Kort verslag van den zwaren brand te Paramaribo, hoofdplaats der kolonie Suriname, op den 21 januarij 1821 voorgevallen
(1821)–H. Uden Masman sr.– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
II.Waarschuwing en bestraffing predikt ons deze verwoesting, het gezigt op Paramaribo's ruïne! Wel verre van onbepaald in te stemmen in het bevooroordeeld gevoelen van sommigen, dat algemeene rampen straffen zijn van het Opperwezen, meen ik hier het voetspoor van mijnen Goddelijken Meester te moeten betreden, die zijne tijdgenooten tegen zulk een schadelijk vooroordeel waarschuwde, Lukas 13. ‘Meent gij, dat de Galileërs, wier bloed Pilatus mengde met dat der offerdieren, grootere zondaars waren dan andere Galileërs? - of die achttienen, die door den toren van Siloam verplet werden, grootere euveldaden hebben gepleegd, dan alle de overige inwoners van Jeruzalem? Ik zeg u, neen ze.’ Met dat alles wil ik dezelve beschouwd hebben even gelijk jezus: ‘indien gij u niet bekeert, zult gij allen even zoo vergaan.’ Ik wil ze beschouwd hebben als kastijdingen van eenen vader, als waarschuwingen en middelen tot ernstig nadenken over onzen ligchamelijken en zedelijken toestand. | |
[pagina 30]
| |
Ik spreek toch tot Christenen, die vasthouden aan een goed, almagtig, wijs, voorzienig Bestuur; bij hetwelk de haren onzes hoofds alle zijn geteld, dien het niet te gering is, zich gelegen te laten zijn aan de belangen van de geringste schepselen. Neen toch, sterke Geest! ik wil u uwe voorgewende sterkte niet ontnemen; maar ontneem mij - ontneem den Christenen dan ook niet dien zaligen troost van het hart, als alles ontzinkt: ‘Er is een God, een Vader in de hemelen, die alle mijne lotgevallen met wijsheid en goedheid regelt.’ En als zoodanig de algemeene ramp beschouwd, dan prediken ons Paramaribo's ruïnen eene ernstige stem van onzen God! eene herinnering aan ons onverschoonlijk vergeten van onzen langmoedigen Weldoener; eene herinnering aan het misbruik zijner zegeningen in de Natuur en in den Godsdienst; eene beschamende vraag: ‘Moest dan de rijkdom van zijne langmoedigheid niet tot bekeering leiden?’ Of zouden Paramaribo's ingezetenen, zouden wij, geene bekeering, geene verbetering behoeven? - Ach! kon ik dit met eenigen schijn van waarheid van u getuigen! van vaders en moeders! van kinderen! van meesters en meesteressen! van alle leden der maatschappij! Neen! | |
[pagina 31]
| |
mijn hart bloedt, als ik zie, dat de palen der Goddelijke en menschelijke wetten overtreden, en het dierbaar Euangelie, ons door Gods goedheid geschonken, zoo weinig geacht werd. Zoo weinig geacht door hen, die de belijdenis eener gezuiverde Waarheid zijn toegedaan: - daar weelde, dartelheid, hoogmoed, de overtreding der Goddelijke Wet, zoo schaamteloos voortrennen en naar geene teugels luisteren. Met ontroering hoort men den Zaligmaker Jeruzalems inwoners toevoegen: ‘Och! of gij nog bekendet in dezen uwen dag - wat tot uwen vrede dient.’ Eene stem, ook menigwerf tot ons in onderscheidene wegen toegevoegd, door oorlog, dure tijden, ziekten, en nog onlangs door menig sterfgeval,(5) als eene stem van waarschuwing en van opwekking tot boete en verbetering, zoo ernstig, zoo luide tot ons gekomen! Stemmen Gods, die echter of in den wind geslagen, of ras vergeten waren! O! dat wij treuren, dat wij weenen, niet alleen over den diepen val en het treurig lot van onze stad, van onze woningen; maar bovenal over den zedelijk-ontaarden toestand van vele onzer Land- en Stadgenooten! |
|