| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Gitchie Meegwon, de Groote Veer.
Op een vroegen morgen pagaaide er eens een eenzame Indiaan in een berkenbasten cano den breeden, vluggen stroom van de Gele Berkenrivier op. Het gebeurde in de dagen vóór een blanke ooit deze koele, heldere wateren had aanschouwd. De Indiaan was een lange, slank gebouwde man met doordringende, donkere oogen en lang zwart haar, dat in twee vlechten over zijn schouders viel. Hij was gekleed in een geitevel met franje, dat door den rook diepbruin was geworden, en zag er eigenlijk net zoo uit als de Indianen die je op plaatjes ziet, of waar je over leest.
| |
| |
Hij had zijn cano met elzensap heldergeel geverfd in dezelfde kleur als de stevige, goudkleurige stammen van de gele berkenboomen, die op de omliggende heuvels groeiden; en de naden langs de zijkanten waren gedicht met smalle reepen glanzend, zwart sparrenhars, om de boot watervrij te houden. Voorop deze cano was een groot oog, als van den een of anderen geweldigen vogel geschilderd, en heelemaal achteraan was een vossestaart vastgemaakt, die zachtjes heen en weer zwaaide in den wind. Want de Indiaan vond het prettig om het gevoel te hebben, dat de cano werkelijk leefde, een hoofd had en een staart net als alle andere schepselen, en de scherpe oogen van een vogel en den vluggen, lichten gang van een vos. In de boot lag een tent, netjes opgevouwen, een kleine zak met proviand, een bijl, een theeketel en een lang, ouderwetsch geweer. Van de toppen der berken op de heuvels kwam een zacht gefluister, een ritselend geluid, dat nooit scheen op te houden, zoolang de wind door de bladeren speelde; daarom hadden de Indianen dit hoogland de Heuvels van de Fluisterende Bladeren genoemd. Aan weerszijden van de rivier strekte zich een woud van lange donkere pijnboomen uit, waarvan de reusachtige takken heel hoog boven het water hingen, en hieronder, langs den waterkant, vlogen en fladderden roodborstjes, merels en ka- | |
| |
naries, die hun ontbijt tusschen de jonge grasjes en de ontluikende blaadjes van de wilgen zochten. De lucht was zwaar van den zoeten geur van salie en wilde rozen, en hier en daar schoot een kolibri als een schitterende purperen pijl van den eenen bloesem naar den andere. Want het was Mei, door de Indianen de Maand der Bloemen genoemd.
Gitchie Meegwon, de Groote Veer, want zoo was de naam van den Indiaan, hoorde tot den Ojibway stam. Vele dagen lang had hij tegen den sterken stroom van de Gele Berkenrivier opgeroeid, en nu was hij ver van zijn dorp. Langzaam maar zeker had hij dag aan dag zijn weg gebaand; soms, zooals nu, gleed hij gemakkelijk voort over glad water, dan weer moest hij tegen ruwe stroomversnellingen opboomen en de ranke cano met geweld tegen het snelvlietende schuimende water in- en tusschen hoekige, gevaarlijke rotsen doorsturen. Hij deed dit met een behendigheid, die weinig blanken en niet eens alle Indianen verkrijgen. Dezen morgen was zijn weg versperd door een waterval, onstuimig en prachtig, hooger dan de hoogste pijnboomen, waar de zon een regenboog maakte in het spattende witte schuim onderaan. Hier landde hij, net buiten het bereik van de wilde, onheilspellende draaikolk, die de cano onder het geweld van het neerstortende water trachtte te trekken.
| |
| |
Hij nam de cano op en droeg haar ondersteboven op zijn schouders, over een onduidelijk spoor tusschen de reusachtige fluisterende boomen; over een spoor dat honderden jaren oud was en zoo beschaduwd, dat de zon er nooit kon doordringen. Hij maakte een tweeden tocht met zijn lichte uitrusting, laadde zijn cano weer in, en vervolgde zijn reis over het heldere, kalme water boven den waterval.
Hij keek speurend rond bij iedere nieuwe kronkeling van de rivier en zijn geoefende oogen zagen veel dingen die alleen een jager opmerkt: één opwindend moment meende hij in een flits een paar behaarde ooren te zien, vlak bij, terwijl de rest van het dier verborgen bleef; of schitterende oogen, die naar hem loerden uit de schaduwen; en eens zag hij een lynx met zijn zilveren vacht als een grijze schim in het struikgewas verdwijnen. Hier en daar sprongen herten haastig de bosschen in, luid snuivend door de neusgaten, terwijl zij als rossige hobbelpaarden door het woud deinden; hun staarten schoten als witte, wuivende banieren tusschen de boomen door. Eens zag hij een eland, wel zoo groot als een paard, die tot zijn middel in het water, met zijn kop onder, naar leliewortels op den bodem stond te wroeten. Groote Veer hield stil om te kijken naar den eland, die hem niet had gehoord, doordat hij zoo verdiept was in
| |
| |
Eens zag hij een lynx met zijn zilveren vacht.
| |
| |
zijn bezigheid. Plotseling lichtte het enorme beest zijn kop met zoo'n geweldig misbaar op, dat het water naar alle kanten spatte en staarde hem stomverbaasd aan, terwijl het water in stroomen langs zijn kop en nek vloeide. Daarna draaide hij zich om, sprong aan land en was spoedig verdwenen, ofschoon het zware stampen van zijn hoeven en het gekraak van brekende takken en jonge boomen nog wel een minuut of twee te hooren waren terwijl hij, alles op zijn weg verpletterend, door de bosschen draaf de.
Zelfs te midden van al deze levende wezens voelde Gitchie Meegwon zich een beetje eenzaam, want in het dorp, dat nu zoo ver weg was, had hij zijn twee jonge kinderen, een meisje en een jongen, achtergelaten. Hun moeder was gestorven en ofschoon de vrouwen uit het dorp heel lief voor de kinderen waren, misten ze haar erg en Groote Veer wist dat zij evenals hij eenzaam zouden zijn. Het drietal was dikke vrienden en ze waren zelden van elkaar gescheiden, want de vader nam zijn kinderen altijd overal mee. Maar ditmaal was hij alleen gegaan, omdat het waarschijnlijk een gevaarlijke reis zou worden; hij verwachtte moeilijkheden met eenige stroopers vóór de tocht ten einde was. Gitchie Meegwon had een mooie blokhut, als zomerverblijf, voor zijn kleine gezin gebouwd, en daar waren zij samen gelukkig en tevreden geweest,
| |
| |
en hadden uitgerust na het jagen in den strengen winter. Toen had een bevriende Cree Indiaan de tijding gebracht, dat een troep halfbloeden uit de buurt van het gekoloniseerde gebied, met massa's tegelijk de streek was binnengevallen en dat zij op hun doortocht alle bevers doodden. De echte Indianen jagen niet op de jachtterreinen van anderen, want zij beschouwen zulk gedrag als stelen, maar deze half-bloeden, die in de stad waren grootgebracht, hadden de oude gebruiken opgegeven of vergeten en waren in staat ieder jachtgebied waar zij maar kwamen, leeg te rooven. En zonder het bont waarmee hij levensmiddelen kon koopen bij de opslagplaats waar hij handel dreef, zou het gezin van Groote Veer honger lijden. Daarom was hij nu hier gekomen tot diep in zijn winter-jachtterrein, om het te beschermen tegen deze indringers. Maar hij had er geen één gezien en ook geen enkel spoor gevonden, en omdat het met het warme weer niet de moeite waard was om dieren ter wille van hun vacht te vangen, vond hij dat zijn taak volbracht was en besloot hij den volgenden dag naar huis terug te gaan.
In dit prettige vooruitzicht liep hij vlak langs den oever van de rivier naar sporen te zoeken, die de zorgelooze halfbloeden konden hebben achtergelaten, toen hij opeens een scherpe, doordringende lucht rook - het een of andere beest,
| |
| |
of misschien een mensch, was vlak langs gekomen en had de geurig-riekende bladeren van een kruizemuntplant vertrapt. Onmiddellijk op zijn hoede, keek hij vlug naar den waterkant, toen plotseling een kort, donker, zwaargebouwd dier naar voren sprong, vlak voor zijn cano in de rivier dook en als een steen in de diepte wegzonk. Bijna dadelijk daarop kwam een zwarte kop en een bruin behaarde rug van dichtbij aandrijven en dit dier zwom heel slim om de cano heen tot hij een plaatsje bereikt had, waar hij de lucht van den Indiaan kreeg, de menschenreuk, die alle boschbewoners zoo vreezen. Zijn breede, platte staart kwam met een geweldigen slag neer op het water, dat in alle richtingen opspatte, waarna hij, dezen keer voor goed, pijlsnel onderdook.
Groote Veer schudde een paar druppels van de mouw van zijn leeren hemd en glimlachte; dit was nu net wat hij had willen zien. Het was een bever geweest. En vóór de echo van dit alarmsignaal van den bever weggestorven was, kwam er een ander uit de richting van de volgende bocht, scherp en luid, bijna als een geweerschot. Ze waren met zijn tweeën.
De Indiaan lachte weer, want nu raakte hij er van overtuigd, dat niemand hier gejaagd had. Deze bevers zouden maar al te gemakkelijk te vangen zijn. En als zelfs deze zorgelooze kerel- | |
| |
tjes niet gevangen waren, die hem zoomaar op een grooten verkeersweg vlak bij hadden laten komen, dan moesten de overige bevers wel allemaal in veiligheid zijn. Toch besloot hij voor alle zekerheid hun hol op te zoeken, waar er meer zouden zijn. Dat zou niet moeilijk te vinden zijn, omdat bevers op hun zwerftochten hier en daar groene jonge boompjes afknagen: elzen, populieren en wilgen. Daar eten ze den bast af en de overblijvende afgepelde stammen, wit en glanzend, vallen in het oog op iedere plaats waar ze aan land drijven. Je hoeft dus maar deze voedingsplaatsen na elkaar te volgen om te ontdekken waar ze wonen. Heel spoedig bereikte de Indiaan de plaats waar een beekje in de rivier uitkwam en bij die uitmonding vond hij wat hij verwachtte - een heeleboel van deze dunne, glanzende stokjes, de overblijfselen van een bevermaaltijd. Zonder twijfel zou hun hol ergens in den bovenloop van dat kleine riviertje zijn, op het een of andere rustige plaatsje waar een bever graag woont.
De bevers hadden gegeten op den hoek van een aardig open plekje, waar een paar reusachtige pijnboomen in het rond stonden, net alsof ze uit het bosch waren weggedwaald en niet meer terug konden komen. Hier legde Gitchie Meegwon een vuurtje aan en maakte zijn eigen middagmaal klaar. Indianen drinken veel thee
| |
| |
op hun tochten, dus terwijl hij een dunne paal schuin boven het vroolijke vlammetje hield en zijn theeketel aan het eene eind hing om het water aan de kook te brengen, zette hij het andere eind stevig in den grond om het in den juisten stand te houden. Hij maakte reepjes hertevleesch klaar op scherpe, gevorkte stokjes vlak voor de gloeiende kolen, en legde er sneedjes Indiaansch brood, een soort gerstebrood, onder om de heerlijke saus op te vangen, die van het bradende vleesch droop. Nadat hij gegeten had, rookte hij rustig een poosje, en luisterde naar het suizen van het briesje door de wijde, waaiervormige takken der pijnboomen. Het klonk hem als muziek in de ooren, en hij leunde tevreden achterover en keek droomerig naar den tragen rook, die naar boven krinkelde en vreemdsoortige figuren in de lucht maakte. Want deze dingen waren zijn eenige ontspanning en hij genoot er misschien evenveel van als jullie van je bioscoop en je radio.
Kort daarop, nadat hij zijn kleine uitrusting had bedekt met de omgekeerde cano, nam hij zijn geweer met den langen loop en ging op weg de beek langs, naar den bevervijver die, zooals hij wist, aan den oorsprong moest zijn. Zijn mocassins maakten geen geluid en lieten geen sporen na, zoo zacht liep hij in de stilte en rust van het slaperige woud. Eekhoomtjes piepten
| |
| |
en kwebbelden tegen hem van de takken, en grijze gaaien, die slimme, vroolijke kampvogeltjes, die je bijna overal in de bosschen kunt zien, volgden van tak tot tak en vlogen soms zelfs voor hem uit om verstandig naar hem te gluren of tegen hem te fluiten als hij voorbijkwam. Hij vond het gezelschap van deze kleine dieren prettig, haastte zich niet, maar wandelde heel rustig voort, tot hij plotseling stilhield om te luisteren. Zijn scherpe ooren hadden een vreemd, onverwacht geluid opgevangen, dat snel sterker werd en plotseling een waar gebulder was, - en toen zag hij een vloed van geel, modderig water door de bedding op hem afkomen. Het voerde een massa takjes en rommel met zich mee, als een gezwollen rivier en stortte in een wilden, warrelenden stroom voorbij. Er gebeurde iets vreeselijks ginds bij den bevervijver! Het kon maar één ding zijn: een man of een dier, een van beiden, moest den beverdam afgebroken hebben; deze vliegende stroom was het water, dat de bevers zoo zorgvuldig hadden opgespaard en zonder hunvijver zouden ze machteloos zijn.
In een oogwenk, zijn geweer in de hand, sprong Groote Veer op en snelde door het bosch, dat een oogenblik te voren zoo vriendelijk was geweest en nu donker en dreigend scheen. Voort rende hij, zoo snel als zijn vlugge voeten hem
| |
| |
konden dragen, om zijn beverkolonie van den ondergang te redden. Hij sprong over houtblokken heen, baande zich ruw een weg door afgewaaide takken en verward kreupelhout; liet de eekhoorntjes en de kampvogels ver achter zich, draafde als een hert door de schaduwrijke bosschen naar den vijver, in de hoop op tijd te zijn. Hij wist maar al te goed wat er gebeurd was.
Negik de otter, de bittere en doodelijke vijand van het heele Bevervolkje, was op het oorlogspad en op dit moment, terwijl hun water al weggestroomd was, voerden de bevers een strijd op leven en dood.
|
|