De lotgevallen van Sajo en haar bevervolkje
(1937)– Grijze Uil– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Opgedragen aan alle kinderen op de wereld en aan allen die houden van de Stille Oorden. | |
[pagina 4]
| |
GRIJZE UIL
(Wa-Sha-Quon-Asin) | |
[pagina 5]
| |
Voorwoord.Hoewel de gebeurtenissen, in dit simpele verhaal vermeld, niet in alle opzichten in de hier gegeven chronologische volgorde voorgevallen zijn, heeft bij mijn weten alles zich toch werkelijk zoo afgespeeld. Inderdaad heb ik het meerendeel ervan zelf bijgewoond en het overige vernam ik uit den mond van de betrokkenen zelf. Behalve enkele bizonderheden in verband met den tocht der twee kinderen naar de stad (want hier had ik slechts de indrukken van twee verbijsterde kleuters om op voort te werken en bovendien is alles vervaagd omdat het meer dan een kwarteeuw geleden is), zijn er geen omstandigheden ingelascht, die niet feitelijk zoo gebeurd zijn. | |
[pagina 6]
| |
Alle hier gebruikte Indiaansche woorden zijn correct overgebracht uit de Ojibway taal, in het dialect van de betrokken streek, en zijn phonetisch gespeld om de uitspraak te vereenvoudigen.Ga naar voetnoot1) De woorden zijn eenvoudig en hun beteekenis is duidelijk gemaakt op een gemakkelijke en natuurlijke wijze. In de illustraties heb ik niet getracht artistieke effecten te bereiken, doch mij, in het belang der nauwkeurigheid, streng beperkt tot een duidelijke schets; pogingen in artistieke richting zouden nooit eenig succes kunnen hebben, daar talent op dit gebied mij geheel en al ontbreekt. Ik heb slechts twee stappen op het verraderlijke terrein der dichterlijke vrijheid gedaan. De eerste is de afbeelding van den eland die de wacht houdt bovenaan Hoofdstuk Twee. Ofschoon dit hoofdstuk zich afspeelt in de maand Mei, heb ik hem een volledig gewei gegeven, zooals hij later in het jaar pleegt te hebben, zoodat hij nu een interessanter en leerzamer beeld geeft dan het eenigszins muilezel-achtige dier dat hij zonder gewei zou lijken. In de tweede plaats behoort de uil, afgebeeld bovenaan Hoofdstuk Vier, niet tot de soort die bekend staat als de Lachende Uil, die ondanks zijn vo- | |
[pagina 7]
| |
cale gaven, uiterlijk een vrij alledaagsch en onbelangrijk specimen van zijn klasse is. Ik heb hem vervangen door het meer representatieve type, bekend als de Groote Gehoornde Uil. Ik beken dit maar bijtijds, evenals alle handige overtreders, die kans loopen ontmaskerd te worden. Wat ik geschreven heb over den aard der dieren kan als authentiek beschouwd worden; de geestelijke en lichamelijke reacties, aan hen toegeschreven, zijn zoo juist weergegeven als een menschenleven van vertrouwelijken omgang met de wilde dieren in hun eigen omgeving het mij mogelijk maakte. Deze, zoowel als alle andere beschrijvingen, zijn zorgvuldig uitgewerkt, zoodat de jonge lezer niet in een wereld van niets dan beweringen wordt binnengeleid, doch nieuwe en aangename indrukken kan verwerven, die niet achteraf als louter fantasie verworpen behoeven te worden. Mijn bedoeling was een kinderverhaal te schrijven, dat door volwassenen gelezen kan worden zonder dat het aan hun waardigheid te kort doet. Het is uiterst waarschijnlijk, dat Chilawee en Chikanee, de twee beverjongen, die de helden van het verhaal zijn, een eerwaardigen leeftijd bereikten, want niet alleen werd hun kolonie na deze gebeurtenissen als onschendbaar beschouwd, zoowel door de jagers in wier jacht- | |
[pagina 8]
| |
terrein ze zich bevonden, als door den geheelen stam; maar spoedig na hun vrijlating werd de streek vele mijlen in het rond opgenomen binnen de grenzen van een bekend Provincial Park. De Gele Berkenrivier - feitelijk dit geheele terrein - is in bijna denzelfden onbedorven staat gebleven als in den tijd van het verhaal. De naam van den stroom zelf is veranderd sinds de langvervlogen dagen dat de Indianen er woonden, ofschoon hij voor hen die toevallig over zijn wateren trekken, nog als zoodanig herkenbaar is door de schitterende bosschen van gele berken, eschdoorn en ander hout, die nog steeds groeien op de granieten heuvels, waar hij tusschen door stroomt. Gitchie Meegwon, de Groote Veer, bekend als ‘Quill’ bij de blanken die later in de streek kwamen, was een persoonlijke en zeergeliefde vriend uit mijn jonge jaren en is sinds lang tot zijne vaderen verzameld. Aan mijn eerste pelsjacht nam ik deel onder zijn hoogst bekwame en eenigszins strenge leiding. Een cano van boomschors, door dezen man gemaakt, wordt nog tentoongesteld in het Normal School Museum in Church Street, Toronto, of was het althans ten tijde van mijn laatste bezoek aldaar in 1911. Zijn karakter was zoodanig, dat ik de vrijheid heb genomen hem in de plaats te stellen van den werkelijken vader van Sajo en Shapian, die ook | |
[pagina 9]
| |
gestorven is. Sajo en Shapian zijn reeds jaren buiten mijn gezichtskring, zoodat ze voor mij nooit zijn opgegroeid en nog steeds het zeer bekoorlijke meisje en de lange, ernstige, moedige knaap zijn, die ze waren in die goede oude dagen van weleer. De stad, waarheen ze hun avontuurlijken pelgrimstocht maakten, was toen evenmin als nog langen tijd daarna de onmetelijke wereldstad die zij hun toescheen, maar ik heb in dit verhaal gebruik gemaakt van een voorrecht der Vertellers, dat niet alleen onder ons volk maar over de heele wereld bestaat, en haar voorgesteld zooals zij in hun oogen was, door haar den titel van ‘De Stad’ te verleenen. Ik spreek de hoop uit, dat dit eenvoudige verhaal van twee Indiaansche kinderen en hun geliefde dieren, niet alleen een paar uurtjes verstrooiing zal geven, maar bovendien in enkele vurige, avontuurlijke jonge harten, een duidelijker en inniger begrip moge wekken van de vreugden en smarten, het werken en spelen en het dagelijksch leven van de nederige kleine Boschbewoners, die net zulke gevoelens kunnen hebben als zij zelve. En de schrijver durft zelfs, op gevaar van aanmatigend te lijken, de gedachte te koesteren, dat het wellicht zelfs in de harten van ouderen een grootere verdraagzaamheid en sympathie moge oproepen voor diegenen, die zwakker en minder begaafd zijn dan zij. | |
[pagina 10]
| |
En bovenal, moge het mij vergund zijn, om als medereizigers op dezen korten, denkbeeldigen tocht naar de Noordelijke Landen, een klein doch gelukkig troepje van die jonge menschen mede te nemen, die gedurende zoo korten tijd vertoeven in die Betooverde Vallei der Gouden Droomen, die wij den Kindertijd noemen.
WA-SHA-QUON-ASIN (GRIJZE UIL). Beaver Lodge Ajawaan Lake Prince Albert National Park, Saskatchewan, Canada. 25 November 1934. |
|