De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 57]
| |
makkelijk een voor een kon vangen, was op het punt ze te achtervolgen, toen de ingang opnieuw werd versperd. Dat was de eenige waarschuwing die hij kreeg. Het volgende oogenblik was hij op leven en dood aan het vechten met de twee groote bevers. Ze waren net op tijd gekomen; en hoewel ze gewoonlijk zoo speelsch en goedaardig waren, zouden ze tot den dood vechten als het er om ging hun jongen te verdedigen. De otter was sneller en heftiger, en kon zijn kaken als een buldog vastklemmen zoodra hij beet; maar de huid van een bever is taai, en hun beitelvormige tanden, die groote boomen konden vellen en nog nooit gebruikt waren om iemand kwaad te doen, sneden nu onbarmhartig centimeters diep door huid en spieren. Ze hielden zich vast met hun handen en dreven hun vlijmscherpe snijtanden steeds dieper. De otter vocht fel, want hij was geen lafaard; trachtte vooral neus en bek van de bevers te pakken te krijgen, om tenminste één van beiden te verhinderen zijn tanden te gebruiken. Maar het kostte hem al veel moeite om zijn eigen keel te verdedigen, waar de bevers het op hadden gemunt. Hij wrong en draaide zich als een groote, harige hagedis, sloeg naar rechts en links met zijn slangenkop, sissend, snappend en grommend. De bevers hielden vol in doodsche stilte, terwijl hij ze heen en weer sleurde. en ze zetten | |
[pagina 58]
| |
hun tanden steeds weer in zijn huid. Want hier was een vijand, de ergste van allen, dien ze op de een of andere manier kwijt moesten raken - hoe dan ook. Eerlijk vechten met dit booze dier was maar tijd verspillen; het moest nu eens en voor al uitgemaakt worden. Ze vochten en worstelden en rolden over elkaar, tot ze er uit rolden door het duikgat, één kronkelende verwarde massa van pooten, staarten en blikkerende tanden, bijna aan de voeten van Gitchie Meegwon, wiens laatste geweldige sprong over de rotsen hem tot vlak bij het beverhuis had gebracht. De aanblik van dezen nieuwen vijand ontmoedigde den otter geheel; met een heftige poging rukte hij zich los en was met één sprong buiten het bereik van de bevers. Deze letten niet op den Indiaan, maar krabbelden den vluchtenden otter na, doch de glibberige modder die hen tegenhield, gaf aan den otter juist de vaart die hij noodig had; hij stortte zich voorwaarts door het natte slijk en gleed met één sprong twintig voet vooruit, deed twee of drie sprongen en gleed nog eens een eind. Dit hield hij vol tot hij bij den dam was, en er over, en weg - voor altijd. Nooit meer zou hij tegen het Bevervolkje oorlog voeren! Groote Veer, die op een rots dichtbij stond, zag hem verdwijnen. Eén moment richtte hij zijn | |
[pagina 59]
| |
geweer op den otter, maar overtuigd, dat hij straf genoeg had, liet hij hem gaan. In ieder geval was alles nu in orde, en er verzamelde zich weer water in den vijver. Op den bodem had zich al weer een flink poeltje gevormd, dat steeds grooter werd en door den dam, die zooals je weet door de bevers hersteld was, tegengehouden werd; Groote Veer moest zich haasten aan wal te zijn vóórdat de rotsen weer onder water stonden. Toch was hij niet heelemaal gerust, daar hij de jongen naar buiten had zien snellen, maar ze niet meer in het hol terug had zien gaan. Dus ging hij aan den waterkant zitten, op een plaats waar hij gezien noch geroken kon worden, en lette op wat er ging gebeuren. Weldra zag hij hoe de moederbever begon haar kleintjes een voor een bij elkaar te zoeken. Twee er van waren uit hun schuilplaats gekomen en als ze hen dan kwam halen, klommen ze om de beurt op haar breede, platte staart, die als een kort sleetje achter haar aan sleepte, en rechtopstaand en zijn moeders vacht met zijn handjes beetpakkend voor houvast, werd hij zoo door de modder naar den ingang van het hol gesleept. En de kereltjes keken in het rond terwijl ze op dit vreemdsoortig vehikel voorbijreden, zagen alles wat er te zien was en waren vast geweldig met zichzelf ingenomen. Ik denk dat Groote Veer er evenveel plezier in had als zij zelf; hij | |
[pagina 60]
| |
zag er twee op deze manier naar huis gebracht worden en lachte bij zichzelf om het grappige gezicht. En terwijl hij er naar keek, kwam onwillekeurig de gedachte bij hem op, dat het schandelijk was om ooit zulke dieren te dooden, die zoo hun best deden om hun kinderen en hun eenvoudig tehuis te beschermen en die zoo erg veel van elkaar hielden. Het was bijna net zoo erg als menschenkinderen dooden, vond hij. Hij had nooit tevoren gezien wat hier vandaag was voorgevallen en hij begon te beseffen waarom sommige Indianen de bevers Kleine Sprekende Broeders, of het Bevervolkje, noemen. Ofschoon hij voedsel noch dekens had, besloot hij den heden nacht te blijven voor het geval dat de otter terug mocht keeren, of dat een andere kwam, want dikwijls zijn ze met zijn tweeën. Maar niemand kwam, en toen Gitchie Meegwon den volgenden morgen wegging, zag hij, dat de vijver geheel was volgeloopen en het water als vroeger doorstroomde; de geheime ingang was weer verborgen en alles was in goede orde, net als vanouds. Dat wil zeggen, bijna alles. Want hij wist niet, dat twee van de beverjongen, bijna buiten zichzelf van angst, steeds verder waren gekropen door een van de lange gangen die bevers dikwijls om verschillende redenen onder de muskegGa naar voetnoot1) | |
[pagina 61]
| |
graven; en toen zij aan het eind waren gekomen hadden ze gemerkt, dat ze dichtbij den dam waren. Ze trachtten zoo ver als maar mogelijk was van het woeste monster weg te komen en hoewel ze nauwelijks wisten of er op letten waarheen ze gingen, waren ze ongemerkt over den dam heengeglipt. Ze waren voortgegaan door de nu droge en leege rivierbedding, en hoorden in hun opgewonden verbeelding den sissenden adem van Negik vlak achter zich. Zoo duidelijk werd dit geluid, en het scheen tenslotte zoo dichtbij te zijn, dat ze haastig in een holletje onder den oever kropen - en geen moment te vroeg. Want ze waren nauwelijks uit het oog verdwenen of de otter schoot voorbij; ze hadden hem inderdaad gehoord. Gelukkig laten jonge bevers, net als de jongen van zooveel andere dieren, geen reuk na, zoodat zelfs een vos, met zijn scherpe speurneus, ze alleen maar bij toeval kon hebben gevonden. Dus Negik vermoedde in 't minst niet dat ze daar waren, en maakte den afstand tusschen hemzelf en den bevervijver steeds grooter na het pak slaag, dat hij daar had gekregen. Te verschrikt om te bewegen voor het geval dat hun vijand zou terugkeeren, klemden de peuters zich aan elkaar vast in hun schuilhoek, bang om voort te gaan, bang om terug te keeren. Zoo wachtten ze op hun moeder, die hen | |
[pagina 62]
| |
zeker zou komen halen. Maar datzelfde gemis aan reuk, dat hen zooeven gered had van den otter, werd nu hun ongeluk. Want hoewel hun ouders koortsachtig overal zochten, konden ze hen niet vinden; ze wisten niet eens, dat ze den vijver hadden verlaten. En in hun opwinding en vrees hadden de jongen niet gemerkt hoe dichtbij huis ze eigenlijk nog waren. Dus bleven ze daar zielig en eenzaam zitten in hun holletje, als twee kleine verdwaalde kinderen en luisterden of ze een diepe, zangerige, geliefde stem hoorden, wachtten, wachtten op hun groote moeder, die hen altijd had getroost bij hun kleine verdrietjes en die hen met haar bruine zachte lichaam warm had gehouden, en hen iederen dag zoo zorgvuldig had gekamd en geborsteld. Zeker zou zij, of hun vader, die zoo goedhartig met hen had gespeeld en hen had leeren zwemmen, en altijd gras voor hun bedjes had gebracht en malsche blaadjes om te eten - zéker zou hij hen gauw komen halen! Maar nu waren er geen zoet-geurende grasjes, geen sappige malsche blaadjes, alleen harde rotsen en korrelig zand; en geen vader, geen moeder kwam hen halen. En zoo zaten ze den heelen nacht dicht tegen elkander aan, huiverend, hongerig en bang. Eén keer loerde er een slank, donker wezen naar binnen, een soort wezel, maar veel grooter, | |
[pagina 63]
| |
en ze wachtten, stil als twee muisjes, durfden nauwelijks te ademen, terwijl hij luid snuffelde aan de opening waarachter ze waren verborgen en toen verder ging. Het was een marter geweest, die, toen hij zag dat ze met zijn tweeën waren, bang was geweest hen aan te vallen. Iets later gluurden ze behoedzaam van onder den oever uit, maar bukten net bijtijds om te ontsnappen aan een groote grijze massa, die van boven op hen neerschoot, een vreeselijk, spookachtig wezen met geweldige, starende, gele oogen, die hen op een haarbreed miste en weer omhoog schoot. Hij ging op een overhangenden tak zitten vanwaar hij staarde en staarde, met zijn snavel klapte en luide gillen gaf en een afschuwelijk grinnekend geluid maakte. Wap-aho, de Lachende Uil van de bosschen, had hen ontdekt en wachtte geduldig zijn kans af. En iedere keer, dat ze uit hun schuilhoek gluurden, waren daar de vreeselijke gele oogen, die op hen neerstaarden. Toen de dag aanbrak, was de uil weg, en daar de vijver weer vol was en het water weer door de goot vloeide, stroomde de rivier weer langs. En langs den stroom gingen ze nu op weg om hun huis te vinden. Als ze maar hadden geweten hóe dichtbij het was! Maar hun arme hoofdjes waren nu heelemaal in de war, en ze waren totaal verdwaald. En daar ze te | |
[pagina 64]
| |
klein waren om tegen den stroom in te zwemmen, kozen ze de gemakkelijkste manier en lieten zich met den stroom meedrijven, gleden ver, ver de rivier af, steeds verder van hun huis, hun ouders en hun kleine zusjes, met wie ze gedurende hun korte leventje zoo vroolijk gespeeld en gestoeid hadden. Voort dreven zij, zwak en hongerig door het gemis van de blaadjes en planten, die zij niet wisten te zoeken; maar toch voelden ze zich wat veiliger nu ze weer in het water waren - voort ging deze vruchtelooze reis, die slechts één einde kon hebben. Naarmate het riviertje de Gele Berkenrivier naderde, vloeide het langzamer en steeds kalmer, en zoo dreven zij gemakkelijk en glad met den tragen stroom mee. Een hert, dat aan het grazen was bij een ondiep gedeelte, keek op, zag hen en volgde hen met zijn zachte oogen, zijn lange ooren vooruit gestoken. Verderop ontmoetten ze een zich voorthaastende muskusrat, die hen met een scherp gepiep begroette en voorbijging. Vogels zagen op hen neer en riepen naar hen van de toppen der boomen, heel hoog; en de zon was warm en weldadig en de wereld was erg mooi terwijl ze slaperig, droomerig voortdreven - naar het eind van de wereld. En zoo zouden ze voort gaan, flauw van honger en zwakte tot ze, als alle zieke kleine bevers, eindelijk in slaap zou- | |
[pagina 65]
| |
den vallen om nooit meer wakker te worden. En toen, terwijl ze de breede kalme wateren van de Gele Berkenrivier indreven, zag Gitchie Meegwon hen. Hij was weer geweest bij de plaats waar hij had gegeten, aan den mond van het riviertje, en nadat hij behoedzaam zijn cano te water had gelaten, pagaaide hij zachtjes naar hen toe. Ze hoorden hem, openden hun oogjes een beetje en zagen hem. Om de een of andere reden waren ze niet bang toen hij hen bij hun kleine zwarte staartjes in de cano tilde. Misschien gaven ze er niet meer om, of misschien zag het groote, wakende oog, dat voorop de cano was geschilderd, er niet zoo speurend en woest uit als de bedoeling was. Misschien ook, wisten ze dat hij hen geen kwaad zou doen; want dieren, zelfs als ze erg jong zijn, schijnen te weten wie hun vriend is. Hij behandelde ze erg zacht, want ze waren heel klein en hulpbehoevend zooals ze daar in de holte van zijn twee handen lagen. Hun kleine voorpootjes waren gebald tot zwakke vuistjesGa naar voetnoot1). | |
[pagina 66]
| |
alsof ze nog om hun leventje wilden vechten; maar de mollige kopjes waren te zwaar en zakten voorover en hun oogjes gingen dicht. Groote Veer wist, dat ze niet lang meer konden leven, en had medelijden met hen. Want hij was een goedhartige man, zooals zoovele jagers zijn, als ze maar even nadenken. Hij zou trachten hen te redden. Alles welbeschouwd had hij zijn leven lang bevers terwille van hun bont gedood, en hij vond, dat het niet meer dan billijk was, dat hij in ruil daarvoor iets zou doen voor deze verdwaalde zwervertjes, die letterlijk in zijn handen waren gedreven. Aan land gekomen, nam hij uit zijn voorraad een blikje melk, en nadat hij er met water een dun mengsel van had gemaakt, goot hij een beetje in hun bekjes. En terwijl hij de kleine, mollige lichaampjes voorzichtig in zijn groote, bruine handen hield, kon hij voelen hoe plat en leeg hun maagjes waren, en hoe zwak hun hartjes klopten. En terwijl hij ze voerde, hielden ze zich stevig aan zijn vingers vast met hun kleine handen. En zijn hart werd steeds meer verteederd toen hij ze voerde, ofschoon hij eigenlijk niet wist, wat hij met hen moest doen. Hij had weinig tijd over, omdat hij aan Sajo en Shapian, zijn kinderen, beloofd had op een bepaalden dag terug te zijn, en hij wilde hen niet teleurstelllen. Als hij de jongen naar den vijver terugbracht, vonden ze misschien | |
[pagina 67]
| |
nooit hun weg naar den overkant, en als hij hen hier los liet, zouden ze zeker verhongeren, of anders zouden de haviken, of een adelaar, of misschien een hongerige visch hen vangen. Maar hij moest nog ver, en ze zouden hem tot last zijn; het waren tenslotte maar kleine dieren - en toch, ze waren in grooten nood en hadden hulp noodig; hij voelde dat het gemeen was om ze in den steek te laten; want sommige Indianen van den ouden stempel namen zulke dingen erg nauw. Hun moeder had hen erg mooi gevonden, maar de Indiaan vond dat ze er nogal raar uitzagen, met hun dikke achterpootjes, korte ronde lichaampjes en mopsneusjes, een beetje als PukwajeesGa naar voetnoot1) of zoo. Ze zagen er zóó raar uit, dat ze eigenlijk allerleukst waren, besloot hij ten slotte; het zouden alleraardigste huisdieren zijn! Sajo, zijn kleine dochtertje, was bijna elf jaar oud, en zou binnenkort haar verjaardag vieren. Deze bevertjes zouden een prachtig cadeau zijn - net wat zij leuk zou vinden! En als ze te groot werden voor huisdieren, konden ze naar hun oude tehuis teruggebracht worden. En terwijl hij dat dacht begonnen de jongen, 'die weer wat kracht hadden gekregen door de melk, om meer te roepen - wat een stemmetjes! | |
[pagina 68]
| |
Nu wist Gitchie Meegwon het zeker - hoe kon iemand twee wezentjes in den steek laten, die zoo net als kinderen konden schreien? vroeg hij zich af, terwijl hij aan zijn eigen kinderen dacht toen zij jong waren, en tegelijkertijd wat meer melk in de hongerige keeltjes goot. En dus sneed hij een groot stuk taaie, leerachtige bast van een mooien berkenboom, die dichtbij tusschen de dennen stond, en maakte er een sterke, lichte doos van, met stroken cederhout om het in den juisten vorm te houden, hij maakte er een goed passend deksel bij, dat keurig over den bovenkant sloot; prikte er gaten in voor lucht en vlocht een hengsel van cederbast. Binnenin legde hij wat grasjes en riet en de groene blaadjes waar bevers zoo dol op zijn. En toen hij ze er in tilde bij hun platte staartjes (dat waren uitstekende handvatsels!), en ze het lekkere schoone bedje van zoet-geurend gras roken, net als ze altijd thuis hadden gehad, en de malsche knoppen en blaadjes vonden, die zij zelf niet hadden kunnen vinden en toch zoo noodig hadden gehad; en de vriendelijke kalmeerende stem van hun nieuwen vriend hoorden, en hun buikjes heelemaal gevuld waren en - oh, er was nog zooveel, ze voelden zich plotseling veel beter. En zij vergaten den otter met zijn sissenden, naar visch riekenden adem, en dachten heele- | |
[pagina 69]
| |
Groote Veer sneed een reep berkebast af en maakte een mand voor de kleine bevers.
| |
[pagina 71]
| |
maal niet meer aan den uil met zijn starende, gele oogen en woest klappenden snavel, die hen zoo onheilspellend had uitgelachen in het duister. En ze babbelden samen met kleine piepgeluidjes en gilletjes, zooals ze sinds lang niet gedaan hadden en aten en aten tot ze niet meer konden. En Groote Veer, die zijn pagaai hanteerde in zijn vlugge cano, op weg terug naar zijn huis en zijn geliefde kinderen, was erg blij met het cadeau dat hij voor hen meebracht (natuurlijk zou de kleine jongen, die drie jaar ouder was dan zijn zusje, zijn aandeel hebben in het plezier, al was het niet zijn verjaardag), en hij was blij omdat hij twee hulpbehoevende woudbewoners had gered. En hij zei tegen de cano, of zijn geweer, of misschien tegen de kleine bevers, of misschien ook praatte hij alleen maar in zichzelf: ‘Mino-ta-kiyah, het is goed! Kae-get mino-ta-kiyah, het is zeer goed!’ En de twee kleine avonturiers moeten gevonden hebben, dat alles met hen ook zeer goed ging, want ze waren heel rustig geworden. Ze voelden zich inderdaad erg op hun gemak in hun nestje; door de luchtgaten in hun berkenbasten kamertje konden zij het gezang van de merels en de lijsters hooren en het vroolijke gekabbel van het water rond hen; ze hoorden het slaperige gezoem van de insecten en alle andere | |
[pagina 72]
| |
prettige boschgeluiden. Toch, zelfs in dit nieuw-gevonden geluk, konden ze niet heelemaal, en eigenlijk nooit, hun vriendelijke vader en moeder vergeten, en hun oude tehuis en de kleine kameraadjes, die ze verloren hadden. En opeens verlangden ze naar hen, ze jammerden een beetje en kropen bij elkaar en hielden elkaar stevig vast. Maar dat gevoel van eenzaamheid verdween weer toen ze zoo dicht bijeen waren; de vermoeide hoofdjes knikkebolden en de stemmetjes zwegen en hun ronde zwarte oogjes wílden maar niet open blijven. En toen stierven de vertrouwde geluiden buiten geheel weg; hun moeilijkheiden waren eindelijk heelemaal verdwenen en zoo vielen ze in slaap. En zoo gebeurde het, dat twee kleine, verdwaalde beverjongen - zoo klein, dat ze met hun beiden gemakkelijk in een halve-literkan hadden kunnen zitten - op weg gingen naar een nieuw tehuis en nieuwe vrienden. Ze zouden veel vreemde en wonderbaarlijke dingen zien, waarvan de wijste bevers zelfs nooit gehoord hebben, en avonturen beleven, als geen andere bever tevoren, daar ben ik zoo goed als zeker van. Het was inderdaad, zooals Groote Veer had gezegd, Mino-ta-kiya - het was opperbest! |
|