Kort verslag van den zwaren brand te Paramaribo, hoofdplaats der kolonie Suriname, op den 21 januarij 1821 voorgevallen
(1821)–H. Uden Masman sr.– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Kunnen wij in deze oogenblikken iets beters bedenken, dan zijn voetspoor na te volgen? in deze oogenblikken, de eerste waarin wij weder godsdienstig te zamen komen? - Kunnen wij onze tranen weêrhouden, als wij den akeligen toestand beschouwen, waarin onze stad door de algemeene vuurramp gekomen is? - Als wij deze stad zien, kunnen wij dan anders, dan met een gebroken hart die verwoesting aanschouwen? kunnen wij anders, dan bij dit verschrikkelijk schouwspel van jammer en ellende, hetwelk wij voor oogen hebben, met het oog vol tranen en het hart met weemoed dáár staan? Neen! ik wage het niet, in dit oogenblik eene teekening van die ontzettende verwoesting te malen! Neen! dit zoude ook onnoodig zijn, daar ons aller ziel den levendigsten indruk draagt van hetgeen onze stad was, en hetgeen zij in weinige uren nu geworden is!(3.) Neen! wij kunnen ons oog niet vestigen op die ontzaggelijke ruïne, zonder de levendigste herinnering aan de schoonheid en heerlijkheid der gebouwen, die het oog vervrolijkten, en de bewijzen van welvaart en voorspoed opleverden. Zij zijn niet meer! - Wij kunnen onzen voet niet zetten, of wij treden op de verwoeste plannen en uitzigten | |
[pagina 26]
| |
van zoo velen, die, na jaren zwoegens en arbeids, het vrolijk oog op eene rustige en aangename toekomst sloegen! Zij zijn afgesneden! - Wij kunnen naauwelijks ons oog opheffen, of wij zien de treurige overblijffelen van ons welëer prachtig en schoon Kerkgebouw!(4) Ach! het is niet meer! En waar wij ook onze schreden in deze algemeene verwoesting wenden, wij zetten onzen voet op eigendommen van onze stadgenooten, die van hunne goederen beroofd zijn, hun bestaan missen, hunne schatten ten prooi der vlammen zagen oprijzen, en in weinige uren vervliegen, wat hun jaren arbeids gekost had! - Hoe vele woningen, te voren paleizen der vreugde, en ach! vele van woeste brooddronkene vreugde, liggen thans in puin en asch! - Wij tellen niet minder dan 400 woningen, onder welken vele, naar het oord, hetwelk wij bewonen, paleizen heeten konden, die eene prooi der vlammen wierden. - Een getal van 24 straten, welker scheidingen alleen door de overblijfselen der verwoesting kenbaar gebleven zijn! En als wij dan het oog naar onze stad opheffen!.... Wat?... Zou ons oog niet weenen? Zou ons hart niet overstelpt zijn van droefheid? Ach! hoe gebroken is het gemoed van den | |
[pagina 27]
| |
welmeenenden menschenvriend, als hij onder deze algemeene ramp, nog zoo veel boosheid des harten; zoo veel schandelijke ligtzinnigheid, verfoeijelijke eigenbaat, zoo veel gevloekte gierigheid bij menig een' ontwaart, die, voordeel doende met den deerniswaardigen toestand, waarin zoo velen gebragt zijn, winst zoekt uit de ellende zijner medemenschen, welke ook zoo ligt de zijne had kunnen zijn! Wiens hart is niet van één gereten, als hij dat godonteerend, godverzakend: ‘wat weet er God van?’ nog hoort!..... Wie treurt niet, als hij het bestaan van velen onder deze ramp opmerkt! Het is niet dat bukken onder de slaande hand Gods, het is niet een opzien tot Hem, in wiens hand alle onze tijden staan! Het is meer een morrend twisten met God, een opstand tegen Hem, den Almagtigen; het is een zien op de tweede oorzaken; op menschen, die toch in alle de oordeelen Gods slechts middelen zijn, waardoor zijne krachtige hand alles openbaart! ‘Zou er toch een kwaad in de stad zijn, en dat God niet zoude weten!’ en zoude het hart dan niet treuren, als het bij de ontzettende ramp dezen toestand des gemoeds van velen bespeurt? Het is toch niet dat bestaan, zoo betamelijk, zoo godvereerend, waardoor wij vragen: ‘heb- | |
[pagina 28]
| |
ben wij dat niet verdiend? Is het niet het billijk loon onzer verslaafdheid aan aardsche goederen, wellust, vermaak? Hebben wij door ligtzinnigheid, onverschoonlijke ondankbaarheid, door versmading van den rijkdom van Gods goedertierendheid, ons deze blijken van zijn ongenoegen niet op den hals gehaald?’ Of zou het God onverschillig zijn, of zijne redelijke schepselen het pad der deugd of ondeugd bewandelen? Wat zullen wij zeggen, dat God in zijne wijsheid heeft toegelaten, dat wij thans het gemis gevoelen van de schoone plaats onzer Godsvereering? Kon God behagen scheppen in ons schandelijk verzuim, traagheid en nalatigheid in het nasporen van den zegen van den godsdienst? Ik bidde u, wat zal ik van alle deze dingen zeggen?..... Ach! tast ieder in uwen boezem! vraagt het uw geweten af! En ik bidde u, verdooft den betamelijken indruk van schuldbesef en verootmoediging niet! En nu dan, zou het zonder reden zijn, dat onze oogen met tranen vervuld worden, als wij onze stad beschouwen! Dáár liggen in deze puinhoopen de vruchten van zoo veel arbeids en zorgen; dáár liggen zoo vele plannen in de asch; dáár zoo vele vrolijke vooruitzigten voor altoos in rook verdwenen! Ja! weenen moeten wij, als wij onze puinhoopen aanschouwen! |
|