| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Het Beverhuis.
Als we dat dartele beekje langs waren geloopen terwijl Gitchie Meegwon zijn middagmaal klaar maakte, inplaats van hem te bespieden, dan waren we bij het beverhol aangekomen vóórdat de otter den dam doorbrak, en dan hadden we gezien hoe het er daar uitzag en hoe de bevers leefden. We zouden na een tamelijk lange wandeling opeens aan den oever van een kleinen diepen vijver zijn gekomen. Vlak voor dezen vijver beyond zich een dikke, hooge muur van takken en heesters, die de bedding van het riviertje dat er uit ontsprong, afsloot. Die muur was heel stevig gevlochten, de spleten
| |
| |
waren opgevuld met mos en het heele zaakje was goed met modder dichtgemetseld. Bovenop waren een stuk of wat zware steenen gelegd om het goed bijeen te houden. De muur was bijna honderd voet lang en meer dan vier voet hoog, en het water vloeide er over heen door een nauwe goot van stokjes, zoodat de rivier alleen doorstroomde op een plaats waar de stand gemakkelijk gecontroleerd kon worden. Het was zóó goed gemaakt, dat het er precies uitzag alsof een troep menschen er aan had gewerkt - maar het waren dieren, geen menschen, die het hadden gebouwd.
Het leek wel of deze muur, die eigenlijk een dam was, het meer op zijn plaats hield: en dit was inderdaad het geval, want zonder den dam zou er heelemaal geen meer geweest zijn, doch alleen een voortstroomend riviertje.
De vijver lag stralend in den zonneschijn; het was er heel stil en vredig, ver weg tusschen de Heuvels van de Fluisterende Bladeren. Het water was zoo rimpelloos glad, dat de paar eenden, die rustig met den kop in de veeren lagen te soezen, bijna op lucht schenen te drijven en de slanke witte populieren, die aan den kant stonden, weerspiegelden zóó helder in het gladde meertje, dat je haast niet kon zien waar het water ophield en de boomen begonnen. Het was er heel liefelijk, als in een sprookjesland, met de
| |
| |
zilveren populieren en de Meibloemen en het blauwe water. En heel stil was het er, want niets bewoog en niet scheen te leven behalve de slapende eenden. Maar toch, als je geduldig een poosje had gewacht, en er voor gezorgd had je niet te bewegen of te spreken, of zelfs te fluisteren, zou je weldra een rimpel in het water dichtbij den kant hebben gezien en een donkerbruine kop, met ronde, duidelijk zichtbare oogen, gluurde voorzichtig uit het riet aan den waterkant; keek rond en luisterde en snuffelde. De kop werd gevolgd door een ruig lijf en nu kwam het dier duidelijk te voorschijn en zwom snel, maar geruischloos, naar een andere plaats aan den overkant om er tusschen de biezen te verdwijnen. Het lange riet wuifde en bewoog gedurende de paar minuten dat hij daar werkte en toen kwam hij weer terug. Hij hield dezen keer een grooten bos gras voor zich uit, zwom naar een geweldige hoop aarde, die we tot nog toe niet konden thuisbrengen, en dook, met gras en al, vlak er voor onder. Hij was nauwelijks verdwenen of je kon een tweeden kop, met nog een bundeltje zien aanzwemmen uit een andere richting. Toen... bewoog iemand, en zonder een enkele waarschuwing kwam een reusachtige platte staart met een harde klets op het water neer, waarna met een geweldig gespat de kop met het bundeltje onderdook. Nu, dit was precies wat Groote
| |
| |
Veer dien morgen aan de rivier was overkomen, en om dezelfde reden. Want die reusachtige hoop aarde, grooter dan één van ons, waarvoor de zwemmers waren ondergedoken, was een beverhuis en de donkerbruine ruige koppen waren van de bevers. En ze waren druk bezig geweest.
Het huis was opgebouwd tot een hoogte van zes voet en een breedte van ruim tien voet. Het was kort tevoren goed dichtgemetseld met natte modder, en er waren zware stukken hout tegen de zijkanten gelegd om alles vast op zijn plaats te houden. Het zag er allemaal erg stevig en veilig uit, als een fort, en zelfs een eland kon er bovenop rondgeloopen hebben zonder dat het kwaad kon. Aan den eenen kant was een breed pad, waarover het bouwmateriaal gedragen werd, en als je even geleden geduldiger of voorzichtiger was geweest, of als de wind je deze poets niet had gebakken en je aan die scherpe neusjes had verraden, dan had je misschien den ouden vaderbever een lading aarde uit den wal zien graven, en ermee naar het huis zien gaan, langzaam en behoedzaam zwemmend om niets te verliezen. Dan had je gezien hoe hij, rechtop als een man, met de lading in zijn armen naar den top van het dak was geloopen om het daar neer te storten, het vervolgens met zijn handen in de scheuren en spleten te stoppen en tenslotte
| |
| |
Schets van een bevervijver.
A.1. Beverhuis. - A.2. Het Beverhuis van binnen. De woonkamer of slaapkamer. - B. Slaapplaats. - C. Laaggelegen gedeelte voor het afdrogen, afloopend naar het duikgat, bij D. - D. Duikgat. - E,E. Tunnel die naar het diepe water voert. - F. Zij- of nooduitgang, ook gebruikt om oud ligstroo en afgeknaagde stokjes in weg te gooien. - G. Hoofdingang. - H,H. De dam. - K. Overloopkanaal, om het doorstroomen te regelen en het juiste peil te handhaven. - L,L. en L1. Geheel en gedeeltelijk door bevers gevelde boomen. - M,M. Bodem van den vijver. - P,P. Voedselvlot. Het grootste deel onder water, waar het niet meer kan bevriezen. - S,S. Spoor, waarover de bevers de noodige afgeknaagde stukken boom, aangegeven met L1, kunnen versleepen. - W,W. De oorspronkelijke rivier, die zijn loop vervolgt. - Y. De rivier die in den vijver stroomt en er bij K weer uitvloeit. - X,X. De bodem van den vijver is onder het voedselvlot en voor den dam uitgegraven teneinde een grootere waterdiepte te verkrijgen. De uitgegraven aarde wordt gebruikt bij het bouwen van den dam en het huis. - Z,Z. Vroeger droog land, nu onder water tengevolge van den dam. Zonder den dam zou er geen vijver zijn, doch slechts de rivier.
Opmerkingen.
I. Het huis kan wel dicht bij den dam gebouwd worden, maar is er dikwijls een aanzienlijk eind van verwijderd.
II. Let er op, dat de waterspiegel precies gelijk staat met het duikgat.
III. Let er op, dat de zwemmende bevers hun voorpooten opgetrokken tegen de borst houden. Ze zwemmen alleen met de achterpooten, aangezien de voorpooten als handen worden gebruikt, om te werken en voorwerpen op te rapen, of als voeten om mee te loopen. Bevers loopen veel op hun achterpooten, langzaam maar heel vast; alle ladingen die uit aarde, modder of andere losse stoffen bestaan, worden in de armen gedragen, terwijl de bevers rechtop als menschen loopen. De zwaardere stokken worden met de tanden voortgetrokken, terwijl ze op alle vier de pooten loopen.
IV. Bevers gebruiken hun staart nooit voor eenig werk, behalve als steun, wanneer ze rechtop loopen, of als balanceerstok als ze klauteren tusschen de gevallen boomen. In het water wordt de staart gebruikt als roer en soms als roeispaan of om een teeken te geven door op het water te slaan. Dit kletsende geluid is verschillend al naarmate het bedoeld is als alarmsignaal of als aanwijzing waar de eigenaar zich bevindt. De jongen maken soms een ritje op den staart van hun ouders.
| |
| |
een flinken stok erbij te duwen om het vast te zetten.
En al dit werk was met een zeker doel gedaan. Het was een heele belangrijke tijd, deze Maand der Bloemen, want binnenin dat vreemdsoortig-uitziende huis, verborgen voor de oogen van heel de wereld, waren vier heel kleine beverjongen. Wollige kereltjes waren het, prachtig gevormd, met helderzwarte oogjes, dikke achterpooten met zwemvliezen, voorpootjes die er uit zagen als handen, en kleine, platte, op rubber lijkende staartjes. Ze hadden flinken honger, en hun longen moeten ook erg goed geweest zijn, want ze waren de luidruchtigste wezentjes die je je maar voor kunt stellen, en riepen in één stuk door met lange, luide kreten, die wel leken op het gejammer van kleine menschenkinderen en net als alle andere kleine kinderen hadden ze veel zorg noodig - en je kunt er zeker van zijn, dat die ook aan hen besteed werd.
De woonkamer, of slaapkamer, binnen de woning, was groot genoeg voor een man om op zijn gemak in te liggen. Het was er erg schoon en het rook lekker, met een vloer van wilgenbast en een bed van zoetgeurend gras. Je kwam er binnen door een korte, hellende tunnel, waarvan het eene eind, het duikgat, in den vloer, en het andere eind beneden, dicht bij den bodem van het ,meer uitkwam. De dam hield den vijver
| |
| |
op een peil, bijna gelijk met den vloer, zoodat het duikgat altijd vol was en de kleine bevers, die nog een beetje waggelig op hun pootjes waren, konden drinken zonder er in te vallen; of als het toch gebeurde (wat tamelijk dikwijls voorkwam) ze er heel gemakkelijk weer uit konden krabbelen. De heele tunnel en de buiteningang waren onder water, zoodat er geen landdieren konden binnenkomen, of ze zelfs maar zien, tenzij ze uitstekende duikers waren, wat de meesten niet zijn. Maar als de dam zou breken en het opgespaarde water door zou laten, zouden de bevers in groot gevaar zijn, want niet alleen konden dan hun vijanden, zooals wolven en vossen, het huis in komen, maar de bevers zouden zich ook niet meer kunnen beschermen of verbergen door plotseling weg te duiken, zooals jullie hen kort te voren zagen doen.
Als je het plaatje bekijkt, kan je zien hoe het allemaal in elkaar zat, en dan zul je inzien hoe vreeselijk belangrijk deze dam was, en waarom de vader zooveel tijd besteedde om er goed op te letten en ieder klein lek dat ontstond, te stoppen. Hij had er ook een flinke karwei aan om de goot, die je een ‘regulateur’ zou kunnen noemen, schoon te houden, zoodat het water vrijuit kon stroomen. Want als het te hoog kwam te staan zou het huis onder water loopen, en nu bleef het altijd op het juiste peil. Tusschenbei- | |
| |
den zorgden zoowel hij als de moeder voor alles wat hun jongen noodig hadden, ververschten hun matrasjes erg dikwijls, brachten takjes met malsche blaadjes voor hen mee om te eten, kamden en borstelden hun wol (je kan het haast nog geen vacht noemen) terwijl ze vreemdsoortige zachte, liefkoozende geluidjes maakten en tegen hen praatten in die wonderlijke bevertaal, die op korten afstand bijna klinkt alsof menschen op gedempten toon met elkaar spreken. En de schelle jammerkreten van de kleintjes en hun gekwebbel en hun gepiep en gekrijsch, konden zelfs door de dikke muren van de woning heen gehoord worden. Zoo luidruchtig waren ze als ze honger hadden, of blij of bedroefd, eigenlijk was er bijna altijd wel iets aan de hand. En als vader of moeder terugkwam (ze waren nooit tegelijk weg: een van beiden was altijd op wacht) van een tochtje naar den zoo belangrijken dam, of een nieuwe matras van geurend gras binnenbracht, gaf hij of zij een laag, zangerig geluid van begroeting, dat onmiddellijk werd beantwoord door een oorverdoovend gehuil van luide welkomstkreten van de jongen, dat veel langer doorging dan wel noodig was. Ze waren nooit stil tenzij zij sliepen, en kropen gedurig rond, worstelden samen, klauterden over alles heen, en te oordeelen naar het kabaal dat zij maakten, schenen ze geweldige pret te hebben. En alles
| |
| |
bij elkaar genomen, waren ze eigenlijk net als ieder ander gezin en hadden een heel gezellig en gelukkig tehuis.
De kleintjes waren nu groot genoeg om eens te probeeren in het duikgat te zwemmen, ofschoon deze pogingen nog voornamelijk bestonden in bovenop het water liggen, niet altijd met den goeden kant boven, en steeds maar in kringetjes zwemmen, gillend van opwinding. En daar ze zoo erg licht waren en er zooveel lucht in hun donzige vachtjes was, leek het wel of ze niet eens zoo diep konden zinken dat beide achterpooten met de zwemvliezen zich tegelijk aan het water konden afzetten, dus zwommen ze eerst met hun linker voet en dan met den rechter, rolden van hun eene zij op de andere en dobberden op en neer, piepend en kronkelend en wriemelend, terwijl hun ouders bezorgd tusschen hen zwommen en hen aanmoedigden, of misschien wel raad gaven, met hun diepe, sterke stem. Te oordeelen naar wat ik gezien heb van deze oefeningen moet dit leeren zwemmen nogal wat moeilijkheden met zich mee brengen, maar de jongen schenen veel plezier te hebben, en dat is, zooals je met me eens zult zijn, altijd wat waard.
Maar ze werden er altijd spoedig moe van en dan gingen de jonge bevertjes er uit naar het afdroogplaatsje (een beetje lager dan de rest
| |
| |
Een kijkje in het huis van het bevervolkje. De vader en moeder brachten om de beurt bosjes zoetgeurend gras en takjes met malsche blaadjes binnen.
| |
| |
van den vloer, zoodat het water in den grond kon trekken en niet over de bedden zou loopen) en ieder van hen wrong, wreef en boende het water zorgvuldig van zijn vacht, van voren, op zij, van achteren, overal waar hij maar bij kon, rechtop zittend en ijverig werkend, en ze proestten en bliezen net zooals wij zoo dikwijls doen na het zwemmen. Daarna, als dit allemaal voorbij was en iedereen droog was, of dit dacht te zijn (een paar tuimelden ieder oogenblik omver en brachten er niet veel van terecht), gingen ze in een luid koor om hun eten roepen, en de frissche groene blaadjes en waterplanten die van te voren waren ingeslagen (zonder twijfel met het idee om zoo gauw mogelijk een einde te maken aan dit kabaal) werden dan verdeeld en binnen korten tijd kauwden al die bezige kleine kaken er op los, en de doordringende kreten verzwakten tot gemompel en kleine geluidjes van tevredenheid. En weldra zwegen de stemmetjes en gingen de zwarte oogjes dicht, en dan lagen ze daar tegen elkaar genesteld op hun zoet riekende grasbedjes, terwijl hun kleine voorpootjes, die zoo op handen leken, elkaar stevig in de vacht grepen.
Dit was hun dagelijksch programma, tot, na misschien drie weken, die heerlijke dag zou komen waarop ze zich voor het eerst door de lange donkere tunnel in het licht van de groote, onbe- | |
| |
kende wereld zouden wagen, de wereld om hen heen, die zij nog nooit hadden gezien. En terwijl ze sliepen stonden de ouders op wacht en keken in het rond, gingen om beurten de verdedigingswerken van hun kasteel inspecteeren en den dam, waar hun aller leven van afhing. Ze waren op hun hoede voor vijanden en verzamelden voedsel en grashalmen voor de bedjes tegen den tijd dat de kleintjes wakker zouden worden. Kortom, ze deden de duizend-en-één werkjes, waardoor vader en moeder bever een erg druk paar dieren zijn gedurende de tweede helft van Mei, de Maand der Bloemen.
Onze vier jonge helden, of heldinnen, of beide, hadden juist dat opwindende stadium bereikt, dat zij eindelijk konden duiken zonder net als een gummi bal onmiddellijk weer naar boven te springen, met hun staart het eerst. Ze konden net een aardig tijdje aan de oppervlakte in het rond zwemmen zonder luidkeels om hulp te roepen, toen eens op een dag, op hetzelfde moment dat wij Gitchie Meegwon bij zijn maaltijd gadesloegen, de vader-bever merkte dat het water aan den ingang aan het dalen was. Hij keek er een oogenblik scherp naar; de moederbever hoorde ook hoe het klokkend wegliep en kwam kijken - het water daalde snel, werd naar beneden gezogen in de tunnel - was verdwenen!
| |
| |
Iemand had den dam doorgebroken!
Vlak achter elkaar tuimelden de twee groote bevers het leege duikgat in. Er was geen tijd te verliezen. Ze verloren hun kostbare water, het water, waarvan het leven van hun kleintjes zoozeer afhing! Hun huis was nu open voor de heele wereld; dat kon den dood van hen allen beteekenen. De vier jongen, verschrikt, beseften, dat er iets vreeselijks aan de hand was, ofschoon ze te jong waren om precies te begrijpen wat het zou kunnen zijn. Ze kropen dicht bij elkaar, jammerend, terwijl hun radelooze ouders, door wat er nog van het water over was, voortstoven naar den dam.
Ze vonden een gat, bijna zoo groot als een ton, juist op de plaats waar het het diepst was en waardoor het meer snel tot den bodem zou leegloopen. Koortsachtig begonnen de bevers te werken, trokken stokken uit waar ze maar konden, grepen groote kluiten aarde uit den moerassigen oever, sneden met hun vlijmscherpe tanden takken van omgevallen boomen, rolden steenen in het gat en schoven er gras en takjes tusschen, groeven modder op en schoven die voor zich uit in den doorbraak, waar de zuiging van het nu snel dalende water het stevig tegen de stokjes en steenen en takkebossen hield aangedrukt. Maar de vijver was te klein geweest voor zoo'n groot lek, en het water kwam niet half zoo
| |
| |
snel binnen met het kleine riviertje dat het voedde, als het er nu weer uitstroomde.
En nu de dam bijna hersteld was, was de vijver leeg!
De bevers werden door wanhoop gegrepen terwijl ze werkten, (laat niemand je ooit vertellen, dat dieren niet wanhopig kunnen zijn), maar ze gaven het niet op tot de allerlaatste lading gestort was, en toen hun taak eindelijk volbracht was, keerden ze om en sukkelden vermoeid en ongelukkig naar hun vier kleine kindertjes in het huis, dat nu geen nut meer had als bescherming - het huis waaraan ze zoo hard hadden gewerkt en de jongen waar ze zoo veel van hielden. Bevers kunnen niet hard loopen, en wat zij eens snel en gemakkelijk hadden gezwommen, moesten ze nu langzaam en onhandig klauteren over rotsen en verwarde, neergevallen waterplanten en wieren en glibberige modder. Kostbare minuten zouden voorbijgaan voordat ze strompelend en kniipend die donkere hoop aarde, die nu zoo ver weg scheen, bereikt hadden. Iedereen kon hen vangen. Als toevallig een beer of een wolf langs kwam en hen zag, zouden ze geen kans hebben; de Beverfamilie was nu weerloos, want ze waren niet bestemd om te vechten, doch slechts om te werken.
Snel! snel! Gitchie Meegwon, loop zoo hard je loopen kunt; je Kleine Broeders hebben je
| |
| |
zoo hard noodig, hebben je nú noodig! Weldra, ieder oogenblik, kan hij er zijn.
Dwars over den modderigen bodem van den leegen vijver, sleepten de twee groote bevers zich langzaam, pijnlijk en moeizaam op hun korte, vermoeide pooten voort naar hun onbeschermde huis en jongen, terwijl - binnen in de woning, bij elkaar gekropen, hun handjes stevig vast in elkaars wollige vachtje, vier hulpelooze beverjongen in ontzetting staarden naar een glibberig zwart monster met een platten boozen kop, dat langzaam door den ingang op hen afkroop, de tanden ontbloot, sissend als een slang. Negik de Otter, de hongerige, de wreede en de sluwe, kon nu, nadat hij den dam had doorgebroken en op deze wijze den vijver had doen leegloopen, krijgen waarvoor hij was gekomen - vleesch van beverjongen! Zijn tijd was gekomen. Zijn slangenlichaam blokkeerde het duikgat; er scheen geen ontsnappen mogelijk. Hij stond gekromd, klaar voor zijn sprong.
Juist op dat moment stortte Gitchie Meegwon, ademloos, met open hemd, zijn geweer gereed, door het riet naast den dam en snelde, springend van rots tot rots, op het beverhuis toe.
|
|