De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 87]
| |
blaadjes te eten. Altijd als ze uit het water kwamen, gingen ze met hun mollige lijfjes rechtop naast de tobbe zitten en schrobden hun jasjes af, nadat ze eerst het haar bij bosjes met hun kleine vuisten hadden uitgeknepen. Als dat klaar was, werd de heele vacht zorgvuldig gekamd met een extra klauwtje, dat alle bevers voor dit doel op iedere achterpoot hebben. Dit nam allemaal heel wat tijd, en ze beschouwden het zelf zoo zakelijk en ernstig, dat Sajo het na een tijdje al even belangrijk ging vinden en hen soms hielp hun vacht droog te wrijven met de toppen van haar vingers; daarna schrobden zij er weer des te harder op los. Het was hun gewoonte, als ze zich op deze manier afdroogden, om één arm omhoog te heffen, zoo hoog als ze konden en dan dien kant te wrijven met de andere hand. Omdat ze daarbij rechtop stonden, zag het er uit alsof ze op het punt waren een Schotschen dans te gaan doen. Dikwijls zaten ze zoo de bast van kleine stokjes te eten, en als dan een van beiden een takje kruiselings in zijn handen hield en het steeds ronddraaide terwijl de bezige tandjes de schors afknabbelden, zag hij er precies uit als een oud mannetje, dat op een fluit speelde. Soms veranderden ze de vertooning, en als de stokjes erg dun waren aten ze het heele zaakje op, stopten het eene eind in hun mond en duwden het | |
[pagina 88]
| |
er met hun handen in, terwijl de scherpe voortanden, die heel hard werkten, het in kleine stukjes beten. Het geratel van hun snijtandjes klonk net als een paar gammele naaimachines, en als ze hun hoofd rechtop hielden en de stokjes, naar het leek, langzaam hun keel inschoven, zagen ze er uit als een paar degenslikkers die een maaltijd van zwaarden erg lekker vonden. Gedurende de eerste weken moesten ze melk hebben, en Sajo leende een flesch en een speen van buren uit het dorp en voerde hen er om de beurt mee. Maar terwijl de een dan zijn maaltijd kreeg (beide handen stevig om den hals van de flesch geklemd), kroop de andere er omheen, luidkeels protesteerend en gillend, en trachtte de flesch te pakken te krijgen, en dat gaf een gekrakeel en een groote verwarring. Soms werd de flesch melk omgegooid en morsten ze alles over den vloer, zoodat er eindelijk nog een flesch en een speen gehaald moesten worden, en Shapian de een kon voeren, terwijl Sajo met den andere bezig was. Later kregen ze gerstebrood met melk, wat het allemaal een beetje gemakkelijker maakte, daar ieder zijn eigen bordje had, dat de kinderen hun voorhielden. De bevers namen een handvol pap en propten die haastig in hun mond; ik vrees, dat hun tafelmanieren niet erg goed waren, want je kon ze luid met hun lippen hooren smakken en hooren ademen | |
[pagina 89]
| |
en dikwijls praatten ze met vollen mond. Maar ze hadden één uitstekende gewoonte, die wij niet allen hebben, en dat was dat ze hun borden wegzetten als ze klaar waren; ze schoven ze over den vloer in een hoek of onder de kachel. Natuurlijk was er wat in melk geweekt gerstebrood op blijven liggen; dat deed er in hun oogen heelemaal niet toe en tegen den tijd, dat de borden hun plaats hadden bereikt, waren deze overblijfselen heelemaal vertrapt en fijngewreven over den weg dien ze geloopen hadden en de vloer was dan mooi afgeteekend met kleine, kleverige beversporen, die er soms afgeboend moesten worden. Sajo zocht de bordjes altijd bij elkaar en waschte ze om, net zooals ze met die van de ‘groote menschen’ deed. Daar ze afzonderlijk gevoerd werden, ging ieder van hen een der kinderen als zijn specialen vriend beschouwen, waar ze naar toe gingen als ze werden geroepen. In het begin hadden ze geen naam, en riepen de kinderen alleen maar ‘Undaas, undaas, Amik, Amik’, wat beteekent: ‘Kom hier, kom hier, Bever, Bever’. Maar een tijdje later herinnerde Sajo zich den dag, dat de beverjongen waren gekomen, toen het had geleken of de poppen zaten toe te kijken en hoe snel deze nieuwe gasten hun plaats hadden ingenomen; nu, dacht zij, ze kunnen eigenlijk evengoed ook hun namen krijgen, en dus noem- | |
[pagina 90]
| |
de ze de bevers Chilawee en Chikanee, dat beteekent Groot Kleintje en Klein Kleintje. En de grootste werd Chilawee, of Groot Kleintje genoemd, en de minder-groote Chikanee, of Klein Kleintje. En zoo kregen ze beiden hun naam, en die namen pasten ook heel goed bij hen, omdat zij tenslotte erg klein wàren, en er heusch net uitzagen als wollen speelgoed, dat levend was geworden en van een plank was afgestapt. En het duurde niet lang of ze begonnen deze namen te kennen en kwamen altijd uit het huisje onder Shapian's slaaphok, als ze geroepen werden; maar de namen leken zoo op elkaar, dat ze allebei kwamen als er een werd geroepen. En omdat zijzelf ook als twee druppels water op elkaar leken, want het verschil in grootte was maar gering, was het soms moeilijk om te weten wie van beiden ze voor zich hadden. Bovendien groeiden ze niet gelijk op; dat wil zeggen een tijdlang groeide de een een beetje harder dan de andere, en dan haalde de andere hem weer in, en raakte hem zelfs voor. Eerst was de eene grooter dan de andere, toen de andere grooter dan de eene! En dan ontdekten ze, dat Klein Kleintje een heelen tijd lang Groot Kleintje was geweest, terwijl Groot Kleintje had rondgeloopen vermomd als Klein Kleintje. Nauwelijks was dit verschil dan weer in orde gebracht, of ze veranderden weer van grootte, | |
[pagina 91]
| |
en als ze op een goed oogenblik zoowat even groot waren, kon je hen absoluut niet uit elkaar. Het was allemaal erg verwarrend, en Sajo had net besloten om ze maar één naam samen te geven en ze alleen maar ‘de Kleintjes’ te noemen, toen Chilawee den knoop doorhakte op een heel bijzondere manier. Hij had de gewoonte om in slaap te vallen in het warme holletje onder de kachel, tusschen de steenen, en op een dag rook het erg naar brandend haar, en niemand kon bedenken waar het vandaan kwam. De kachel werd opengemaakt, nagekeken en afgeveegd; de kachelpijpen werden onderzocht en afgeklopt, maar de lucht van brandend haar werd voortdurend sterker; tot iemand eraan dacht om onder de kachel te kijken, en daar Chilawee ontdekte, die onbekommerd sliep. Het haar op zijn rug was tot harde stoppels afgebrand en een flink stuk van zijn jasje was Teelijk verschroeid. Dit was een erg goed herkenningsteeken, een beetje als het brandmerk van vee op een boerderij, en het bleef den heelen zomer, zoodat het erg gemakkelijk was om uit te maken wie je voor je had; en doordat ze den eene (den verbrande) Chilawee en den andere Chikanée noemden, dus met een anderen klemtoon, leerden ze beiden hun naam kennen en zoo was eindelijk alles voor elkaar. Het was me een stel praatjesmakers, Chila- | |
[pagina 92]
| |
wee en Chikanee, ze waren altijd samen aan het babbelen en maakten soms de vreemdste geluiden. En als een van de kinderen maar even tegen hen sprak, wat dikwijls voorkwam, antwoordden ze bijna altijd in een koor van gepiep en geblaat. Als ze met het een of andere werkje bezig waren, zooals het binnendragen van water of hout, of als de vloer werd geveegd, of als de menschen meer dan gewoonlijk lachten en praatten, of als er bezoekers waren, kwamen ze met hun tweeën naar buiten gesprongen om te zien wat er aan de hand was, trachtten mee te doen, maakten daarbij allerlei capriolen en liepen meestal nogal in den weg. Het was gebleken, dat, als ze wat stukjes eten van de tafel kregen, ze die altijd mee naar een hol namen om ze op te eten of te bewaren. Dus als ze, als stoute kinderen, de gasten een beetje lastig vielen, moesten ze met stukjes gerstebrood afgescheept worden om ze weer naar binnen te krijgen, maar al gauw kwamen ze weer naar buiten, om méér gerstebrood, namen dat mee naar binnen, en weer naar buiten, en zoo voort. En al heel gauw kwamen ze te weten, dat een bezoekuurtje ook een gerstebrood-uurtje was, en als het tijd werd voor het eten, wisten ze dat òòk best, waren er als de kippen bij, trokken en rukten aan de kleeren van de menschen, riepen om gerstebrood, en trachtten tegen hun beenen op te klim- | |
[pagina 93]
| |
men om wat te krijgen. En natuurlijk kregen ze altijd wat ze verlangden en liepen er dan mee weg naar hun holletje onder de slaapbank, met hun hoofd schuddend en voortspringend dat het een lust was. Ze volgden de kinderen voortdurend en draafden geduldig achter hen aan; hun pootjes waren zoo kort en ze waren zoo dicht bij den grond, dat je hun voeten haast niet kon zien, zoodat ze eruit zagen als twee kleine speelgoeddiertjes uit een winkel, die op wieltjes liepen en opgewonden waren en maar niet kónden stilhouden. Alles wat ze maar op den vloer vonden, zooals mocassins, aanmaakhout enz., sleepten zij van de eene plaats naar de andere en later, toen ze grooter en sterker werden, stalen ze zelfs takken brandhout uit den houtbak en namen die mee naar hun eigen kamer, waar ze er spaanders van beten met hun scherpe tanden en er bedjes van maakten; het werden heusch mooie en frissche bedjes! Alle mogelijke kleedingstukjes, die toevallig op den grond vielen en niet dadelijk werden opgeraapt, verdwenen al gauw in het beverhuis. De bezem werd dikwijls omver gegooid en rondgesleept, en het leek of ze met dezen bezem en het brandhout het liefste speelden, ik veronderstel voornamelijk om het lawaai dat ze er mee konden maken en dat ze prachtig vonden. | |
[pagina 94]
| |
Maar worstelen vonden ze het allerleukst. Op hun achterpootjes staande, plachten ze hun korte armen zoover als het ging, om elkaar te slaan en met hun hoofden op elkanders schouders trachtten ze elkaar dan op den grond te gooien. Nu, dat was een heel ding, want de breede staarten en de groote voeten met zwemvliezen waren een erg goede steun; ze spanden zich in en duwden elkaar en gromden en bliezen tot een van beiden zich voelde uitglijden en achteruit begon te loopen om zijn evenwicht te bewaren, terwijl de ander hem volgde en duwde zoo hard hij kon. Soms kon de verliezende zich genoeg herstellen om weer den anderen kant uit te gaan duwen, en dan begonnen ze weer terug te loopen; en zoo, heen en terug en in het rond, gingen ze minuten lang met dit vreemde spelletje door, dat eigenlijk heel veel leek op twee menschen, die aan het walsen waren. En terwijl dit gaande was, klonken er, tusschen het gegrom en gehijg, luide gillen en kreten van dengene, die achteruit geduwd werd, en gestamp van voeten en geplof van staarten, die hun eigenaar trachtten op te houden, tot ongelukkigerwijze de staart van dengeen die achteruit liep, onder hem dubbel sloeg en dan viel hij op zijn rug, waarna ze onmiddellijk ophielden en als dollen in het rond gingen rennen. Het ging allemaal in de beste verstandhouding toe en het | |
[pagina 95]
| |
verveelde den kinderen nooit ernaar te kijken. En al deze lawaaiige vertooningen, het fluitspelen en het degenslikken en het bedden, het rondslepen van hout en al het andere spektakel, dat op sommige dagen pas ophield als ze gingen slapen, maakte dat ze een geweldig druk en levendig en grappig stelletje dieren waren om mee samen te wonen. Maar ze waren niet altijd zoo levendig. Er waren tijden, dat ze erg rustig waren, dat ze plechtig bij elkaar zaten met hun handjes stevig tegen de borst gedrukt en hun staarten voor zich uit; dan keken ze naar alles wat er gebeurde, stil als twee muisjes, keken en luisterden zonder een woord, alsof ze probeerden te begrijpen, wat er allemaal aan de hand was. En soms, als ze daar op den grond zaten, als twee chocoladekleurige dwergjes, knielde Sajo voor hen neer om ze een verhaal te vertellen en sloeg voor hun neusjes met haar vinger de maat bij haar woorden, alsof ze een orkest dirigeerde. En dan zaten ze daar te luisteren en keken heel aandachtig naar haar vinger en al gauw begonnen ze hun hoofd op en neer en heen en weer te schudden, zooals bevers altijd doen als ze plezier hebben, en tenslotte schudden ze hun heele lijf en hun hoofd zoo hard, dat ze omtuimelden en op den grond rolden, net alsof ze ieder woord hadden verstaan en er echt niets aan konden doen, dat | |
[pagina 96]
| |
ze zóó om het verhaal moesten lachen.Ga naar voetnoot1) En Shapian stond er dan bij om alles in zich op te nemen, en vond het vrij belachelijk; maar tegelijkertijd wilde hij - diep in zijn hart natuurlijk - dat hij niet al zoo'n man was, zoodat hij zelf aan dit gedoe van verhaaltjes vertellen mee kon doen. Het gebeurde soms, dat het feit van volwassen te zijn hem nogal bij zijn plezier stoorde! Soms voelden de kleine jongen zich eenzaam en dan jammerden ze samen met zachte stemmetjes in hun donkere kamertje, en Sajo, die haar eigen moeder nooit had vergeten en wist waarom ze eenzaam waren, nam ze in haar armen, neuriede zachtjes tegen hen en trachtte ze te troosten. En dan nestelden ze zich dicht tegen haar aan, hielden elkaar stevig bij de vacht, alsof ze bang waren om elkaar te verliezen, en begroeven hun kleine neusjes in het warme zachte plekje in haar hals, zooals ze dat zoo graag deden. En na een tijdje hield het gejammer op en misschien vergaten ze het voor dezen keer, en dan zuchtten ze lang en diep en kreunden zachtjes van geluk, en vielen in slaap. | |
[pagina 97]
| |
Zij zaten dan te luisteren, alsof ze ieder woord verstonden en rolden over den vloer, alsof ze er niets aan konden doen dat ze zóó moesten lachen.
| |
[pagina 99]
| |
Want eigenlijk waren ze met al hun kattekwaad en hun geschreeuw en hun pret toch maar twee kleine verdwaalde zwervertjes en ze gaven deze twee menschenkinderen, op hun eigen eenvoudige manier, dezelfde liefde die ze gevoeld hadden voor hun vader en moeder die ze verloren hadden, maar nooit konden vergeten. En vooral Chikanee hield van Sajo. Chikanee was niet zoo sterk als Chilawee, maar rustiger en zachtaardiger. Chilawee had een nogal uitbundigen aard en was meer een pretmaker, zoo eentje die overal plezier in heeft en voor wie het leven één groote grap is, maar Chikanee had dikwijls eenzame buien in een hoekje, en moest opgenomen en vertroeteld en verzorgd worden. Dikwijls kwam hij 's nachts naar buiten en riep naast Sajo's bed om opgenomen te worden en bij haar te mogen slapen - terwijl Chilawee op zijn rug in de hut lag, en er als een brave jongen op los snurkte. Als Chikanee in kleine moeilijkheden was, bijvoorbeeld als hij zijn neus tegen de kachel gestooten had, of in een worstelwedstrijd het onderspit had gedolven, kwam hij naar Sajo om getroost te worden. En Sajo, die altijd voor hem klaar stond, omdat hij de zwakste van de twee was, knielde dan naast hem op den grond; en dan klom Chikanee op haar schoot en ging dáár liggen, gelukkig en tevreden. En | |
[pagina 100]
| |
als Chilawee voor dien dag genoeg streken had uitgehaald en zich misschien een beetje buitengesloten voelde, kwam hij erbij om zìjn aandeel in de liefkoozingen te krijgen, drong zich dicht naast Chikanee, waar hij rustig ging liggen na een paar diepe zuchten, zeker omdat hij zoo tevreden was over het werk van dien dag. En Sajo, die hen niet wilde storen, bleef zitten tot ze weer wilden gaan. Het was nu erg gemakkelijk om ze uit elkaar te kennen, daar ze in hun gewoonten heel verschillend waren geworden. Chilawee was sterker, brutaler en avontuurlijker dan zijn makker, nogal een grappige kerel, die het leuk scheen te vinden om zijn hoofd tegen de tafelpooten te stooten, of dingen op zijn teenen te krijgen, of in den houtbak te vallen. Hij was zoo nieuwsgierig als een papegaai en wilde overal zijn neus in steken, en dat deed hij ook, als hij er de kans toe kreeg. Eens klom hij op den rand van een emmer water, die iemand even op den grond had laten staan, zeker omdat hij dacht dat het een duikgat was, want hij dook er pardoes in. De emmer viel natuurlijk met een smak om en het water spatte in alle richtingen. Hij was uiterst verbaasd; en dat was iedereen. Maar ondanks al deze ondeugende streken, was hij net zoo lief als Chikanee en volgde (als hij tenminste niet aan iets anders bezig was!) Shapian al even | |
[pagina 101]
| |
trouw op den voet als de ander Sajo. En hij kon het niet verdragen om erg lang van Chikanee weg te zijn. Waar zij maar gingen waren ze samen, de een draafde achter of naast den ander en als ze soms op hun zwerftochten in het kamp van elkaar af raakten, begonnen ze dadelijk te zoeken en elkaar te roepen. Als ze dan elkaar ontmoetten zaten ze eventjes heel stil, met hun hoofdjes dicht bijeen en hielden elkaar in de vacht vast - ofschoon deze peinzende stemming weldra voorbijging - en al gauw eindigde alles in zoo'n grappigen worstelwedstrijd, wat hun manier was om hun vreugde te uiten. En Sajo dacht dikwijls hoe wreed het zou zijn om hen ooit te scheiden. |
|