| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het Land van den Noord-Westen Wind
Héél ver weg, voorbij de steden en dorpen en landerijen die je zoo bekend zijn uit je omgeving, ver voorbij de nederzettingen van Noord-Canada, ligt een wild, bijna onbekend land. Als je het zou willen zien zou je eindeloos ver weg moeten trekken, naar plaatsen waar geen treinen of wegen zijn, geen huizen en zelfs geen paden. En eindelijk zou je met Indiaansche gidsen verder moeten reizen in een cano, door een groot eenzaam land van wouden, meren en rivieren, waar elanden, herten, beren en wolven vrij rondzwerven en waar soms zulke ontzaglijk groote kudden rendieren het land doortrekken, dat niemand ze met eenige mogelijkheid zou
| |
| |
kunnen tellen, zelfs niet als er iemand was om dat te doen.
Hier, in dit grootsche Noordelijke land, zou je een deel van Noord-Amerika zien zooals het was voordat het door de blanken ontdekt werd, en zooals het nog vele jaren lang zal blijven, hoop ik. Je zou er niet heel veel blanken zien, zelfs tegenwoordig niet, want behalve de enkele pelsjagers en handelaren zijn de eenige menschelijke wezens die er wonen de in groepen verspreid levende Ojibway Indianen, die dit land tot hun vaste woonplaats gemaakt hebben en die het het Land van Keewaydin: Den Noord-Westen Wind noemen. Hun ras is zóó eeuwenoud, en ze hebben er al zóó lang gewoond, dat niemand weet, zij zelf ook niet, waar ze vandaan komen of hoe ze daar ooit kwamen. Ze wonen er ver buiten het bereik van de beschaving, en hun levenswijze is bijna net eender als die van hun voorvaderen in den tijd dat Jaques Cartier op deze kusten landde, nu meer dan vierhonderd jaar geleden. Hun dorpen van teepees, tenten en soms ook wel blokhutten, kan men er nog vinden, dikwijls honderd mijl van elkaar verwijderd, in beschutte valleien en op zonnige plekjes in de bosschen, of langs de zandige oevers van een vriendelijk meertje. In deze kleine steden wonen de Indiaansche families gelukkig en tevreden, elk in zijn eigen woning; met in goede
| |
| |
In zulke kleine steden wonen de Indianen, aan den rand van een vriendelijk meertje.
| |
| |
tijden genoeg te eten en met een beetje hongerige magen als de tijden slecht zijn, net als bij meer beschaafde menschen.
In deze dorpen heeft iedereen zijn eigen werk; zelfs het jonge volkje krijgt zijn deel. Bijna al dit werk staat in verband met reizen en trekken, daar de Indianen nooit lang op dezelfde plaats blijven wonen. Want de dieren, waarvan de Indianen afhankelijk zijn om te kunnen leven, verdwijnen gedurende enkele jaargetijden naar andere streken en de menschen moeten ze volgen of nieuwe jachtterreinen opzoeken. Zoodoende moeten er dan heele dorpen afgebroken worden en alles (behalve natuurlijk de blokhutten) wordt in cano's of op sleden geladen, al naar gelang het zomer of winter is, en dan moet het vele mijlen vervoerd worden. Op zulke wintertochten wisselen de kleine jongens en meisjes elkaar af bij het banen van een pad op hun sneeuwschoenen, ieder gedurende een mijl of twee. Ze voelen zich erg gewichtig zoo vooraan de lange stoet van hondenspannen en sleden en menschen. In den zomer pagaaien ze den heelen dag in de cano's met de oudere menschen, en ieder heeft zijn of haar kleine aandeel van de lading te dragen. Ze vinden hun werk erg prettig en ze beschouwen hun taak even ernstig en zakelijk als hun ouders.
De Indiaansche kinderen, die in den zomer
| |
| |
dichtbij een opslagplaats van bont of op een reservaat voor Indianen wonen, zijn in de gelegenheid om naar school te gaan en worden dikwijls goede leerlingen. Sommigen worden zelfs wel advocaat, anderen dokter, schrijver of schilder en brengen het heel ver. Maar zij die het geheele jaar door in de wildernis leven hebben een ander soort opvoeding. Het bosch is hun school en daar leeren ze de lessen, die voor hun levenswijze zoo noodzakelijk zijn. Aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen of Engelsch zouden voor hen geen nut hebben; zij leeren over het planten- en boomenleven, den aard en gewoonten van de dieren en hoe ze op te sporen, hoe ze in alle jaargetijden visch moeten vangen en, wat het allerbelangrijkste is, hoe ze vuur moeten maken onder alle weersomstandigheden, zelfs bij regen, wind of sneeuw. Ze leeren den roep van al de vogels en andere dieren en kunnen sommige ervan erg goed nabootsen. Ze worden geoefend in het waarnemen van de waterstroomingen in de rivieren en meren, om later behendig met cano's om te kunnen gaan en ze leeren het juiste gebruik van sneeuwschoenen, geweren en bijlen, en hoe ze een hondenspan moeten besturen. En bovendien leeren ze alledaagsche werkjes als mocassins naaien, huiden looien en het vinden van brandhout op plaatsen waar je 't nooit zou verwachten. Zooiets als een
| |
| |
kompas is hun onbekend, maar ze kunnen het bosch in alle richtingen doorkruisen met behulp van zon, maan en sterren, den vorm van boomen, de ligging van de heuvels, de sporen der dieren en nog veel meer teekenen, teveel om hier op te noemen. Hun kennis van het bosch is zoo groot, dat ze veel zelfvertrouwen krijgen, en lange tochten alleen kunnen maken en vele gevaren zonder angst kunnen trotseeren, zooals het jongetje en meisje uit dit verhaal deden.
Het Indiaansche leven is heel zwaar en afmattend, want niemand in deze dorpen kan lang lui zijn zonder al heel gauw tekort aan eten, kleeren of onderdak te hebben; en omdat de menschen gewoon zijn elkaar te helpen en alles onder elkaar te verdeelen, wordt een luilak erg geminacht. Toch vindt de jeugd ondanks al dit harde werken veel tijd voor hun eenvoudige en heel bedrijvige spelletjes. Soms ook, als het dagwerk gedaan is en de avond valt, zitten ze onder den flonkerenden Noordelijken sterrenhemel, rondom de vlammende kampvuren, luisterend naar de verhalen van de ouderen. Dikwijls worden er verhalen van de jacht verteld, of van verre Indianenstammen, of van groote helden uit lang vervlogen tijden; soms van spannende avonturen uit het oerwoud. Maar het allerwonderlijkst vinden ze toch nog de verhalen van de groote menschen, die in dat wonderland, ver
| |
| |
weg in het Zuiden, geweest zijn, het land waar de blanken vandaan komen. Daar snellen groote sleden op wielen vlug als de wind over een ijzeren spoor, (hiermee bedoelen ze een trein), en daar varen rookcano's, zooals zij stoombooten noemen, bijna even snel over het water. Daar zijn geen Indianen en niet veel boomen, alleen maar rijen van groote steenen huizen, waartusschen drommen menschen zich voortspoeden, haastig en jachtend, en het lijkt wel of ze nergens heengaan en nergens vandaankomen. Een land, waarvan verteld wordt, dat je er niet eten of slapen kunt als je geen geld hebt. En dit laatste vinden ze wel het vreemdste van alles, omdat in de bosschen reizigers altijd heelemaal voor niets mogen slapen en eten in de kampementen van blanke pelsjagers of in Indiaansche dorpen. Want deze kinderen, en ook het meerendeel van de oudere menschen weten al even weinig van de behoeften van het stadsleven als jullie misschien van hun wildernis.
En nu, net zooals de enkele reizigers van de vergelegen nederzettingen aan die Indiaansche kinderen met hun vroolijke zwarte oogen verhalen vertellen van een land dat ze nooit gezien hebben, zal ik, die vroeger een van hen was, aan jullie een verhaal vertellen van die groote, verre wildernissen.
Maar eerst moet je weten dat er overal door
| |
| |
Twee bevers van middelmatige grootte, door de lens betrapt. In een van hun zeldzame buien van stille overpeinzing.
| |
| |
dit donkere en geheimzinnige woud met zijn vreemde dieren en menschen, tallooze rivieren loopen, die als verkeerswegen worden gebruikt, en dat niet alleen door de Indianen in hun snelle cano's, maar ook door veel waterdieren zooals bevers, otters, marters en muskusratten. En in de bosschen zijn ontelbare sporen, hoewel jullie die misschien nooit zouden kunnen vinden, en daarover reizen de dieren die op het land leven als over een weg. Want al deze wezens zijn voortdurend aan 't reizen en trekken. En net zooals de menschen van dat land zijn ze altijd druk bezig. Ze moeten hun voedsel vinden of het zich verschaffen, en hun jongen verzorgen en te eten geven. Sommigen wonen alleen, zonder een vaste woonplaats; anderen leven samen in groote troepen en hebben uitgebreide steden onder den grond, en de verschillende huizen van iedere familie zijn door gangen met elkaar verbonden. De verstandigsten onder hen, zooals de bevers, bouwen warme huizen, verzamelen water om in te zwemmen en slaan groote voedselvoorraden op voor de wintermaanden. Ze werken bijna net als de menschen, en praten dikwijls met elkaar als ze van hun arbeid rusten; en ieder heeft op zijn manier, veel om voor te zorgen.
En al moeten de Indianen enkele van hen dooden om in hun onderhoud te kunnen voorzien,
| |
| |
toch kunnen ze niet nalaten eerbied voor deze dieren te hebben en veel belang te stellen in alles wat ze doen, omdat ze zoo verstandig en werkzaam zijn. Ze beschouwen hen bijna als afzonderlijke volksstammen, van een soort dat slechts weinig van henzelf verschilt. Bevers worden in het bizonder geëerbiedigd, en sommige Indianen kunnen min of meer verstaan wat ze tegen elkaar zeggen, want hun stemmen lijken een beetje op die van de menschen. Alle dieren, hoe klein ook en schijnbaar nutteloos, hebben hun eigen aparte plaatsje op de wereld, en dat beseffen de Indianen. Daarom vallen ze hen nooit lastig zonder hiervoor een goede reden te hebben, en omdat ze dezelfde ontberingen van het boschleven door moeten maken, noemen ze hen Kleine Broeders. Heel dikwijls worden ze als huisdieren gehouden, en zoo kan je dan vaak jonge beertjes, bevers, of misschien een otter, en soms een elandskalf of een hert los zien rondloopen in een Indiaansch kampement. Ze zijn er vrij om te gaan waarheen ze maar willen, maar ze blijven in de buurt omdat ze er zich goed op hun gemak voelen en de drukte en de opwinding van het leven in een kamp prettig schijnen te vinden. Naarmate ze volwassen worden, trekken ze langzamerhand weg, maar het dorp blijft nooit lang zonder een stuk of wat lievelingsdieren.
En nu jullie weten wat voor land het is en
| |
| |
hoe de Indianen leven, en jullie een beetje over enkele dieren hebt gehoord, ga ik jullie een verhaal vertellen over het Kleine Boschvolkje, een verhaal dat echt gebeurd is en dat begint bij een van die waterwegen waarvan ik jullie verteld heb, waar een gelukkige Beverfamilie woonde.
Ik ga jullie vertellen van een Indiaansch jager en zijn kinderen, en van twee kleine beverjongen die hun vrienden waren. En jullie zult hooren van hun avonturen in de groote wouden van het Noorden en ook in de stad; wat een trouwe makkers ze waren, en hoe een van hen verdwaalde en weer gevonden werd, over de gevaren waarin ze verkeerden en al het pleizier dat ze hadden, en hoe het allemaal afliep.
En nu gaan we de auto's en de radio en de bioscopen en alles waar we dachten niet buiten te kunnen, heelemaal vergeten, en inplaats daarvan zullen we aan hondenspannen denken, aan cano's en tenten en sneeuwschoenen, en we zullen reizen naar dat vergelegen sprookjesland.
En daar zullen jullie groote rivieren en meren en ruischende wouden zien, en wonderlijke dieren, die praten en werken en in steden wonen, waar de statige boomen je schijnen toe te knikken en te wenken als je er langs loopt, en waar je zachte, zangerige stemmen in de rivieren hoort.
| |
| |
En we zullen naast een flakkerend kampvuur in een rookerige, donkerbruine wigwam zitten, terwijl jullie luisteren naar dit verhaal van Heel Lang Geleden.
|
|