| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De Handelaar.
En op zekeren dag zei Groote Veer, dat de jongen nu vrijgelaten moesten worden. Ze waren nu al aardig groot, erg levendig en sterk en de kinderen waren een beetje bang, dat ze weg zouden trekken en voor altijd verdwijnen. Maar hun vader vertelde, dat kleine bevers, als ze vriendelijk behandeld worden, hun tehuis niet verlaten, maar altijd naar de hut terug zouden keeren, net alsof het een beverhuis was. Hij zei, dat ze zich heel spoedig eenzaam zouden voelen en slechts een uur of twee uit zouden blijven.
Dus op een onvergetelijken, schitterenden en heel opwindenden dag werd het hekje, dat voor het onderste deel van de deur geweest was, weggenomen, en daar gingen ze naar buiten. Maar
| |
| |
niet dadelijk, want eerst gluurden en spiedden ze in allerlei hoeken, snuffelden en luisterden naar een massa luchtjes en geluiden, die er eigenlijk heelemaal niet waren; ze probeerden het wel twee of drie keer voor ze eindelijk naar het meer durfden gaan, met Sajo en Shapian aan iederen kant als lijfwacht. Ze gingen heel langzaam en voorzichtig op weg en stonden dikwijls stil om rond te kijken naar wolven en beren; er waren er natuurlijk geen, maar het was ontzettend leuk om te doen alsof en toen ze dichter bij het meer waren gingen ze harder loopen, begonnen te draven en al gauw te galoppeeren (ik geloop wel dat je het een galop kon noemen). Daar vlogen ze het water in - en er weer uit, want ze begrepen eigenlijk niet wat dit voor een groote waschtobbe was. Toch gingen ze er gauw weer in, en weldra zwommen ze in het rond, doken en gilden en sloegen met hun staart op het water en genoten naar hartelust. ‘Net als echte bevers,’ zei Sajo.
Het duurde niet lang, of ze begonnen jonge populieren af te knagen. Ze beten ze in korte stukjes en pelden er met graagte den bast af, terwijl ze tusschen het lange gras en de biezen aan den waterkant zaten. Ze speelden en worstelden en holden langs den oever op en neer, stoeiden met hun speelkameraden en schoten in en uit het water met geweldig veel plezier. Ze
| |
| |
staken hun nieuwsgierige neuzen in alles wat ze maar zagen en vonden in den waterkant een leeg hol van een muskusrat. Daar ze ongeveer net even groot waren als de vorige eigenaar van het hol, paste het precies voor hen en ze begannen er te graven. De opening was onder water, en terwijl ze aan het werken waren kwam de modder in dikke wolken naar boven, zoodat je niets meer kon zien. En een heelen tijd verdwenen de bevers, tot Shapian, die ongerust werd, door het water waadde en zijn arm in het hol stak om te voelen. De bevers waren er niet! ‘Sajo,’ riep hij opgewonden, ‘ze zijn weg!’ En ze begonnen met hun tweeën haastig te zoeken tusschen het riet en de boschjes langs den oever, tot ze achter zich een hulpeloos gejammer en gehuil hoorden, en daar kwamen Chilawee en Chikanee achter hen aan, hollend zoo snel als hun stompe beentjes hen konden dragen, doodsbang dat zij achtergelaten zouden worden. Ze hadden hun werk in den steek gelaten en waren onder het modderige water weggeslipt om ongemerkt verderop weer aan land te komen.
En nu waren ze erg moe. Dus gingen ze zitten als twee wollige kaboutertjes en boenden en wreven en kamden hun jasjes en toen dit klaar was en ze heelemaal droog waren, draaiden ze zich om en liepen langzaam en plechtig naast elkaar het pad op naar huis. En daar verdwenen
| |
| |
ze stilletjes in hun berkenbasten slaapkamer, ieder met een groote homp gerstebrood, en aten hun middagmaal; waarna ze, zoo dicht mogelijk bij elkaar, op hun mooie droge bedje van houtspaanders vast in slaap vielen. En dat was het einde van hun eersten grooten dag in de vrijheid.
Eindelijk waren ze, zooals Sajo had gezegd: Echte Bevers.
Sindsdien draafden ze Tederen dag, zoodra de deur open ging, naar het meer om te zwemmen. Ze brachten uren door met het hol, dat ze hadden gevonden, uit te graven, en toen het volgens hun idee, diep genoeg was om veilig te zijn (naar de manier waarop ze soms rondloerden en spiedden zou je gedacht hebben, dat het land vol draken was), groeven ze naar boven, zoodat de gang boven den grond uitkwam, en zoo werd het een duikgat, en daaroverheen, tot groote verrukking van Sajo en Shapian, bouwden ze een allergekst klein beverhuisje! Dus nu hadden ze een echt huis, met een slaapkamertje en een ingang onder water, een tunnel en een duikgat, heelemaal compleet. Het was bij de muren een beetje wankel en niet erg goed gemetseld, maar alles in aanmerking genomen was het werkelijk een heel verdienstelijk stukje werk.
Toen verzamelden ze een aantal jonge boompjes en uitloopers van populieren en wilgen en
| |
| |
maakten daar een klein voedselbakje van vóór hun water-deur, net als volwassen bevers, ofschoon het veel en veel kleiner was. Dit voedsel zou natuurlijk zuur worden in het water lang voordat ze het allemaal konden opeten en de zomer was toch al geen tijd voor voedselbakjes, en het wankele huisje zou nooit vrij van regen blijven, maar daar gaven ze weinig om! Ze hadden een warm eigen bedje thuis in de hut, net als de groote menschen, er was altijd meer dan genoeg gerstebrood, bij zekere gelegenheden mochten ze zelfs wel eens van de ingemaakte vruchten snoepen en ieder had zijn eigen bordje om uit te eten: kortom, ze hadden voor hun leeftijd aardig wat bezittingen en zaten er warmpjes in. Dus eigenlijk hadden ze het malle huisje of het voedselbakje niet eens noodig, maar ze hadden er zoo'n plezier in om alles in orde te brengen, weet je. En ze vonden het zoo dol om kleine boompjes om te knagen en te graven, en met modder te spelen (modderhuisjes lijken me veel en veel interessanter om te maken dan moddertaartjes!) en al die dingen te doen die bevers zoo prettig vinden en waar ze niet goed buiten kunnen.
Sajo en Shapian, die bijna al hun tijd met hen doorbrachten, hadden er al net evenveel plezier in om toe te kijken en hielpen dikwijls mee, en al het bouwmateriaal, zooals stokjes en takjes,
| |
| |
Zij bouwden een allergekst klein beverhuis.
| |
| |
aarde of losse steenen, dat ze aanbrachten, werd onmiddellijk door de twee kleine bevers ingepikt en weggedragen. En soms kwamen deze kleine schooiers aan land van top tot teen onder de modder en probeerden over hun vriendjes heen te klimmen; dat gaf een heel gevecht en zij lachten tot ze niet meer konden.
Shapian bouwde een speelhuisje aan den waterkant en daar waren zij dikwijls met hun allen om uit te rusten in de schaduw. Dit was Chikanee's lievelingsplaatsje, hij ging er dikwijls heen om Sajo te zoeken en kwam er altijd als ze hem riep. Maar Chilawee, de avonturier, die meer een zwerver en een soort zeeroover was, zou ik bijna denken, kon nergens erg lang stil blijven, trok er dikwijls al gauw op uit en verdwaalde meer dan eens. Natuurlijk wist hijzelf, dat hij niet verdwaald was, maar dat dachten de anderen, wat voor hen op hetzelfde neerkwam en dan gingen ze hem natuurlijk zoeken. Dan kwam hij op de meest onverwachte plaatsen te voorschijn, werd gevonden in het speelhuisje als iedereen dacht, dat het leeg was, of in de hut, als iedereen dacht, dat hij in het speelhuisje was, of verstopt in de bevertent, of onder de cano, waar hij hoogstwaarschijnlijk lag te slapen. En als hij gevonden was, ging hij rechtop zitten met zijn staart voor zich uit, schommelde en wiegelde heen en weer en schudde zijn hoofd, alsof
| |
| |
hij danste of lachte om de poets, die hij den anderen had gebakken. Als er ergens plotseling zonder een bepaalde reden iets aan de hand was, kon je altijd veilig zeggen, dat deze deugniet er achter zat en als er ergens werd geschreeuwd of gepiept of lawaai gemaakt, dan was Chilawee altijd op zijn best - of op zijn slechtst, dat is maar hoe je het beschouwt, en je kon zijn stem hooren roepen van alle mogelijke plaatsen op alle mogelijke momenten.
Maar Chikanee was ook lang niet de heilige, waarvoor je hem misschien zou gaan houden; hij had evenveel plezier als de ander. Maar er waren tijden, dat hij opeens ophield; alsof er de een of andere gedachte in zijn kleine brein was opgekomen, misschien een vage herinnering aan zijn vijver thuis, zoo ver weg te midden van de Heuvels der Fluisterende Bladeren. En dan, als Sajo er niet was om hem te troosten, waggelde hij op zijn plompe pootjes naar het speelhuisje om haar te zoeken. Dikwijls was ze daar ook, dan ging hij naast haar zitten, maakte zorgvuldig zijn toilet en als hij dan heelemaal opgeknapt was, nestelde hij zich dicht tegen deze veelgeliefde makker aan. Met zijn hoofd op haar knieën trachtte hij dan tegen haar te spreken in zijn vreemdsoortige bevertaal en vertelde haar zijn moeilijkheden; of anders lag hij daar met zijn oogen halfdicht te droomen en
| |
| |
maakte kleine geluidjes van geluk, of misschien van eenzaamheid, of van toegenegenheid - dat kunnen we niet weten. Die twee waren heusch heel, heel goede vrienden en waar de een was, daar kwam de ander ook al gauw.
En met al deze vroolijke streken en het gestoei en het werk (niet te veel natuurlijk) en al de spelletjes, zou het moeilijk voor me zijn om te zeggen wie het gelukkigste waren van dit jonge viertal uit de Wildernis, die met vier of die met twee beenen. Maar dìt weet ik wel, dat het een erg vroolijk stelletje was, in die gelukkige dagen bij O-pee-pee-soway, De Plaats der Sprekende Wateren.
De stukjes gerstebrood waren den laatsten tijd steeds kleiner geworden. Groote Veer was eenige dagen weg geweest om meer levensmiddelen te halen en was nog niet terug, en nu was er haast geen meel meer. Niemand, de kinderen zoomin als de bevers, had genoeg te eten, tot op zekeren dag de vier speelkameraadjes in de hut terugkeerden en Gitchie Meegwon vonden.
Hij zag er om de een of andere reden heel ernstig en bezorgd uit. Maar er was weer voorraad, een zak meel en andere etenswaren lagen op den vloer en daar stond een blanke, een vreemdeling. Deze man had een groote kist bij zich. Groote Veer sprak vriendelijk tegen zijn
| |
| |
kinderen, maar er kwam geen glimlach op zijn gezicht, zooals gewoonlijk en ze begrepen niet waarom. De blanke man stond daar ook al zonder te praten. Op de een of andere manier was er iets niet in orde. Zelfs de kleine bevers schenen te voelen dat er iets mis was, want dieren voelen zulke dingen meestal spoedig aan, en zij stonden ook stilletjes te kijken.
En Shapian, die op de Zendingsschool was geweest en vrij goed Engelsch verstond, hoorde zijn vader tegen den man zeggen:
‘Daar zijn ze, welken wil je hebben?’
Wat was dat! Wat kon hij bedoelen? Met een vreeselijk voorgevoel keek Shapian naar zijn zusje; maar die had het natuurlijk niet verstaan.
‘Wacht even tot ik ze heb gezien,’ zei de vreemdeling als antwoord op Groote Veer's vraag. ‘Laat ze eens een beetje in het rond loopen.’ Hij was een gezette man met een rood gezicht en harde blauwe oogen - als glas, of ijs, vond Shapian. Maar Groote Veer's oogen waren treurig toen hij naar zijn zoon en dochter keek. Hij vroeg den blanke even te wachten, terwijl hij tegen zijn kinderen sprak.
‘Sajo, Shapian, mijn dochtertje, mijn zoon,’ zei hij in het Indiaansch, ‘ik moet jullie iets vertellen.’
Sajo wist toen ook, dat ze in moeilijkheden wa- | |
| |
ren gekomen. Ze kwam dicht bij Shapian staan, en keek verlegen naar den vreemdeling - waarom! oh, waarom keek hij zoo naar de bevers!
‘Kinderen,’ vervolgde hun vader, ‘dit is de nieuwe handelaar van het huidendépôt bij de Konijnenplaats; de vorige, onze goede vriend, is weggegaan. Een nieuwe Compagnie heeft het dépôt overgenomen en ze vragen mij mijn schuld te betalen. Het is een groote schuld, die niet betaald kan worden tot we den volgenden winter op jacht gaan. De vorige Compagnie dreef altijd op die manier handel met de Indianen. Maar deze handelaar zegt, dat ze niet kunnen wachten. We hebben nu geen levensmiddelen, zooals je weet, en deze Compagnie wil me niets geven tot de schuld betaald is. Dus moet ik voor hen op een lange reis gaan, met de andere mannen van het dorp, om voorraden over te brengen naar het nieuwe dépôt bij het Weide-Meer, dat ver van hier ligt. Mijn werk zal de schuld betalen, en meer, maar ik zal geen geld krijgen vóór ik terugkeer. In den tusschentijd, mijn kinderen, moeten jullie leven. Ik kan het niet verdragen, dat jullie honger zouden lijden. De handelaar zal ons deze eetwaren geven.’ Hierbij wees hij op de zakken en pakken, die op den grond lagen. ‘En in ruil, wil hij - wil hij een van de bevers hebben.’ Hij hield op, niemand verroerde zich, zelfs de bevers niet, en hij ver- | |
| |
volgde: ‘Levende bevers zijn veel waard, en degene dien hij meeneemt zal niet gedood worden. Maar mijn hart krimpt ineen voor jullie, mijn kinderen, en -’ hij keek naar Chilawee en Chikanee, ‘en voor den kleinen bever die weg moet gaan.’
Shapian stond heel stil en rechtop, zijn zwarte oogen keken gespannen naar den handelaar, terwijl Sajo, die het niet gelooven kon, fluisterde: ‘Het is niet waar; oh, het is niet waar!’
Maar Shapian zei heelemaal niets, sloeg alleen een arm om zijn zusje's schouder en staarde en staarde naar dien man, dien vreemdeling, die gekomen was om hun geluk te verstoren. Hij dacht aan zijn geladen geweer, dat zoo dichtbij achter hem in den hoek stond; maar hij moest zijn vader gehoorzamen en bewoog zich niet. En hij keek zoo woest naar den handelaar, dat de man zich weinig op zijn gemak ging voelen, al was het maar tegenover een veertienjarigen jongen; dus maakte hij zijn kist open, stak zijn hand uit naar een der bevers, nam het kereltje op, stopte hem er in en deed de deksel dicht. Hij knikte tegen Gitchie Meegwon:
‘Nu, ik verwacht je bij het dépôt binnen een dag of wat,’ zei hij, liep naar buiten met de kist onder zijn arm en sloot de deur achter zich.
Meer niet.
En toen viel Sajo zonder een geluid op haar
| |
| |
knieën naast haar broer en verborg haar gezicht in zijn mouw.
De handelaar had Chikanee gekozen.
En Chilawee, die niet wist wat hij er van denken moest, was opeens bang en ging naar zijn kleine huisje, alleen.
|
|