drieën gekomen. Het gelukkige kringetje was opgebroken. Er waren geen vroolijke samenkomsten meer in het speelhuisje, geen plezier of gelach aan den oever van het meer. Chilawee maakte geen bokkesprongen meer en zijn stem, die vroeger altijd overal gehoord werd, zweeg. Hij danste niet meer op zijn grappige, vroolijke manier en speelde nooit, maar liep bedrukt den heelen dag het waterspoor op en af naar Chikanee te zoeken. Hij scheen het maar niet in zijn bolletje te kunnen krijgen, dat zijn speelmakkertje verdwenen was. Want iederen morgen opnieuw begon hij weer met frisschen moed, op een drafje, overtuigd, dat hij hem ergens zou vinden. Hij zocht in iederen hoek van het speelhuisje en liep langs alle vertrapte plekjes tusschen het gras en het riet, waar ze zoo dikwijls hadden gezeten om zich te kammen, of om te worstelen, en waar ze zich samen in de zon gekoesterd hadden. Hij zwom heen en weer langs den waterkant, zocht bij al hun oude landingsplaatsen, en dook in en uit het wankele beverhuisje, dat zij met zooveel plezier hadden gebouwd. | |
[pagina 118]
| |
Zoo jaagde hij den heelen dag tot hij het eindelijk opgaf; dan werd zijn haastige, schuifelende drafje een langzame en trage gang en sukkelde hij op zijn vermoeide pootjes het pad op naar het kamp, waar hij stilletjes in zijn leege hutje ging liggen - niet meer de uitgelaten zeeroover of de ondeugende rakker, alleen maar een eenzame, treurende kleine bever. Hij was nu niet meer Groot Kleintje, alleen maar Kleintje, want hij was nu het eenige Kleintje dat er was. De twee kinderen volgden hem op zijn ommegang en deden alsof ze ook zochten, ofschoon ze wisten, dat dit nutteloos was: want ze konden het niet aanzien, dat hij heelemaal alleen rondzwierf als een ongelukkige kleine geestverschijning. En als hij van zijn bordje at, gingen ze allebei naast hem zitten om het hem voor te houden; en soms vielen er een paar dikke tranen in het brood en de melk als Sajo dacht aan Chikanee, die er ook had moeten zijn - arme Chikanee, arm Klein Kleintje, die zoo zacht en vriendelijk was en die dikwijls zoo eenzaam was geweest, en die nu ergens ver weg in de groote stad was, waar er niet meer werd gestoeid of plezier gemaakt, en waar er geen gerstebrood was! Toch leek het, of hij niet echt weg kon zijn. Je verwachtte telkens weer zijn plompe figuurtje in het speelhuisje te vinden, of je dacht een dik | |
[pagina 119]
| |
lijf je naast Chilawee uit het berkenbasten hutje te zien springen voor het dagelijksche feestmaal van gerstebrood, en bijna iedere minuut was je bijna zeker zijn stem bij de landingsplaats te hooren. Zelfs zijn kleine sporen, veel kleiner dan die van Chilawee, aandoenlijk en leelijk, met de teenen binnenwaarts, stonden nog in de modder naast het water. Sajo ging er dikwijls naar kijken, en als er niemand in de buurt was knielde ze neer en raakte ze zachtjes met haar vingers aan en fluisterde er tegen; tot ze eindelijk weggespoeld werden. Over het allerlaatste, dat over was, legde ze een reepje berkenbast, en ging er iederen dag heen, alleen; maar ook dat droogde langzamerhand uit en was spoedig eveneens verdwenen. En toen was er heelemaal niets meer van hem over. Ofschoon Chilawee's stem deze dagen zelden werd gehoord, werd hij toch dikwijls 's nachts wakker en tastte, zachtjes jammerend van eenzaamheid, in het donker naar een ander rond lijf je, dat hij nooit kon vinden. En dan hoorde Sajo hem, ze werd wakker en kroop in zijn slaapkamertje bij hem en ging naast hem liggen op zijn bedje van spaanders en hield hem dicht tegen zich aan, snikkend, tot ze beiden weer in slaap vielen. Shapian zat uren lang over het meer uit te | |
[pagina 120]
| |
kijken, starend naar de verre, voortschrijdende heuvels; hij zei niets, maar zijn hart kromp inéén voor zijn zusje, dat nooit meer zong of lachte in de hut zooals vroeger. En als er dan een brok in zijn keel kwam, keek hij woedend om zich heen, want niemand mocht ooit weten hoe moeilijk het was om je tranen te bedwingen. Wat haatte hij die pakken met levensmiddelen, die de handelaar voor Chikanee had ingeruild! Hij kon het gerstebrood bijna niet door zijn keel krijgen. Had hij er maar aan gedacht den handelaar zijn geweer aan te bieden; het had vier marterhuiden gekost, en die waren toch zeker evenveel waard als een klein, erg klein beverjong! Ofschoon ze hun dieren hadden verdeeld en Chilawee eigenlijk van hem was, gaf Shapian hem nu heelemaal aan zijn zusje. En ze nam den kleinen bever dikwijls op en droeg hem een heel eind langs een beekje, dat uit de bergen achter het dorp kwam aandartelen, tot de plaats, waar er een lage waterval was. Naast dien waterval stond een groote, ruischende pijnboom, en hier, onder dien boom, ging ze altijd zitten en probeerde een manier te bedenken om Chikanee terug te krijgen, terwijl Chilawee zwom en onderdook en zelfs een klein beetje speelde in den rustigen diepen poel onderaan. Hij scheen hier gelukkiger te zijn, dacht Sajo, omdot de poel klein was en niet zoo uitgestrekt en | |
[pagina 121]
| |
leeg leek als het meer, met zijn omtrek van vele mijlen en maar één klein bevertje om er in rond te zwemmen. En terwijl haar makkertje rondzwom en wilgetakjes afpelde en soms op haar schoot zich zat te kammen, luisterde zij naar de stemmen in den waterval. Want je moet weten, dat, als je heel geduldig wacht naast een stroomversnelling of een waterval, je na een tijdje het geluid van zachte murmelende stemmen meent te hooren, stemmen die spreken en zwijgen, nu eens luider, dan weer zachter. Soms lijken ze erg duidelijk en dan sterven ze weer weg en verdwijnen te midden van het gekabbel van het water. Alle Indianen hebben deze geluiden gehoord en blanken, die geluisterd hebben, zeggen dat ze ze ook zachtjes hoorden zingen in de beek. De Indianen zeggen dat dit de stemmen zijn van menschen uit het Land der Geesten, die terugkeeren om te spreken tegen hen die ze liefhebben. En hier zat Sajo dan tot de stemmen kwamen en trachtte uit te maken wat zij zeiden. Ze was er zeker van, dat ze het eens zou kunnen verstaan en dat was heel waarschijnlijk, omdat de taal der Indianen zoo lijkt op het geluid van voortstroomend water, het zuchten van den wind, en het fluisteren van de boomen. En Chilawee zat dikwijls heel rustig naast haar, net alsof hij ook luisterde, en misschien hoorde hij | |
[pagina 122]
| |
het wel, zelfs beter dan Sajo, want een bever heeft veel scherper ooren dan een mensch. Dit was de plaats, die de Indianen O-pee-pee-soway noemden, de Plaats der Sprekende WaterenGa naar voetnoot1) waarnaar het dorp en het land in den omtrek werden genoemd. Het was Sajo's lievelingsplekje geweest sinds ze een heel klein meisje was, waar ze heen ging als ze eenzaam was, of als ze wilde nadenken, of een besluit moest nemen. Dikwijls lag ze in de schaduw van den grooten pijnboom en keek omhoog naar de donkere, schaduwrijke spelonken tusschen de reusachtige takken en als de zonnestralen er doorheen speelden en in die duistere holen schenen, zag het er heel mooi uit daar boven, als een ver, onbekend land, waar feeën en andere vreemde wezens waren. Soms vroeg ze zich af of daar de geesten woonden, die tegen de menschen spraken uit het Sprekende Water. En terwijl zij lag te staren naar den top die zachtjes heen en weer wuifde, en luisterde naar den stroom, had ze dikwijls een gevoel, dat haar moeder bij haar was en tegen haar sprak; en dit maakte haar erg gelukkig. Op een dag, toen ze daar weer met Chilawee | |
[pagina 123]
| |
op haar schoot zat te luisteren naar het droomerige gemurmel van den kleinen waterval, schenen de geluiden erg helder en duidelijk te worden en ze leunde achterover tegen den boom en sloot haar oogen om ze nog beter te hooren. En na een poosje werd het geluid van het water zwakker en zwakker en stierf eindelijk heelemaal weg; ze dacht, dat ze in plaats daarvan iemand naast zich kon hooren, iemand die heel zacht, maar heel duidelijk sprak. En weldra ging ze woorden onderscheiden en de woorden waren in de Indiaansche taal, die zoo lijkt op stroomend water: ‘Sajo, Sajo, mah-jahn, mah-jahn. Sajo, Sajo, den-na jah-dahn,’ telkens en telkens weer, als een gedicht, of een lied: ‘Sajo, Sajo,
Je moet gaan.
Naar de stad
Moet je gaan.’
Steeds weer scheen de stem deze woorden te zingen, nu eens luider, dan weer zachter, net als het gemurmel van den waterval. En eindelijk werd het zoo duidelijk, dat ze zelfs de stem scheen te herkennen, een stem die ze sinds lang niet had gehoord, de stem van haar moeder. En ze riep: ‘O mijn moeder, hier is Sajo, O mijn moeder, zeg mij meer. Ik wil luisteren naar de woorden, die je me vertelt.’ En ze tastte naar de plaats | |
[pagina 124]
| |
vanwaar het geluid kwam en raakte iets zachts en warms aan, en ze opende opeens haar oogen en merkte, dat haar hand op het warme, vochtige neusje van Chilawee lag, die op haar schoot zat en aan haar hoofddoek trok. Toen wist ze, dat ze even had geslapen; en de woorden gingen weer verloren in het gezang van het water en de waterval ruischte als tevoren. Toen sprong Sajo op, pakte Chilawee beet en zei tegen hem: ‘Chilawee, Chilawee, we gaan Chikanee halen; we moeten naar de stad gaan om Chikanee te zoeken. Mijn moeder heeft het mij verteld. Ik weet het.’ Dus begon ze met den kleinen bever in haar armen hard naar huis te hollen en onderweg zei ze tegen zichzelf: ja, het was de stem van mijn moeder. De Groote Geest liet haar naar den waterval komen en tegen mij spreken en ze zei, dat ik naar de stad moest gaan; wat zal Shapian daarvan zeggen! En wie weet of de Groote Geest van de Wilde Landen, die voor alle Kleine Menschen zorgt, de wateren niet bestuurde terwijl zij sliep, zoodat ze schenen te spreken? Intusschen werd Chilawee heelemaal door elkaar geschud door het hollen en vond het niets prettig; hij worstelde om los te komen, en begon te gillen zoo hard hij kon, zooals hij sinds | |
[pagina 125]
| |
Sajo snelde naar huis met Chilawee in haar armen.
| |
[pagina 127]
| |
langen tijd niet had gedaan. En Sajo dacht: hij heeft zijn stem terug gekregen, net als in den tijd dat Chikanee er nog was, en dat beteekent, dat mijn droom uitkomt. Ik wéét, dat hij uitkomt; en zij liep nog harder. En omdat de een zoo hard liep en de ander zoo gilde, waren ze beide nogal buiten adem, toen ze bij de hut kwamen. Shapian, die hen zoo opgewonden zag, kwam al gauw de deur uit en vroeg wat er aan de hand was. En Sajo vertelde hem haar droom en dat zij zeker naar de stad moesten gaan. Maar Shapian was dit niet zoo dadelijk met haar eens; hij had nog geen tijd gehad om het te overdenken en bovendien had hij niet gedroomd. Dus zei hij: ‘Dit is dwaas, mijn zuster; de stad is ver, wij weten den weg niet, we hebben geen geld, en zonder geld kunnen we daar bed noch voedsel krijgen; bovendien zouden we Chilawee mee moeten nemen. En wat zou onze vader zeggen?’ Dit klonk allemaal erg ontmoedigend, maar Sajo liet zich niet zoo gemakkelijk van haar stuk brengen als ze eenmaal een besluit had genomen en zij antwoordde: ‘Onze vader is even bedroefd als wij, en zou blij zijn als we Chikanee terugvonden; want geen van ons is gelukkig geweest sinds hij werd weggenomen.’ Maar ze zei niet hoe ze dacht naar de stad | |
[pagina 128]
| |
te komen, of wat ze moesten doen als ze daar kwamen. Want ze geloofde heel erg vast in de boodschap, die ze had gehoord en was heel zeker, dat er iets wonderbaarlijks ging gebeuren.Ga naar voetnoot1) En Shapian keek naar zijn zusje en zag hoe haar oogen hoopvol straalden en hoe blij ze plotseling was geworden. Hij wist, dat het moeilijk zou zijn om te doen wat ze vroeg - het moeilijkste, wat hij ooit had ondernomen; maar het zou nog moeilijker zijn om te weigeren zonder het ook maar te probeeren en haar daarna nog wanhopiger te zien. En zijn vader had hem gezegd, voor hij ging, om alles te doen wat in zijn macht stond om haar weer gelukkig te maken. Dus dit was het eenige wat hij kon doen. ‘Ja,’ zei hij, ‘we zullen gaan.’ En hij stond erg recht en zag er heel vastbesloten en mannelijk uit. ‘Ja, ik zal je naar de stad brengen. Morgen.’ Maar al zag de kleine man er ook nog zoo streng en trotsch uit, hij had niet het flauwste idee hoe hij het zou aanleggen en ook vermoedde hij in het minst niet welk een wanhopig avontuur dit zou blijken te zijn. |
|