| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Sajo's verjaardag.
Op een dag, bijna een week later, waren Sajo en Shapian bezig alles voor hun vader's thuiskomst in orde te brengen. Gitchie Meegwon's huis was een klein eindje verwijderd van het Indiaansche dorp O-pee-pee-soway, dat beteekent de Plaats der Sprekende Wateren. De Indianen hadden het dorp zoo genoemd naar een kleinen lagen waterval dichtbij, omdat het kabbelen en murmelen van het water een geluid maakte als van zachte, droomerige stemmen, zoodat de menschen zeiden, dat er geesten in den waterval huisden.
De hut waarin zij woonden was van dennenblokken gebouwd en stond niet ver van den oever van het meer, op een grasheuveltje. Het woud begon vlak achter het huis, maar rondom
| |
| |
het kamp was al het struikgewas gekapt en de gevallen takken weggeruimd, zoodat alleen de mooiste boomen overbleven en er een prachtig open plekje was, vanwaar men een schitterend uitzicht over het meer had. Dit meer was groot, en van den overkant kon je niet meer zien dan een rij van door elkaar liggende, met bosch begroeide heuvels, die zich eindeloos schenen voort te zetten tot ver in het blauwe verschiet, als de golven van een grooten, donkeren oceaan. Een nauw voetpad, of waterspoor, leidde langs de helling van de hut naar de landingsplaats, waar een boschje van lange en sierlijke populieren stond, onder wier bladerdak Gitchie Meegwon en zijn jonge zoon en dochter menigen gelukkigen zomerdag doorbrachten en dikwijls hun maaltijden gebruikten.
De hut was niet groot, maar maakte een goeden indruk van buiten, met haar muren van roodbruine blokken en strooken van groen en geel mos er tusschen. Ofschoon er maar één kamer in was, zag het er van binnen nog aardiger uit. De vloer was van stevige, vierkante houtblokken, die vast aaneensloten en was geschrobd tot hij zoo schoon en helder was als den schoonsten vloer, die je ooit hebt gezien; op de drie slaapbanken, die in een rij langs den muur stonden, lagen degelijke, netjes opgevouwen Hudson's Bay dekens. Sommige ervan waren
| |
| |
rood, andere wit en nog andere groen en ze hadden allemaal breede, zwarte strepen aan beide kanten, zoodat de kamer er erg vroolijk en gezellig uitzag. De drie ramen hadden elk één enkele groote ruit en waren zoo vlekkeloos en glanzend als ramen behooren te zijn, zoo glimmend als de binnenkant van een geweerloop, zooals Shapian het uitdrukte; want dit was zijn opvatting van iets dat heel erg schoon was. Zijn eigen geweer werd uitstekend verzorgd en vandaag was het geolied en gewreven, van binnen en van buiten, tot het blonk als een spiegel. Het stond in den hoek tegenover de deur, waar iedereen die maar binnenkwam, het wel moest zien. Want op dit geweer, dat hem vier goede marterhuiden bij de Handelsplaats had gekost, was hij trotscher dan op een van zijn andere eigendommen, die, onder ons gezegd, niet erg talrijk waren.
Sajo had de stelen van lischdodden verzameld en gedroogd, ze daarna in korte stukken gesneden en ze blauw, rood en geel geverfd. Toen had ze ze op touwtjes geregen als lange, nauwe, houten kralen, en nu hingen ze in rijen neer naast de ramen. Ze had de verschillende kleuren zoo geschikt, dat ze een soort patroon maakten, en ze zagen er heel kostbaar uit - een beetje als gordijnen, vond ze, terwijl ze er voor de honderdste maal naar keek.
| |
| |
Op de tafel lagen alle tinnen borden, messen en vorken op hun plaats en middenop lag een groot Indiaansch brood, of gerstebrood, zooals het heet, versch gebakken en nog dampend warm. Een klein sparreboompje, niet grooter dan je hand, was in het brood gestoken; het was eigenlijk een klein kerstboompje en ofschoon het geen Kerstmis was, voelde Sajo zich bijna net zoo gelukkig alsof het wèl zoo was, en dit was haar manier om haar blijdschap te toonen. De kleine ijzeren kachel, die gepoetst was tot zij er als nieuw uitzag, had geen oven en geen pooten, en stond op eenige hoogte van den vloer op platte steenen. Dat was een heel gemakkelijke instelling, want als je nu brood wilde bakken, hoefde je alleen maar het deeg eenigen tijd boven op de kachel te laten rijzen en daarna kon je het er onder zetten tusschen de warme steenen, waar het gaar en mooi bruin werd door de hitte van het vuur er boven. Anders zou het brood in de pan omgedraaid moeten worden als het half gebakken was, wat het resultaat een beetje onzeker had gemaakt. En Sajo maakte lekker brood, dat kan ik je vertellen, want ik heb het menigmaal gegeten.
Shapian had ook zijn taak gedaan, zooals je kon zien aan den grooten stapel hout in een bak achter de kachel en aan het hertevel, pas gerekt en gedroogd, dat midden op den grond lag; ter- | |
| |
wijl in een reusachtige pot op de kachel de meest uitgelezen porties vleesch werden gebraden - verkregen met het veelgeprezen geweer in den hoek. Shapian zag er al mannelijk uit, lang voor zijn leeftijd, met de koperkleurige huid en de donkere oogen van zijn stam, de Ojibways. Hij zat rustig te wachten; zijn vader had dezen dag voor zijn thuiskomst genoemd, en als hij iets beloofde hield hij altijd zijn woord, voor zoover de wisselvalligheden van het woudleven dat toestonden. Maar zijn zusje, dat jonger was dan hij, met haar glanzende bruine oogen en gitzwart haar, dat in twee lange vlechten op haar rug zwierde, rende en sprong en huppelde van de eene plaats naar de andere, zorgde voor het eten, zette de ruwe houten blokken, die ze als stoelen gebruikten, om de tafel, en legde de laatste hand aan de houten gordijnen.
Shapian was gaan zitten op een plaats, vanwaar hij door een van de ramen een goed uitzicht had over het meer en lette op het eerste teeken van Groote Veer's cano, hoewel hij net deed van niet en een raam had gekozen aan den anderen kant van de kamer, waardoor hij kon kijken zonder dat het leek dat hij dit deed; het hoorde heelemaal niet, vond hij, om te toonen hoe verlangend hij was. Hij was pas veertien, maar hij voelde zich nu erg volwassen, daar hij langer dan een maand het hoofd van het gezin
| |
| |
was geweest. Sajo zong een liedje onder het werk en was vreeselijk opgewonden. Ze had een veelkleurige geruite jurk aan, en aan haar dansende voeten staken mooie mocassins met kralen, die ze alleen bij speciale gelegenheden droeg. Want dit zou een groote dag voor haar zijn; niet alleen kwam haar zoo geliefde vader thuis, maar het was haar verjaardag. Arme Sajo! Ze kreeg niet dikwijls een verjaarscadeau sinds haar moeder te rusten was gelegd onder de wilde bloemen, maar ze had nog twee houten poppen, die haar vader voor haar had gemaakt op twee verschillende verjaardagen. Dit jaar was hij weg geweest en zou wel geen tijd gehad hebben om iets voor haar te maken. Dus waren de twee poppen, die Chilawee en Chikanee heetten, naar buiten gebracht en zaten op den rand van een van de slaapbanken. Ze zagen er niet bizonder opgewekt uit, ofschoon ze mooi waren aangekleed in geruite kleeren, net als Sajo, en hun gezichtskleur, er ingetrokken of afgesleten, was er met een verfkwast weer opgeschilderd, en ze hadden allebei een kleine hoofddoek om hun houten gezichten. Ze zagen er eigenlijk nogal onnoozel uit, als je er goed naar keek; ze hadden vingers noch neuzen of monden, maar het is heel waarschijnlijk, dat ze niet wisten hoe het hoorde en voor deze gelegenheid moesten ze maar dienen. Tenminste,
| |
| |
dit dacht Sajo, maar jullie en ik weten beter, en terwijl ze zoo gelukkig haar werkjes deed, vermoedde ze niet wat haar voor een groote verrassing boven het hoofd hing.
In den tusschentijd zat Shapian erg stil aan het andere eind van de kamer door zijn raam te kijken en wilde wel, dat zijn zuster een beetje waardiger was en niet zoo wild en opgewonden deed - maar toch, twee zulke groote gebeurtenissen op één dag, moesten een vrouw nogal van streek brengen, veronderstelde hij. En toen begon zijn hart veel en veel sneller te kloppen en moest hij erg zijn best doen om niet naar het raam te springen; want op het meer, héél ver weg, zag hij een klein puntje.
‘Zuster,’ zei hij, langzaam en duidelijk sprekend zooals zijn gewoonte was, ‘onze vader komt.’
‘Waar! Waar!’ riep Sajo, en zonder het antwoord af te wachten greep ze haar hoofddoek en rende de deur uit, verlangend om zich heen kijkend. ‘Waar, wijs eens gauw!’
Shapian wees over het water, naar het stipje. ‘Daar,’ zei hij. ‘Dat puntje.’
‘Oh,’ zei Sajo en haar stem klonk een beetje teleurgesteld; dat puntje kon zoo veel beteekenen. ‘Misschien is het een beer of een zwemmende eland,’ opperde zij, in de hoop dat hij haar zou tegenspreken. Maar het antwoord
| |
| |
kwam voordat hij tijd had om iets te zeggen.
Ver weg, heel zwak, hoorden ze een geluid, een zwakke knal - een geweerschot; en toen, dadelijk daarna, nog een. Ze luisterden; het was drie tellen stil en toen klonk er nog een schot.
‘Het sein! Het sein!’ riep Sajo, en Shapian antwoordde rustig, ‘ja, het is het sein van onzen vader,’ en toen vergat hij zijn waardigheid heelemaal, draaide zich om en holde met haar de hut in en zei: ‘Laten we gauw alles gaan klaarmaken.’ En ofschoon de cano nog eenige mijlen weg was en op zijn vroegst een uur later aan kon zijn, begonnen ze heel bedrijvig te werken. Ze liepen naar de planken aan den muur om de potten met blauwe bessen en wilde aardbeien te halen, die Sajo ieder jaar inmaakte (dit waren eigenlijk de eerste die ze heelemaal alleen had ingemaakt, maar ze deed er erg haar best op en vond het leuk om zich te verbeelden, dat ze het al jaren en jaren gedaan had), en ze zetten de groote theeketel op het vuur, en staken een lange ijzeren vork in het vleesch om te zien of het gaar was, en holden van de tafel naar de kachel en van de kachel naar de tafel en weer terug, en ze deden net zooals alle andere kinderen bij zoo'n gelegenheid zouden doen, of ze rijk of arm, koningskinderen of alleen maar kleine Indianen waren.
En toen tenslotte het lang verbeide moment
| |
| |
aanbrak, dat de gele berkenbasten cano met haar waakzame oog en wuivenden staart op den zonnigen oever gleed, begonnen ze allen tegelijk te praten, en Gitchie Meegwon stapte uit en greep hun handen, zooveel als hij maar in één van de zijne kon houden, terwijl hij de andere, om de een of andere reden achter zich hield; hij trachtte al hun vragen tegelijkertijd te beantwoorden en zijn gezicht, dat er zoo streng uit kon zien, straalde en lachte terwijl hij riep:
‘Kinderen, kinderen, laat me even uitspreken, geef me kans om iets te zeggen - ja, ik maak het goed; nee, ik heb geen halfbloeden gezien; en ja, ons jachtterrein is in goede orde - of nee, moet ik eigenlijk zeggen, en ja, ik heb me erg eenzaam gevoeld, maar nu niet meer, en - Gefeliciteerd met je verjaardag, mijn Sajo, mijn dochtertje,’ en toen pas bracht hij van achter zijn rug zijn andere hand te voorschijn. En daarin was, net zooals we al dachten, de berkenbasten mand, die hij bij het gevlochten hengsel buiten hun bereik hield en hij zei:
‘Kalm aan, kalm aan! Kijk, ik heb een cadeau voor je verjaardag meegebracht, Sajo,’ en hij gaf het haar en zei, dat ze het heel voorzichtig moest dragen, waarna hij zich tot Shapian wendde en vervolgde, ‘Ook voor jou, mijn zoon; er zijn er twee.’
‘Twee wat, Vader?’ vroeg de jongen, en
| |
| |
keek zijn zusje na, die al weg liep. ‘Wat is er in die mand?’
Maar Groote Veer zei, dat hij geduld moest hebben. En ze gingen naar de hut, achter Sajo aan, die op een grappig, glijdend sukkeldrafje, zoogenaamd zonder te schokken, het pad opliep, want terwijl de met kralen bestikte mocassins snel voorttrippelden onder de geruite jurk, hield haar lichaam zich boven de knieën zoo stijf mogelijk, om het mandje, dat ze voor zich uithield alsof het een groot en erg breekbaar ei was, dat bij den minsten schok in duizend stukken zou breken, maar stil te houden. Ze liep heel erg voorzichtig, want uit deze geheimzinnige doos kwamen de vreemdsoortigste geluiden. Een kindje, dacht ze; nee, twee kindertjes - ofschoon het wel erge kleintjes moesten zijn om in zoo'n kleine ruimte te kunnen. Toen ze binnen was, zette ze de mand heel zachtjes op den grond en terwijl Shapian (hij had ook gezorgd gauw in huis te zijn) de zijkanten vasthield, nam zij er het deksel af en toen ze er in keek zag ze wat jullie en ik al lang wisten: - twee ronde ruige lijfjes en vier pootjes, die naar den rand van de doos reikten als kleine handen, en twee paar heldere zwarte oogjes als schoenknoopen, die haar erg verstandig aankeken.
‘Oooh!’ fluisterde ze en haar stem was niet
| |
| |
meer dan een zucht. ‘O! O!’ En dat was alles wat ze kon uitbrengen, ze wist niets anders te zeggen en zei weer ‘O!’ en eindelijk riep ze.
‘Teddybeertjes, levende teddybeertjes!’ (iedereen was toen dol op teddyberen en ik denk dat ieder kind op de heele wereld een teddybeer had, of er eentje wilde hebben), en toen keerde ze de mand voorzichtig op één kant en daar kwamen zij er uit; en ze zag hun staartjes en wist wat het waren! Nog beter dan teddybeertjes.
‘Kleine bevers, 't zijn kleine bevers,’ barstte Shapian uit, bleek van opwinding, en al zijn jeugdige waardigheid was heelemaal verdwenen. ‘Echte, levende!’ In den tusschentijd stond Groote Veer glimlachend toe te kijken naar de twee verrukte kinderen, en was erg blij, dat ze zijn cadeau zoo prachtig vonden. En Sajo zat vol bewondering naast hen op den grond, haar mond was nog een O, maar er kwam geen geluid meer uit. En nu was ze hiervan veel te veel vervuld om haar vader opmerkzaam te maken op de gordijnen waar ze zoo trotsch op was geweest, ofschoon zijn scherpe oogen ze vast al hadden gezien; en het eten werd koud en het beroemde geweer, zoo schoon en glanzend, stond vergeten in den hoek.
Gitchie Meegwon had erg zorgvuldig voor de jongen gezorgd gedurende de lange reis; hij had
| |
| |
ze goed gevoed en ze zagen er rond en dik en mollig uit en Sajo vond het de snoezigste diertjes, die ze ooit had gezien. En toen ze, beverige kreetjes uitstootend, tegen haar knieën opklauterden, boog ze zich over hen heen en wreef haar gezicht tegen hun zachte vachtje, dat zoo zoet naar hun bedje van geurend gras en wilgenbast rook. Weldra gingen Groote Veer en Shapian uit om frissche blaadjes en ligstroo voor hun kleine gasten te zoeken, maar Sajo bleef achter. En terwijl die twee weg waren, pakte zij de kleine bevers op en hield hun korte lijfjes een voor een in haar twee kleine handen, waarin ze zoo gezellig pasten. Ze fluisterde zachtjes tegen hen - en o wonder boven wonder, ze antwoordden haar met kinderlijke stemmetjes en hielden zich met hun handjes, je kon ze niet anders noemen, aan haar vingers vast en keken haar uit hun heldere zwarte oogen, die al zoo wijs waren, heel aandachtig aan. En toen ze hen beide in haar armen hield, maakten ze grappige geluidjes en duwden hun warme vochtige neusjes stevig tegen haar hals, en bliezen en proestten, net als kleine kindertjes.
En ze wist, dat ze erg veel van hen zou gaan houden.
En Chilawee en Chikanee, de poppen, die er tot nog toe nogal somber hadden uitgezien, leken nu nog troosteloozer dan ooit; dus om de
| |
| |
arme schepseltjes verder verdriet te besparen, keerde Sajo hen met hun gezicht naar den muur, op de plank waar ze thuis hoorden.
En in die eenvoudige blokhut, ver weg, te midden van de noordelijke wouden, waren er dien dag drie heel gelukkige menschen: Gitchie Meegwon, omdat hij zoo'n blijde thuiskomst had gehad; Shapian, omdat zijn vader de bevers ook een beetje aan hem gegeven had en bovendien zijn werk had geprezen; en Sajo, omdat ze het allermooiste verjaarscadeau had gekregen, dat ze ooit had gehad.
|
|